| |
| |
| |
XI.
Hoewel zij haar man natuurlijk erg miste, beviel het Boksakinum in de kotta wel. In Prentahsari had zij, vooral na het eerste ongenoegen tusschen haar man en den loerah, die uit relatie of vrees alle dessabewoners op zijne hand had, het bepaald eenzaam gehad, zoodat zij geheel opleefde in den gezelligen huiselijken kring, die haar zoo gastvrij had opgenomen.
Ook Konia betreurde de verandering geenszins en was, zooveel zij kon, behulpzaam in het huishouden of ging met de kleine Kasira, het dochtertje van den Hadji wandelen. Het was overal even vroolijk, in stede van den vervelenden dessaweg, waar bijna niemand langs kwam, waren hier niet alleen overal veel menschen, maar reden er heele rijen karren, soms door spannen, fraai opgesierde, groote Madureesche sapies getrokken, en met de meest uiteenloopende artikelen beladen. En dan de vele huurkarretjes door kleine, levendige paardjes getrokken, vlug, in groot aantal, over den weg vliegend en bijzonder goedkoop; voor een bagatel reden ze iemand een paar paal ver.
Konia vond dit alles zoo plezierig, dat zij ver- | |
| |
klaarde nooit naar zulk een vervelende dessa terug te willen.
Vooral de passar trok haar aan. Thuis moest zij uren lang loopen in de stekende ochtendzon over een stoffigen weg om, op passardag, naar Redjosari te gaan en daarna, op het heetst van den dag, datzelfde eind weder terug, zoodat zij dikwijls hoofdpijn kreeg en doodelijk vermoeid, heel vroeg ging slapen.
Hier in de kotta was het elken dag passar en behoefde zij, om er te komen, slechts een kwartiertje langs de, goed besproeide, wegen onder de koele schaduw der boomen te wandelen, te midden der gezellige drukte van voetgangers en rijtuigen.
En welk een verschil. Te Redjosari een paar klontongs en tjintjehs en verder alles dessavrouwen met kippen, rijst of lombok en wat gewone vruchten en toespijzen. Daarentegen hier, heele rijen met handelaren van alle rassen: Arabieren, Chineezen, Madureezen en lieden van Bombay of Bawean gekomen, handelende in allerlei soorten van kleedingstukken, opschik en sieraden, van de fraaie, echte solosche kains en sarongs tot de bonte, gekleurde zakdoeken, als veelkleurige vlaggentooi, aan touwtjes opgehangen.
Het was voor eene vrouw haast niet mogelijk daar langs te gaan, zonder iets te koopen, al moest zij daarvoor bij thuiskomst een standje oploopen, en ook de jonge mannen, evenmin afkeerig van sierlijken tooi, telden hun geld na, om te zien of zij niet een mooi nieuw baadje of hoofddoek of fraaie buikband konden bekostigen. Bij het koopen evenwel moest men voorzichtig zijn, zoo had Boksa- | |
| |
kinum eens goed gekocht voor een baadje voor Konia en dit, na lang dingen en bieden, voor veertig cents gekregen, daarop, innig verheugd over het koopje, waarvoor zij vroeger bij Lélé minstens vijftig cents betalen moest, liet zij het, bij thuiskomst, aan de vrouw van Hadji Rachman zien, die haar braaf uitlachte, zeggende, dat de gewone prijs dertig cents was, maar de chinees, zeker bemerkend eene dessavrouw voor te hebben, haar duchtig had beetgenomen.
Behalve de genoemde handelaren had men er kooplieden met duiven, rijstvogeltjes en andere vogels en dieren, verder vrouwen, komende van heinde en ver, met een uitgezochten voorraad vruchten. Ook overal lieden, die setroop verkochten of andere verkoelende dranken en anderen, die satee kambing of satee ajam zoo heerlijk konden klaarmaken en ten slotte, vooral niet te vergeten, de vele vrouwen met kwee kwee, waaronder door chineesche nonja's bereid, voor de eenvoudige dessavrouwen geheel nieuw en onbekend.
Vooral den eersten tijd wandelden Boksakinum en Konia bijna iederen ochtend naar de passar en genoten van het vreemde en nieuwe, dat zij zagen, doch zij moesten het bij rondkijken laten, want voor koopen hadden zij, de armen, uit medelijden door een bloedverwant opgenomen, geen geld.
Ook gingen zij dikwijls zien naar het dansen van tandaks en kemblahs, want bijna iederen avond weerklonk het zachte, lievelijk heldere geluid van de gamelang en de gast van Hadji Rachman had bijna overal toegang. Soms was het eene bruiloft, dan weder eene besnijdenis of voldoening aan, bij
| |
| |
ziekte gedane, gelofte of anderszins, die, heden dicht bij hunne woning, morgen elders in het noorden of andere windstreek in een andere kampong, gelegenheid gaven, de sierlijke, flegmatieke bewegingen, vol uitdrukking en diepe beteekenis, van Manis, de schoonste, beste tandak, ver in den omtrek, ook reeds meermalen bij den Kandjeng ontboden, te bewonderen.
Doch dit was alles niets in vergelijking met de feesten in de chineesche kamp. Dan was de geheele buurt in de weer en lieten allen hunne werkzaamheden in den steek om zich te vermaken met de fraaie optochten, wajangs, topèn en andere feestelijkheden.
Eens hadden zij een paar arabieren gezien, die een geit kunsten lieten maken en worstelden met een, aan een touw geleide, beer. Nieuwsgierig hadden zij dit vreemde schouwspel gade geslagen, maar waren toch huiverig geweest voor de vuile, sandalen dragende mannen met hun loerenden roofvogelblik en duivelachtigen grijnslach.
Eenige dagen later, toen Konia en Kasira alleen wandelden, was een dezer arabieren op hen afgekomen en had de kinderen een handvol klein geld laten zien, hun voorstellend daarvoor allerlei lekkers en moois met hen te gaan koopen.
Kasira liep dadelijk met den man mede, doch Konia, bevreesd voor den vuilen vreemde, volgde met weerzin.
Een oogenblik later kwamen zij een kippenkoopman tegen, die hen toeriep, niet met den arabier mede te gaan, daar ze anders door hem weggevoerd zouden worden.
Fluks had toen Konia de kleine Kasira bij de
| |
| |
hand gegrepen en haar mede naar huis genomen, steeds op een afstand gevolgd door den, zacht vloekenden, arabier.
Bevreesd een standje te krijgen, beval Konia aan Kasira, met niemand over het geval te spreken.
Dat was nu een week geleden, doch reeds een paar maal was Konia daarna den vreemdeling tegengekomen en door hem achtervolgd, zoodat zij des nachts van den man droomde, onder allerlei afschuwelijke vormen.
Gisteren was de kameraad van dien arabier aan de woning geweest met allerlei kleine snuisterijen, om die te venten en had toen lang gepraat en gebabbeld, tot groot vermaak der vrouwen, alleen Konia, die meende, dat ook deze man haar zoo doordringend aankeek, had zich angstig op haar ambèn teruggetrokken en was niet te voorschijn gekomen, voordat de koopman vertrokken was.
Den afgeloopen nacht had zij daarop weder erg gedroomd en zich moede voelend, was zij bij de vrouw van Hadji Rachman thuisgebleven, toen de anderen naar de passar gingen.
Op het oogenblik was die vrouw even naar de warong en, alleen thuis zijnde, dacht het arme meisje met eene huivering aan het gedroomde, zelfs nu nog, bij dag, verlieten haar die loerende roofvogelblikken niet.
Plotseling schrok zij op, in de deuropening stond de oude vrouw, die zij de laatste dagen, dicht bij de woning op den weg, pisang verkoopend, had zien zitten.
Wat moest die vreemde hier en bevreesd de onbewegelijke vrouw aanziende, zag zij diezelfde loerende oogen van haar droom.
| |
| |
Daar naderde dat schrikkelijke wezen, weg had zij willen loopen, schreeuwen, maar zij kon niet, hare beenen waren verlamd, haar keel als toegenepen en steeds voelde zij dien blik op haar gericht.
Dichter en dichter kwam dat afschuwelijke mensch, het greep haar aan den arm, trok haar mede, de woning uit, den weg op en voort, altijd voort, steeds dien verschrikkelijken blik op haar gericht, die haar verlamde en van vrees deed beven.
Opgehouden door gebabbel met andere vrouwen in de warong, bleef de vrouw van den Hadji lang weg en was hevig verstoord te bemerken, dat Konia er niet was en het huis zoo voor kwaad volk, onbewaakt, had opengelaten. Zich voornemend, het meisje daar duchtig over te onderhouden, maakte zij voort met haar werk om den verloren tijd in te halen.
Langzamerhand kwamen de huisgenooten terug en vroeg Boksakinum, haar dochtertje missend, waar of zij was. Niemand wist haar dit te zeggen, waarop de vrouw van den Hadji zeide, dat het kind een flink pak slaag verdiende.
Na gegeten te hebben, had de bezorgde moeder geen rust meer en liep naar alle bekenden, informeerend of Konia daar ook geweest was. Toen het echter bleek, dat niemand het meisje gezien had, werd de moeder werkelijk ongerust en verweet zich het, haar, door haar man, toevertrouwde kind alleen te hebben gelaten. Vreezend, dat men haar thuis zou uitlachen, liep de doodelijk beangstigde moeder den geheelen middag gejaagd door de kotta naar haar oogappel te zoeken, voortdurend naar de
| |
| |
woning wederkeerend, om te zien of het meisje soms thuis gekomen was.
Het werd donker en nog was hare vermiste lieveling niet terecht; nu hield zij het niet langer uit en, in tranen losbarstend, smeekte zij de huisgenooten haar te helpen.
De Hadji vond het geval ook erg vreemd en, voor zichzelf wetende, dat het meer voorkwam, dat zulke mooie, jonge meisjes als Konia, verdwenen, om nimmer meer terug te komen, begaf hij zich naar den wedono en deed aangifte van het geval.
Een week verliep, het kind bleef weg, alle nasporingen waren vruchteloos geweest, alleen had de Hadji den vorigen dag vernomen, dat men Konia op den ochtend, dat zij verdwenen was, gezien had met eene oude vrouw, die, volgens het gerucht, tooveren kon en daarom door ieder gevreesd werd. Een ander gerucht had beweerd, dat deze vrouw in verbinding stond met arabieren, die liefst meisjes en jonge vrouwen, doch soms ook jonge mannen, onder allerlei beloften meetroonden, waarna men ze nimmer meer terug zag. In zeker gedeelte van de kotta, kampong Moedjangan, moesten zij die lieden opgesloten houden en, op eene verborgen wijze, wegvoeren naar de kust, waar ze, bij nacht op chineesche wangkangs geladen, naar verre streken werden gebracht. Sommigen zeiden naar zekere plaats Zanzibar genaamd, anderen dachten naar het land, waar de arabieren vandaan kwamen, maar zooveel was zeker, terug kwamen ze nooit meer.
Boksakinum had dezen laatsten slag niet kunnen
| |
| |
weerstaan, ziek lag zij terneder, verlangend naar den dood. Innig medelijden hadden allen met haar en deden wat zij konden, om de arme vrouw te troosten. Erger en erger echter werd de zieke en vond de Hadji het raadzaam, Karsomedjo te laten waarschuwen.
Stil, gebroken door smart, de dubbele treurmare, het verlies van zijne laatste, dierbare engel en de zware ziekte van zijne vrouw, reeds van den man, die hem geroepen had, vernomen hebbend, trad Karsomedjo de woning binnen en zette zich naast zijne vrouw, op eene mat op den grond uitgestrekt, neder.
Op het zien van haar man, zich verwijtend, dat zij door onachtzaamheid de schuld was van het verdwijnen, ook van zijne tweede lieveling, barstte de vermagerde, uitgeteerde vrouw, ontroostbaar over haar verlies, in hevig snikken los.
Op dit gezicht verdween de koude uitdrukking van het gelaat van Karsomedjo, om plaats te maken voor eene mismoedige, wanhopige droefheid. Doch dit duurde slechts kort, te vele rampen hadden hem achtereenvolgens getroffen en als het ware ongevoelig gemaakt. Weldra dan ook nam zijn gezicht weder de gewone plooi aan en verschenen opnieuw de harde, door het onophoudelijk noodlot, bijna wreede trekken, hem de laatste tijden kenmerkend.
Nog enkele dagen lag de arme moeder door smart en wroeging over hare beide lieve meisjes verteerd, toen, tegen den avond, verloste de dood haar van haar lijden.
De vrouwen reinigden het lijk, wikkelden het in fraai, wit katoen en daarop in eene fijne mat. De
| |
| |
buren en bekenden kwamen allen aanloopen om hunne deelneming te betuigen en den volgenden ochtend, gedragen op eene baar, werd het stoffelijk overschot naar de begraafplaats gebracht en ter aarde besteld. Allen vertrokken, zou niemand vermoeden, hoe op deze rustige plek onder dien verschen aardhoop, waarop een gendi en pajong, het overblijfsel rustte van eene vrouw, die zoo onnoemelijk veel geleden had.
Ten huize van den Hadji vereenigden zich de mannen tot een maaltijd en na afloop daarvan een strootje opstekend, verliet de een na de ander de woning en waren de huisgenooten ten slotte weder alleen.
Op het gelaat van Karsomedjo had men niet de minste aandoening waargenomen, bij zijne thuiskomst aan het ziekbed zijner vrouw was het de laatste maal, dat zijn gezicht vertrok, en, noch bij het sterven zijner trouwe gade, noch daarna bij het begraven of de uitingen van deelname der belangstellenden, hadden de, als uit steen gehouwen, trekken zich bewogen. Nimmer meer, zelfs bij de hevigste aandoeningen, zou zich hiervan iets op het stalen masker afspiegelen, zich hoogstens uitend in eene lichte flikkering, een haast onmerkbaar trekken der oogen, alleen voor den zeer geoefenden, nauwlettenden opmerker waarneembaar.
Nadat alles afgeloopen was en allen vertrokken waren, meende Hadji Rachman, met den zwaar beproefden man alleen blijvend, hem te moeten troosten. Hij wees er op, hoe ook anderen hun dochtertje hadden verloren en het bijna nimmer gebeurde, dat de politie zulk eene vermiste terug- | |
| |
bracht of een der roovers oppakte, naar de kleine man beweerde, omdat de Hoofden bang waren voor de arabieren, wat trouwens geen wonder was, want wie was niet bevreesd voor die vuile, duivelachtige kerels, staande onder de bescherming van het gouvernement, dat hun toestond overal vrij rond te trekken en hunne praktijken met groote brutaliteit uit te oefenen.
Een hollander was gevaarlijk en hardhandig, als hij kwaad was en dikwijls dom en, door onwetendheid, onbillijk en onrechtvaardig, maar een arabier, mocht dan afkomstig zijn van het heilige land, aan zijne daden viel niets heiligs te bespeuren. Zijne vuilheid, aan man en vrouw afschuw inboezemend, zijn valschen lach en brutalen, gemeenen blik, daarbij een optreden, alsof het land hem toebehoorde, op alle bewoners met verachting neerziend, ze van minder maaksel beschouwend, dan zichzelf, landgenoot van Mahomed, maakte, dat de bevolking hen schuwde en vreesde, hun tooverkracht toezeggend en hen hatend met een verborgen wrok, het oogenblik verlangend, dat die bloedzuigers en vuile bende hongerige gieren voor goed uit hunne dessa's en kampong verdreven, teruggejaagd werden naar hun eigen armoedig land, ver over zee, om nooit meer hunne afschuwelijke tronies te vertoonen en rustige lieden schrik aan te jagen.
Doch het gouvernement wist dit niet, het wist zooveel niet. Het wist niet, dat de dessamau voor wien zij toch f 15. - per picol koffie beschikbaar stelde, wat volgens zeer ingewikkelde berekeningen meer dan voldoende was, de cultuur als een gehaten dwang beschouwde, hem zoo goed als geene ver- | |
| |
goeding schenkend voor den velen, zwaren arbeid, op grooten afstand zijner woning, waarbij zijne eigene werkzaamheden, dienend tot onderhoud van hemzelve en zijn gezin en tot opbrengen der drukkende belasting, ten achter gesteld moesten worden.
Het gouvernement wist niet, dat er geene veiligheid van goederen bestond en zelfs hier in de kotta men, bij doorslag, eens per jaar van een groot deel zijner bezittingen beroofd werd, en als de lieden dan hun geld liever met pret maken verteerden, werd er eenvoudig beweerd, dat de inlander niet kon sparen. Neen, dat kon hij ook niet, maar niet uit gemis aan spaarzaamheid, doch door gebrek aan veiligheid voor zijn, eens gespaard, goed.
Het gouvernement wist niet, dat de, onder zijne bescherming staande, bewoners ongestraft van hunne kinderen beroofd werden.
Het wist niet, dat, onder den dekmantel van koeliewerving, een afschuwelijke slavenhandel gedreven werd, grootendeels door vreemden, onder zijne bescherming in het land toegelaten, en de arme lieden, bij nacht aan boord gebracht, naar verre oorden verscheept werden, om nimmer meer terug te keeren.
Hij, voor zich, kon niet meegaan met lieden als Hadji Abdullah, die van de vele misstanden gebruik maakten om, het gouvernement hiervoor verantwoordelijk stellend, daar haat en wrok tegen te zaaien. Een haat, die langzaam, maar zeker, aangewakkerd, over zou slaan in eene, alles verwoestende, vuurzee; een wrok, die, als bij een vulkaan, onbemerkt voortwoekerend, heviger en heviger wordt om, bij prachtig weder en klare lucht, eensklaps
| |
| |
uit te barsten, de lucht verduisterend tot ver aan den horizon en dood en vernieling verspreidend.
En wat hielp het of een heel enkele, zooals hij, ruimer blik hadden en beter over den toestand oordeelend, geene verbetering verwachtte van zulk eene uitbarsting, alles zonder onderscheid vernietigend, waar er zoovele waren, die, het geloof als leus gebruikend, laag eigenbelang najoegen, hopend van den verwarden toestand voordeel te trekken.
En hoe kon de kleine man, de eenvoudige dessabewoner, anders doen, dan te gelooven, wat hem door beter ontwikkelden gezegd werd, zelf dagelijksch slachtoffer van de onbillijkheid, uit velerlei misstanden voortvloeiend, en meenend, dat iedere verandering verre te verkiezen zou zijn boven den ellendigen, gehaten, tegenwoordigen toestand.
En dan die massa's ontevredenen, zich, al of niet ten onrechte, slachtoffers wanend van een gouvernement, dat hen ontsloeg en dikwijls, als oud-adelijke telgen, broodeloos liet, overgeleverd aan de weldadigheid hunner vroegere onderhoorigen, venijn in het hart, hunkerend naar het oogenblik, dat zij, als in overoude tijden, aan het hoofd der mindere lieden de, hun, door geboorterecht toekomende, plaats weder zullen innemen en gelukkiger tijden voor hen, nu arme verschoppelingen, zullen aanbreken.
Doch hij hoopte, dat de Regeering eindelijk eens te weten zal komen, welke zware, billijke grieven de inlander tegen Haar heeft en nog, vóór het te laat is, door aanbrengen van krachtige verbetering, de massa, den kleinen man, zal toonen, dat het Haar ernst is, zijne belangen te behartigen
| |
| |
en te beschermen, goedmakend, wat door onwetendheid zoolang door Haar verzuimd is.
Daarop moest Karsomedjo maar vertrouwen en, al kon men hem niet zijne overleden vrouw, en, misschien evenmin, zijne verdwenen kinderen wedergeven, een gelukkiger tijd zou dan aanbreken en, zich eene nieuwe vrouw kiezend, zou hij later, te midden van zijn kroost in de rustige dessa gezeten, aan het jonge geslacht, dan onbekend met de tegenwoordige ellende, daarvan verhalen als uit vroeger tijden en hen aansporen, God te danken voor het goede dat hun te beurt viel.
Eerbiedig en opmerkzaam had Karsomedjo den vromen man aangehoord en hem dankend voor zijne hulp en goeden raad, nam hij afscheid van het gezin en verliet de kotta.
Of de rede indruk op hem gemaakt had?
Geen woord had hij ervan gehoord. Reeds sedert zijne komst in de kotta had hij overlegd, wat hem te doen stond en juist daareven, onder het bezielend geluid van den stem van den Hadji, was hem duidelijk geworden, wat voortaan zijn levensdoel zou zijn.
Tot dusverre was hij eerbiedig, eerlijk, de eenvoudige, schuchtere dessaman geweest en wat had hem dat anders gebracht dan ongeluk en rampen. Daarentegen ging het zijn vijanden blijkbaar goed en met zulk een voorbeeld voor oogen, besloot hij van deze ondervinding partij te trekken.
Brutaliteit zou de bedeesdheid vervangen, sluwheid en geslepenheid, de eenvoud en eerbiedig en eerlijk zou hij in naam blijven, maar inderdaad alle middelen goed achten.
| |
| |
Dit was, hij zag het aan zijne belagers, de weg dien men moest inslaan om ongestoord rust en voorspoed te genieten en gelukkig en tevreden te leven.
Hard was de les geweest, hem door het leven gegeven, doch niet vruchteloos, zooals hij hoopte.
|
|