| |
| |
| |
X.
Wiriokromo miste erg zijn vriend en raadsman Sosemito, maar had overigens geen reden van klagen. Soero was een model van een man, overal wist hij raad voor en van alles was hij steeds op de hoogte. Zoo nu weder van dezen moord op Resah agoeng had hij hem verteld, dat Kemis en Monawi ruzie gehad hadden over de verdeeling van het geld, dat zij van Boktjan, als hun aandeel in den verkoop van de, bij de inbraak bij Karsomedjo verkregen, kleinodiën, ontvangen hadden, welke twist zoo hoog was geloopen, dat Kemis met zijn knods van djamboehout Monawi op het hoofd geslagen had, zich daarop snel uit de voeten makend.
Van Karsomedjo had hij ook niets meer te vreezen, die was geheel tam na de laatste afstraffing. Doch daar kwam de djogoreso aan, wat had dat weder te beteekenen.
Snel van zijn paard springend, door den loerah voor hem vastgehouden en daarop aan een boom gebonden, trad hij het voorhuis binnen en deelde het, zich bij hem voegend dessahoofd de bevelen van den assistent-wedono mede.
Als een stortbad viel Wiriokromo dit strenge bevel op het lijf, hoe moest hij daaraan ontkomen.
| |
| |
Reeds was de djogoreso, het niet noodig vindend lang te blijven, weder te paard gestegen en vertrokken, als de loerah nog altijd te vergeefs een uitweg zocht. Kemis oppakken, ging niet, die had hem te dikwijls geholpen en bovendien wat was er voor bewijs. Het beste zou zijn Soero om raad te vragen, die had van dergelijke aangelegenheden meer ondervinding.
Een voorbijganger aanroepend om Soero te zenden, kwam deze weldra het erf op om te vernemen, wat de loerah verlangde.
Wiriokromo vertelde hem de komst van den djogoreso en het ontvangen bevel met de bedreiging van ontslag. Nog nooit had hij er zoo erg ingezeten en rekende op zijn vriend Soero, om uit deze moeilijkheid verlost te worden.
Eenigen tijd zat Soero na te denken, daarop verklaarde hij, dat, waar de dader zijn vriend Kemis was, er natuurlijk geen sprake van kon zijn, deze op te pakken en daar de assistent-wedono in ieder geval een dader wilde hebben, er maar een ander voor gevonden moest worden.
Het beste was om daarvoor Kromokario te nemen, die was noch bevriend met hem, noch met den loerah en had ook verder niet den minsten aanhang. Hij zou dus aan Kemis vragen, waar deze den, met bloed bevlekten, knods geworpen had, hem zeggen dien op te zoeken en onder de ambèn van Kromokario te werpen, als de woning een oogenblik onbewaakt was. Daarop zouden de loerah, kabajan en verdere lieden komen, den knods daar vinden en Kromokario als de dader en Karsomedjo als medeplichtige oppakken. Hij zelf zou met Kemis
| |
| |
wel als getuige dienst doen en de een of andere bezwarende verklaring afleggen, die voldoende was om als bewijs te dienen.
Wiriokromo vond het plan in de gegeven omstandigheden het eenige wat overbleef en gaf zijne toestemming, waarop Soero de regeling verder op zich nam.
Alles liep vlot van stapel en voor de oogen van de ontstelde vrouw en kinderen, die onbeschermd achterbleven, werden Karsomedjo en zijn broeder gebonden weggeleid.
Vreeselijk was de nacht, dien de vrouw van Karsomedjo, Boksakinum, doorbracht, maar al te goed wist zij hoe iets wanhopig het was om de onschuld van iemand te bewijzen, waar zulke lieden als Soero, die tot alles in staat waren, er de hand in hadden. Voortdurend zag zij, in hare verbeelding, haar man veroordeeld en te midden van duizende nieuwsgierigen op de aloon aloon in de kotta opgehangen.
Was Ngalimon niet, als door een toeval, op het laatste oogenblik vrijgekomen en toch door de, in de gevangenis opgedane, ziekte eenige dagen later gestorven. Waar zou haar man dezen nacht en den volgenden doorbrengen, zeker ook in die gevangenis, dat pesthol van ziekten, die, de, aan nachtwaken en ontberingen gewende, misdadigers ontziende, juist de eenvoudig, bedaard levenden, veelal onschuldigen als slachtoffers uitkozen. Te midden van allerlei gespuis en gemeen boeventuig, dat de meerderheid vormend, zich thuis gevoelend zou amuseeren met den eenvoudigen dessaman te bespotten en te sarren, hem tot mikpunt nemende hunner laffe,
| |
| |
hardhandige aardigheden. Waarom strafte Allah haar zoo zwaar, steeds had zij toch de verplichte slametans gegeven en nimmer een bedelaar zonder aalmoes laten heengaan.
Kon ze maar iets bedenken, om de beide broeders te helpen, doch wat vermocht zij, zwakke vrouw, geheel alleen en waar hulp te krijgen. Zij voelde zich als omringd door vijanden en belagers zonder vriend of beschermer.
Tegen den ochtend sliep zij in, doch slechts om voortdurend door de akeligste nachtmerriën geplaagd te worden, zoodat de kinderen, gewekt en verschrikt door haar angstgeschreeuw, in luid huilen uitbarstten, wat haar wakker maakte.
Liever in het geheel niet slapend, dan op zulk eene afschuwelijke manier, stond ze op, maakte vuur aan en, daarvoor nederhurkend, bleef zij zoo, met de oogen in de vlammen starend, zitten, tot den dag aanbrak.
Loom en suf door den slapeloozen nacht en verschrikkelijke droomen, steeds het schrikbeeld, haar man als moordenaar veroordeeld, voor oogen, deed zij hare gewone bezigheden.
Voortdurend over middelen tot redding denkend, viel haar in, hoe de arme Ngalimon zijne vrijspraak, volgens haar man, te danken gehad had aan den president van den landraad.
Ook hij was onschuldig opgepakt en verstrikt in een net van valsche beschuldigingen, door laaghartige schurken op touw gezet. Als iemand dezen president eens kon spreken en waarschuwen, hulp vragend voor haar armen onschuldigen man en zijn broeder; maar wie zou dat doen.
| |
| |
Tegen den middag kwam Boktjan, als bij toeval, aanloopen. Denkende, dat die haar misschien goeden raad kon geven, vertelde zij deze haar ongeluk en sprak haar over haar plan. Boktjan dacht na, deed haar eenige vragen en zeide toen, dat het heel goed was en zij, Boksakinum, zelf naar de kotta moest gaan. Ze moest maar dadelijk met de kinderen meegaan naar Redjosari, de zaken van waarde konden bij een buurman in bewaring gegeven en de deur met een touwtje dichtgebonden, kon zij het huis gerust alleen laten. Den volgenden morgen moest ze dan naar de kotta gaan en den president van den landraad om hulp vragen. De kinderen konden te Redjosari blijven tot zij terugkwam.
Lang duurde het, voordat Boksakinum hare toestemming gaf, want ontzettend zag zij er tegen op, maar de gedachte, dat er geen andere uitweg was om haar man uit de handen van zijne lage beschuldigers te redden, overwon eindelijk alle anderen en met eenen zucht opstaand, maakte zij de noodige toebereidselen voor het vertrek, waarna zij op weg gingen.
Lélé ontving de vrouw met hare beide meisjes allerhartelijkst, sprak haar moed in en drong haar iets te eten.
Dien nacht sliep zij een weinig, maar ontwaakte reeds vroeg, angstig zich te verslapen. Na met een liefdevollen blik hare beide kinderen te hebben vaarwel gezegd, aanvaarde zij den langen, moeilijken tocht.
De eerste uren ging het vrij goed, bezield met den vasten wil om haar man te helpen, maar toen het stof op den weg gloeiend heet werd, hare, niet aan veel loopen gewende, voeten schroeide en
| |
| |
zich op de voetzolen blâren vormden, terwijl hare krachten, uitgeput door de beide slechte nachten en het weinige voedsel, dat zij gebruikt had, haar begaven, moest zij eindigen het op te geven en liet zich in het gras langs den weg onder de schaduw van een djoharboom nedervallen.
Lang lag zij daar, geknakt door verdriet en zorg, er aan wanhopend ooit haar doel te bereiken en naar den dood verlangend. Eene oude vrouw, die langs den weg kwam en haar zoo zag liggen, sprak haar aan en vernemend, dat zij naar de kotta wilde, doch zoo vermoeid was, nam zij haar mede naar een, iets verder gelegen, warong.
Hier dronk en at Boksakinum wat en, langzamerhand bekomend van de hitte, deed een koetsier, die met zijn leege tjikarveer naar de kotta terugkeerde, haar het aanbod met hem mede te rijden.
Dankbaar nam zij deze hulp aan en kwam zoodoende geheel uitgerust en opgefrischt door den verkwikkenden rit, nog vóór donker, in de kotta aan. Hartelijk dankte zij haar hulpvaardigen geleider en vroeg hem naar de woning van den president van den landraad. Eerst thans vernemend, dat de president van den landraad vertrokken en door een ander vervangen was, wilde zij haar plan opgeven, maar bedenkend, dat ook deze wel zou kunnen helpen, begaf zij zich moedig naar de aangewezen woning.
Voor het hek gekomen, waar, achter een ruim voorerf, rijk met bloemen in fraai gewitte potten versierd, het groote, helder witte huis lag, sloeg haar den schrik om het hart, maar alle angst bedwingend, alleen denkend aan de beide onschuldigen, die een eind verder in de gevangenis waren
| |
| |
opgesloten, betrad zij het erf en begaf zich naar de bijgebouwen.
Aan een der mannen hier bezig, vertelde zij haar verlangen om zijn meester te spreken en op zijn nieuwsgierig navragen, ook de reden van hare komst. De huisjongen echter, want deze was het, zeide haar, dat zulks niet ging en zijn heer voor zulke zaken niet te spreken was. De politie onderzocht alles nauwkeurig en als haar man het niet gedaan had, dan zou hij ook wel vrij komen Boksakinum, wetende hoe de arme Ngalimon, als het aan de politie had gelegen, ook stellig veroordeeld zou zijn geworden, bleef evenwel aandringen, doch de jongen weigerde zijn heer te waarschuwen, die hem zeker zou vragen of hij dwaas was. Hopende, dat het een of ander toeval haar misschien zou helpen, bleef zij in de emper van de bijgebouwen zitten, pratende met de njeid en kokkie, die haar nieuwsgierig uithoorden. Na het eten even naar de bijgebouwen loopend, zag de president, bij het licht van de keukenlamp, eene vreemde vrouwenfiguur. Bemerkende, dat zij er niet onaardig uitzag, vroeg hij zijn jongen, wie dat was en toen deze antwoordde, dat het iemand uit een dessa was, beval hij hem haar in de achtergallerij te brengen.
Verheugd, eindelijk gehoord te zullen worden, doch bevreesd en angstig voor den hollander, schoof Boksakinum de achtergallerij binnen en hurkte op grooten afstand van den, op een wipstoel gezeten, president neder, in afwachting, dat deze het woord tot haar zou richten.
Boksakinum was jong getrouwd en dus, hoewel hare kinderen reeds bijna 13 en 14 jaar waren,
| |
| |
nog vrij jeugdig. Voor eene javaansche was zij bepaald blank en, zooals zij daar zat met hare fraaie, donkere oogen, het zware haar in een wrong, de fijngevormde buste in de nauwsluitende kabaja duidelijk uitkomend en de strak aangetrokken kain, hare slanke gestalte verradend, terwijl daaronder de fijn besneden voeten en enkels te voorschijn kwamen, was het geen wonder, dat de president haar met meer dan opmerkzamen blik gadesloeg.
Ten slotte sprak hij haar een paar woorden toe, doch geen maleisch verstaande, antwoordde zij in het javaansch en vertelde de reden van hare komst. De president echter, op zijne beurt niets van dat javaansch begrijpend, en haar slechts met begeerige blikken opnemend, wenkte haar naderbij te komen, waaraan zij, denkend dat mijnheer hare zachte stem niet goed hoorde, schuchter voldeed.
Doch hevig verschrok zij, toen de president, haar arm grijpend, haar dichter naar zich toetrok en met de handen betastte.
O, wat stond zij op dat oogenblik uit, welk eene schande, indien een harer bekenden haar thans zag, als eene gemeene dansmeid behandeld door een hollander; het angszweet brak haar uit en had zij maar gedurfd, dan had zij het luid uitgeschreeuwd, maar daar kwam weder de gedachte aan haar man en, verlegen glimlachend, poogde zij zich nogmaals verstaanbaar te maken.
De president, er thans evenmin iets van begrijpend, stond op en wilde haar de kamer binnentrekken. Dat was te veel, vastberaden weigerde zij, doch eenmaal de hartstocht opgewekt, was hij blijkbaar niet genegen, haar zoo te laten gaan en haar nogmaals
| |
| |
aanvattende, trachtte hij haar met zachten drang de kamer in te duwen.
Eerst verzette zij zich nog, maar daar verscheen haar het beeld van Somedjo, van Prentahsari, dien zij eenige jaren geleden als moordenaar had zien ophangen, de strop om den nek, akelig rochelend, het lichaam, in doodelijke benauwdheid, krampachtig wringend en schuddend, de uitpuilende oogen, het opgezette gezicht, toen het touw brekend en, nadat dit vernieuwd was, nogmaals hetzelfde schouwspel, het was verschrikkelijk en angstig zich tegen haar geleider aandrukkend, liet zij zich gedweê de kamer binnendringen.
Den volgenden morgen vroeg verliet zij de woning. Bij haar vertrek had, op haar dringend verlangen, de huisjongen zijn heer haar verzoek om hulp overgebracht en haar namens den president gezegd, dat deze zijn best zou doen. Er was dus eenige hoop, maar wat had haar dit niet gekost, zij walgde nog van den dikken, opgeblazen man, nooit zou zij hare kinderen meer vrij durven aanzien. Zich als eene gemeene meid afgeven met een hollander, bestond er wel grooter schande. En dat geld van hem, royaal was hij zeker geweest, maar gaarne had zij het op den weg geworpen, opdat een bedelaar het zou vinden, doch zij voelde zich niet in staat te voet terug te keeren en voor dit bedrag kon zij een tjikarveer nemen om haar naar Redjosari te brengen.
Zich schamend voor haarzelve, vreezende, dat de voorbijgangers aan haar zouden zien, waar zij den nacht had doorgebracht, spoedde zij zich naar de passar. Hier at zij wat, nam een tjikarveêr aan en ademde eerst ruimer, toen, het kleine paardje in flinken draf
| |
| |
den wagen trekkend, haar de koele morgenlucht om de slapen woei en haar koortsachtig gloeiend hoofd verfrischte.
Opgewekt door de zuivere lucht, bedacht zij een verhaal van haar verblijf in de kotta, waarin hare schande verzwegen werd en dat zij, zonder argwaan te wekken, aan iedereen zou kunnen doen.
De weg, haar gisteren zoo lang geschenen, was thans vrij spoedig afgelegd en bereikte ze, blijde hare kinderen te zullen weêrzien en die ongelukkige tocht achter den rug was, de woning van Lélé.
Op den weg voor het huis stapte ze uit, betaalde den koetsier en begaf zich naar de keuken, waar zij Boktjan aantrof, gebak makende voor de kinderen. Deze schenen veel plezier te hebben en toen Boksakinum hun lachend vroeg of ze wel zouden willen blijven, antwoordden beide toestemmend. Op aandringen van Boktjan besloot zij nog te blijven eten en daarna weg te gaan.
Met opdisschen van het, door haar bedachte, verhaal en praten over allerlei, vloog de tijd spoedig om en de maaltijd afgeloopen, maakte Boksakinum zich gereed met de kinderen op te stappen.
Lélé zelf kwam even goedendag zeggen en, als schoot hem wat te binnen, vroeg hij Boksakinum, hoe Karsomedjo zijne schuld aan hem zou afdoen. Hoewel, zooals hij voor haar hoopte, de man vrij kon komen, duurde de voorbereiding voor zulke zaken gewoonlijk nogal lang en daar beide broeders gevangen waren, was er niemand om de sawah te beplanten, terwijl zulks later onmogelijk zou zijn door gebrek aan water. Nu vertrouwde hij wel, dat Karsomedjo zijne schuld dan naderhand zou
| |
| |
afdoen, maar waar hij hielp met het verleenen van uitstel, daar moest Boksakinum op hare beurt hem ook een genoegen doen en hare dochter Sakinum achterlaten, als hulp voor Boktjan. Het kind zelf had daar niets op tegen. Was het niet? vroeg hij het aardige meisje, dat, denkende aan de heerlijke kwee kwee van Boktjan, in het geheel niet afkeerig daarvan bleek.
Geen uitweg ziende, als hulpbehoevend bij het gemis van haar man, haar raadsman en steun in alles, dorst Boksakinum niet langer weigeren, toen Lélé na eenige, door haar geopperde bedenkingen, blijkbaar ontstemd werd. Bovendien waren de menschen zoo aardig voor haar geweest, en eindigde zij met toe te stemmen, onder beding, dat haar man het later goed zou vinden en, afscheid nemend van hare lieftallige oudste, ging zij met Konia op weg naar huis.
Innerlijk was zij ontevreden over zichzelf en vreesde maar al te zeer, dat haar man het ten hoogste zou afkeuren, dat zij zijne dochter bij een chinees aan huis liet, maar hoe had zij kunnen weigeren, geld om de schuld te betalen had zij niet en Boktjan had haar verzekerd, zorgvuldig op Sakinum te zullen passen.
Nu brak er een treurige tijd voor de arme vrouw aan. Verstoken van alle hulp, was het haar onmogelijk de sawah te beplanten, zoodat de bibit te oud werd en de gedane moeite niet alleen te vergeefs was geweest, maar bovendien alle kans verkeken was om de schuld aan Lélé te voldoen. Ook verminderde het, voor den verkochten karbauw ontvangen, geld vrij sterk en als dat op was, wat
| |
| |
moest zij dan aanvangen. Zwaar drukten haar de zorgen en niemand zou in de voorovergebogen vrouw met ingevallen wangen en koortsig starende oogen, de knappe, jonge en levenslustige echtgenoote van Karsomedjo, zooals die een jaar geleden er uitzag, herkend hebben. Slechts zelden sliep zij 's nachts, onophoudelijk geplaagd door akelige droomen. Alleen eene heel enkele vrouw bezocht haar heimelijk, om haar wat moed in te spreken, want de loerah had zoo duidelijk laten merken, dat hij niet wilde, dat men met haar omging, dat allen bevreesd waren dit verbod te overtreden.
Eindelijk vernam zij, dat Sosemito tot eene zeer langdurige straf veroordeeld was en de zaak van haar man en zwager na een tiental dagen berecht zou worden. Van slapen was thans bijna geheel geen sprake meer, voortdurend was zij met hare gedachten bij de arme broeders, die, op zulk eene laaghartige wijze beschuldigd, in de afschuwelijke gevangenis hun noodlot afwachtten. Soms Konia, haar eenige troost, naar zich toetrekkend en liefkozend, bedacht zij hoe snel het arme kind misschien voor altijd van haar vader en beschermer beroofd zou zijn en wat zou er dan van hen moeten worden.
De dagen volgen elkander echter geregeld op en zoo was ook de dag der terechtzitting gekomen. Meer dood dan levend bracht zij dien door, nadenken deed ze niet meer, een soort onverschilligheid, door totale uitputting veroorzaakt, had zich van haar meester gemaakt. Konia had ze naar de jonge vrouw van Hadji Abdullah gestuurd, die zich weinig aan den loerah stoorde en innig medelijden met haar getoond had.
| |
| |
De Hadji was heden naar de kotta en zoodra zijne vrouw van hem wist, hoe de uitspraak was, zon zij het door Konia laten weten.
Met dof starende oogen, als geheel versuft, zat Boksakinum terzijde van het erf tegen de pagger. Nog was het gloeiend heet, maar weldra zou dat beter worden. Zonder dat zij het bemerkte, kwam de angonjongen het erf op, haalde de beide sapies weg en nam die mede naar de weideplaats. De tijd verstreek, eene aangename koelte kwam van den berg de drukkend heete, als kokend, trillende lucht verdrijven en bracht eenig leven in de schijnbaar uitgestorven natuur. Boksakinum echter bemerkte niets daarvan, als wezenloos bleef zij zitten, daar ziet ze Konia aankomen, haar hart wordt als toegenepen, alles is zeker uit, haar man steeds zoo goed voor ieder, van moord beschuldigd, veroordeeld tot jarenlangen dwangarbeid, met levenslange scheiding gelijkstaand, misschien zelfs tot de galg. Doch verbeeldt zij het zich, het is alsof Konia haar vroolijk toelacht, maar och, waarom die onnoodige marteling, hare oogen, uitgeput door het nachtwaken, zullen zich bedriegen, voor haar bestaat er geen hoop meer en hartstochtelijk snikkend, het hoofd in de armen verbergend, geeft zij eindelijk haar overkropt gemoed lucht. Geheel overstelpt door deze uitbarsting van wanhoop, voelt zij de liefkozende hand van haar kind niet, noch hoort de woorden tot haar gericht. Eindelijk bedaart ze en eenige klanken opvangend, poogt ze te luisteren. Wat, is dat: thuiskomen, vrijgesproken, bevreesd kijkt ze op en haar dochtertje in de blij stralende oogen. Wat, zou er nog hoop voor haar zijn? En weder hoort ze, maar nu duidelijk,
| |
| |
hoe Konia haar zegt, dat haar vader, Karsomedjo, straks thuis zal komen, daar hij vrijgesproken is.
Eene groote verlichting voelt ze over zich komen en haar geliefd kind in de armen drukkend, snikt zij hevig en langdurig, maar nu van vreugde en dankbaarheid. Het is de lang en hoog opgevoerde staat van opgewondenheid, die zich ontspant en weder rust schenkt aan het zwaar geschokt gemoed.
Zwijgend zitten moeder en dochter, dicht bij elkander; het kind verheugd haar vader straks te zullen zien en de treurige dagen, gesleten met hare verstrooide, door smart stille, onkenbare moeder, nu voorbij zijn; de moeder, als herstellend van eene zware ziekte, als ontwakend na eene lange, vreeselijke nachtmerrie. Daar komt eene mannengestalte, onkenbaar in het half duister van den naderenden nacht, het erf met moede tred op. Maar aan Boksakinum is die tred niet onbekend, zij zou die gestalte, dien loop, herkennen, al was het veel donkerder. Snel vliegt ze op en, onder het uiten van eenige losse vreugdeklanken, trekt zij haar geliefden man, waarvoor zij zooveel had uitgestaan, de woning binnen, om daar, beschermd tegen de nieuwsgierige blikken van de buitenwereld, zich snikkend tegen hem aan te vleien, geliefkoosd door den man, die, evenals zij, geen woorden noodig vindt om zijne innige vreugde over het weêrzien te uiten.
Nadat dit tijdelijk vergeten van alles, voorbij was en de gedachten weder hunnen gewonen loop namen, vroeg Boksakinum of haar zwager Kromokario niet medegekomen was.
Treurig schudde Karsomedjo het hoofd, hijzelf
| |
| |
was tegen aller verwachting vrijgsproken, ook, omdat de president van den landraad vond, dat er tegen hem geen overtuigend bewijs was, maar Kromokario, onder wiens slaapplaats het werktuig, waarmede de moord blijkbaar gepleegd was, was gevonden, had te vergeefs zijne onschuld betuigd, de schijn was te sterk tegen hem en ook de pertinente verklaringen van Soero en Kemis, die, met groote kalmte en geslepenheid, hunne valsche getuigenis hadden volgehouden, waren te bezwarend geweest. Hij was dus veroordeeld, maar wijl men aannam, dat hij niet uit roofzucht of wraak, doch in de opgewondenheid van een twist gehandeld had, niet tot den strop, maar tot langdurigen dwangarbeid. Ver zou hij worden weggezonden en, daar het verblijf in de gevangenis zijne gezondheid, sedert de ongelukken hem te Sedanten Mawon overkomen, toch niet zeer goed, een zwaren knak had toegebracht, zouden zij hem zeker nimmer weêrzien en was hij voor hen als dood en verloren.
Innig medelijden hadden zij met den armen man, die slachtoffer was van eene rechtspleging, door overheerschers ingesteld, zich soms tevredenstellend met vormen schijn, waar slechts grondige kennis van taal en volk, gepaard aan ervaring van heerschende toestanden, tot juiste beoordeeling kon leiden. Konia was binnengekomen en had zich dicht bij haar teruggekeerden vader neêrgezet, waarop deze zijne oudste dochter missend, naar haar vroeg.
Boksakinum voelde, dat thans een moeilijk oogenblik aanbrak en schuchter vertelde zij, dat Sakinum bij Boktjan was achtergebleven en hoe dit gekomen was.
Eerst bepaald toornig, daarop bedenkend welk
| |
| |
een moeilijken tocht zijne vrouw om zijnentwil ondernomen had, verhaalde hij haar, hoe Lélé vroeger reeds moeite gedaan had om het kind in handen te krijgen en na zijne besliste weigering destijds, nu van zijne afwezigheid gebruik gemaakt had om, op slinksche wijze, het meisje in zijne macht te krijgen. Hevig berouwde het Boksakinum thans, Lélé hare toestemming gegeven te hebben, daarbij vergetend dat de chinees, die haar slechts voor den vorm gevraagd had, ook al had zij geweigerd, toch het kind gehouden zou hebben.
Een treurige nacht was het dien Karsomedjo, na aan een groot gevaar ontkomen te zijn, voor het eerst weder in zijne woning doorbracht. De gedachte aan hun beider lieveling liet de bezorgde ouders geen rust.
Vroeg in den morgen vertrok Karsomedjo naar Redjosari, maar niet ongestraft had hij geruimen tijd in de gevangenis doorgebracht, in de vunzige, benauwde lucht, slapend op den killen vloer. Het loopen viel hem zwaar en eerst op het heetste van den dag, uitgeput en flauw van de hitte, bereikte hij de woning van den pandhuispachter, zijn vroegeren dessagenoot Lélé.
In angstige spanning, welk ongeluk hem nu weder stond te wachten, begaf hij zich naar de bijgebouwen, waar Boktjan bezig was. Zij groette hem vriendelijk, wenschte hem geluk met zijne bevrijding en antwoordde op zijne vraag waar Sakinum was, dat deze even eene boodschap deed. Na eenigen tijd wat gebabbeld te hebben, liep zij weg om Lélé te waarschuwen, die Karsomedjo daarop in zijn kantoor ontbood.
| |
| |
Lélé was nu een groot heer. Tien jaar geleden als een arme singkeh aangekomen, met, als eenig eigendom, het wijde, blauwe koelipak, dat hij aanhad, droeg hij nu een slaapbroek van europeesch model, de chineesche kabaja helder wit, netjes gestreken en zat in het volle besef zijner waardigheid in een kantoorstoel voor zijn bureau. Veel geld had hij, vooral den laatsten tijd, verdiend, en nog was zijn hoofd vol nieuwe plannen, die, eenmaal verwezenlijkt, hem een flink eind hooger op de maatschappelijke ladder zouden doen stijgen. De zaak eischte evenwel veel overleg en menige opoffering zou hij zich nog moeten getroosten om het eldorado binnen te treden, doch eenmaal daar, was zijne toekomst ook verzekerd en kon hij zijne macht geducht laten voelen aan diegenen, voor wie hij nu nog boog en kroop.
Een van zijne beste zetten, die hem het meest nabij zijn doel gebracht hadden, was met de dochter van Karsomedjo geweest. Zoodra na het vertrek van Boksakinum, het lang verbeide oogenblik daar was, dat hij het kind in zijne macht had, was hij met Tan Hok in onderhandeling getreden en had van deze, die zijne zinnen nu eenmaal op het jonge, mooie, prachtig gebouwde meisje gezet had, alles gedaan gekregen, wat hij verlangde. Thans was Sakinum reeds een week bij Tan Hok en zou hij, dank zij de hulp van dezen rijken opiumpachter, in diens machtige kongsie opgenomen worden en zelfs, mits hij toestemde tegen de, hem aangeboden, condities de dochter van Li hoei tjang, de opiumpachter in de kotta, te trouwen, waarschijnlijk in diens plaats als opiumpachter aldaar worden aangesteld.
| |
| |
Alleen wachtte hem nog een lastig oogenblik met den vader.
Eigenlijk had hij daar niet op gerekend, daar de assistent-wedono hem had verzekerd, dat de man, zooal niet opgehangen, dan toch eene langdurige straf zou krijgen. Maar hij had nog wel lastiger zaken te beredderen gehad en zou het met deze ook wel klaar spelen.
Toen Karsomedjo binnengekomen, zich op de hurken neêrgezet had, vertelde Lélé hem geld noodig gehad te hebben en daar hij in de gevangenis zat, het voorgeschoten bedrag van hem niet terug kunnende vragen, de schuld had overgedaan aan Tan Hok. Hoewel eerst niet daartoe genegen, was hij, door voortdurend aandringen van deze, genoodzaakt geworden Sakinum, als onderpand van die schuld, aan Tan Hok af te staan.
Even keek Karsomedjo naar een wapen rond om dat monster voor hem, hetwelk hem zijn kind ontroofd had, daarvoor bloedig te doen boeten, maar hij was de oude niet meer, te veel had hij doorgemaakt en geleerd gedurende zijn verblijf in de gevangenis, over zaken, waaraan hij vroeger niet gedacht had.
Zonder dus verder een woord te zeggen, stond hij op en ging, met gebroken vaderhart, den weg op naar de woning van Tan Hok om te zien, wat hij voor zijn kind kon doen.
Toevallig zat Tan Hok in een stoel in de voorgallerij en zich dus dadelijk naar deze begevend, maakte Karsomedjo zich bekend als de vader van Sakinum en vroeg op vasten toon, zijne dochter terug te mogen hebben. Zonder op te kijken, schijn- | |
| |
baar vol attentie bezig met rollen van een sigaret, antwoordde de chinees, dat Sakinum bij hem was en dat ze dadelijk mede mocht als Karsomedjo de schuld met renten, totaal honderd gulden, afbetaalde.
Dat geld had hij niet en om door vragen of smeken te trachten, het hart van den chinees te vermurwen, was Karsomedjo te wijs geworden. Nog éénmaal waagde hij het op dreigend, brutalen toon zijn dochtertje terug te eischen, doch de pachter vloog hierop woedend op en beval een paar nabijzijnde lieden hem af te ranselen en het erf af te werpen. Snel stond Karsomedjo op en sloeg, het erf afgaande, den weg naar huis in, zwaar gebukt onder het verlies van zijne oogappel, die, onteerd door een gewetenloozen chinees, hem voor altijd ontroofd was.
Hoe toch kon hij, nietige dessaman, iets doen om haar terug te krijgen en waar hulp te vinden tegen zulk een machtig persoon als de opiumpachter, waar ieder doodelijk bevreesd voor in het stof kroop en veel meer ontzag had, dan voor de europeesche ambtenaren, die, al hadden zij volop goud op pet en pajong, niet die geheimzinnige macht, die bende tot alles in staat zijnde schurken tot hunne dienst hadden, zooals een pachter ter beschikking had.
Indien hij het wagen zou zich, ter wille van zijn geliefd kind, tegen den kinderroover te verzetten, zou hij verpletterd worden als een nietig insekt en met hem zijn gezin, en noch zijne overgebleven engel, noch zijne lieve vrouw mocht hij daaraan blootstellen.
Thuisgekomen gaf hij verslag van zijn tocht. Boksakinum, hevig geroerd door het verlies van haar arm kind, vol wroeging, dat zij daartoe had
| |
| |
medegewerkt, liep de woning uit en wierp zich onder de struiken van het erf, luid snikkend, op den grond, hare kabaja in wanhoop zich van het lijf scheurend.
Ten slotte uitgeweend, bleef zij roerloos en stil, door smart gebroken liggen, tot de kille nachtlucht haar rillend naar binnen dreef.
Nauwelijks neerliggend aan de zijde van haar, ten gevolge der doorgestane vermoeienis, door slaap overmanden echtgenoot, deed een geluid van verwijderde stemmen en geknetter als van vuur haar angstig opspringen. Vlug naar buiten loopend, gevolgd door haar wakker geschrokken man, zagen zij, in de richting van de woning van den loerah, een vuurgloed en gaf thans ook de gentongan het brandsignaal. Fluks een kapmes grijpend, begaf Karsomedjo zich haastig naar den brand, die reeds blijkbaar verminderde.
Naderbij gekomen, zag hij, dat de padischuur van den loerah in brand gestaan had, maar men, door tijdige hulp, het vuur reeds bijna meester was. Een groot gedeelte van het dak echter en eene belangrijke hoeveelheid padi waren verbrand.
Onder de omstanders staan blijvend, daar zijne hulp bij het blusschen niet direkt meer noodig was, vernam hij, dat men giste, dat de brand uit wraak was aangestoken. Een viertal dagen geleden was namelijk Sosemito plotseling teruggekomen, vermoedelijk had hij bij zijn transport naar verre streken, kans gevonden te ontsnappen. Den nacht daarop volgend waren twee woningen te Gampong gobong, juist die, waarin de lieden woonden, die in zake den paardendiefstal tegen hem getuigd hadden, gelijktijdig in brand gevlogen en geheel vernield.
| |
| |
Hoogstwaarschijnlijk hadden de bewoners begrepen, wie het geweest was, die hen dit geleverd had en, als tegenmaatregel, hedennacht de padischuur van den loerah, als huisbaas van Sosemito, aangestoken.
Naar huis terugkeerend, zag Karsoraedjo drie gestalten, die haastig loopend, de dessa verlieten en herkende bij den helderen sterrenhemel in hen, het, hem maar al te wel bekende, drietal: Soero, Sosemito en Kemis, die, allen met groote bérangs gewapend, zeker niet veel goeds in den zin hadden.
Het verdere van den nacht genoot Karsomedjo een verkwikkenden slaap, eerst laat op den ochtend ontwakend. Daarop in de warong wat etend, vroeg hij, nieuwsgierig waar de drie boeven op uit geweest waren, of er ook nieuws was. Een der aanwezigen deelde hierop mede, dat in den vroegen morgen door onbekenden, het paard van den loerah van Gampang gobong, een prachtig dier, waarop de eigenaar terecht zeer trots was en hetwelk ook door hoogere beambten meermalen bewonderd was, de ooren en staart afgekapt en een achterpoot bijna doorgeslagen was. Zoo had men 's ochtends het, uit de bloedige stompen en gapende wonde zwaar bloedende, beest in de gedoegan gevonden. Er was weinig aan te doen geweest en het had afgemaakt moeten worden.
Blijkbaar was deze les voldoende geweest en schenen de beide inwoners van Gampang gobong, die tot straf voor hunne hulp aan de politie, als getuigen, bewezen, hun huis en goed in vlammen hadden zien opgaan, hier verder in te berusten, zich zeker niet opgewassen achtend tegen zulk eene uitgebreide bende doortrapte schurken.
Voor Boksakinum was de doorgestane ellende te
| |
| |
zwaar geweest, eene heftige koorts deed haar dagen lang ijlend neerliggen, steeds roepend om haar verloren kind.
Zooveel als zulks ging met de gebrekkige, hem ten dienste staande, middelen, paste Karsomedjo haar op en gaf haar eenige, door hem toebereide, geneesmiddelen, doch ook hij zelf kreeg hevige koortsaanvallen en lag soms uren, onbekwaam zich op te richten. Eindelijk kwam er een einde aan dezen treurigen tijd en was Boksakinum in zooverre hersteld, dat zij weder langzaam wat kon loopen. Haar eerste gang was naar de vrouw van Hadji Abdullah, die altijd zoo goed voor haar geweest was. Zij bleef daar een uurtje praten en hoorde allerlei nieuws van de dessa, dat hun in hunne afzondering niet ter oore was gekomen.
Zoo vernam ze, dat Kanitjo, ziende op den duur zijne winsten in de dessa veel kleiner waren dan vroeger op Resah agoeng, eene nieuwe poging had gedaan om den administrateur aldaar tot toegeven te dwingen en dit keer met volledig succes.
Op een ochtend waren de zes paarden, de onderneming toebehoorend, dood op stal gevonden, waarop, een paar dagen later, een mijnheer van een verre kotta was gekomen, die, zooals de huisjongen beweerde verstaan te hebben, gezegd had, dat, blijkens de herhaalde wraakoefeningen, de administrateur niet met het volk kon omgaan en daarom maar weg moest. In ieder geval was deze een paar dagen geleden vertrokken en zijn vervanger gisterenochtend aangekomen.
Kanitjo had dadelijk laten polsen en was er in geslaagd vergunning te krijgen zich met zijne ken- | |
| |
nissen weder te Resah agoeng te vestigen en naar hartelust te dobbelen. De nieuwe administrateur had hem zelfs gezegd, dat hoe vlugger zijne werklieden hun geld verdobbelden, hoe liever het hem was, dan kwamen zij uit nooddrang geregelder op het werk. Hedenmiddag reeds zouden Kanitjo met Kemis en hunne geheele aanhang Prentahsari verlaten, zoodat van de gansche bende alleen Soero en Sosemito achterbleven.
Thuisgekomen vertelde Boksakinum het nieuws aan haar man, die het een groot geluk vond, dat dit heele stel nu weg was. Nog liever had hij gehad, dat Soero en Sosemito ook medegegaan waren en Resah agoeng wat verder uit de buurt geweest was, want vaststond, dat het daar weder een broeinest van ongerechtigdheid zou worden.
Dien avond bespraken de beide echtelieden de toekomst.
De kweekbedden waren onbruikbaar geworden en nieuwe aanleggen kon vooreerst niet, maar moest op doorkomen van de regens wachten, hetgeen nog wel eene maand kon duren. Het geld, voor den karbauw verkregen, was bijna verteerd en kon in geen geval lang meer strekken. Er bleef bijgevolg niets anders over, dan de beide sapies te verkoopen. Van de tachtig gulden, die daar waarschijnlijk voor te maken zouden zijn, kon nieuwe zaadpadi gekocht en de huur van ploegvee, alsmede het levensonderhoud van hen en hun kind bekostigd worden, totdat de nieuwe oogst rijp was. Wel zouden zij het zuinig moeten aanleggen, doch door verkoop van de vruchten, die het erf opleverde, kon in mogelijke tekorten voorzien worden.
| |
| |
Zij spraken dus af, dat Karsomedjo over vier dagen naar de groote passar zou gaan en de dieren verkoopen.
Laat op den avond kregen zij, tot hunne groote verbazing, bezoek van Boktjan. Na van de, haar aangeboden, ingrediënten een sirihpruim te hebben saamgesteld en, in het kort, naar den welstand van het echtpaar geïnformeerd te hebben, verhaalde zij, hoe gemeen Lélé haar bedrogen had, door Sakinum van haar weg te stelen en aan Tan Hok te verkoopen. Ze had er hevige ruzie met hem over gehad, maar de valschaard had haar uitgelachen en gezegd, dat ze weg kon gaan, als het haar niet meer bij hem beviel. Eerst had zij gemeend, dat dit eene grap was, doch thans, ach, nimmer had zij gedacht, dat haar zulk een ongeluk zou overkomen. De schurk had zich in stilte verloofd met de dochter van Li Hoei tjang, opiumpachter in de kotta, en had het vooruitzicht over eenigen tijd, in de plaats van zijn aanstaanden schoonvader, opiumpachter te worden.
Haar, die zooveel jaren hem opgepast en voor hem gewerkt had, die hem geholpen had zijne rijkdommen te vergaren, had hij 50 gld. zegge vijftig gulden durven geven, als loon voor die jarenlange opoffering en toen zij daarop niet wilde gaan en haar zoontje voor altijd aan hem overlaten, had hij haar, de moeder van zijn kind, door een paar vuile koelies als eene gemeene dievegge het erf laten afwerpen.
Bitter weende de vrouw over het, haar aangedane, onrecht, innige deelneming ondervindend van het, zelf zoo zwaar beproefde, echtpaar.
Langzamerhand bedaarde zij en, terwijl hare oogen
| |
| |
van haat gloeiden, vertelde zij niet te zullen rusten, voordat zij gewroken was. Lélé zelf had haar indertijd verteld, dat de moord, waarvoor haar man Somedjo onschuldig was veroordeeld en in de kotta opgehangen, door Soero gepleegd was, door hem, Lélé, daartoe omgekocht op bevel van Tan Hok, die meende te weten, dat de vermoorde de onmisbare vertrouwde was van eene machtige kongsie, welke op groote schaal opium smokkelde.
Eene rilling voer Boksakinum door de leden bij de gedachte aan de terechtstelling van Somedjo, door haar bijgewoond, en hoe weinig het gescheeld had, dat ook haar man, eveneens onschuldig, datzelfde lot getroffen had.
Karsomedjo, ook hevig bewogen door het verhaal, vroeg wat zij dacht te doen.
Boktjan verklaarde hierop, dat zij morgen naar de kotta zou gaan en de geheele zaak aanbrengen bij den Regent, dan zouden Lélé en Soero wel opgepakt en opgehangen worden.
Sterk moest Karsomedjo haar dit afraden, erop wijzend, hoe het hem vergaan was, doch Boktjan was niet van haar plan af te brengen, daarbij, wat had zij te vreezen, zij bezat niets en al was een chinees in de dessa een groot heer, in de kotta waren een Regent en Controleur, die veel hooger stonden en waar zij bescherming kon zoeken.
Ziende, dat er niets aan te doen was, zag Karsomedjo ervan af, haar te bepraten en begaven allen zich ter ruste.
Den volgenden ochtend, na eenig voedsel gebruikt te hebben, maakte Boktjan zich gereed te vertrekken, waarop Karsomedjo aanbood, haar door de
| |
| |
lahar tot aan den grooten weg te brengen. Dankbaar nam zij dit voorstel aan en, na afscheid genomen te hebben, begaf het tweetal zich op weg.
Boktjan was den laatsten tijd zwaarlijvig geworden en had het loopen afgeleerd, zij vorderden dus slechts langzaam en den grooten weg bereikend, ziende, dat zij nooit te voet naar de kotta kon komen, wachtte zij tot een huurwagen voorbijkwam en slaagde, na lang loven en bieden, erin voor vrij geringen prijs mede te kunnen rijden.
Zoodra zij weggereden was, nam Karsomedjo den terugweg aan, want het was laat geworden, zoodat bij zijne thuiskomst zijne vrouw dan ook reeds met eten gedaan had.
Terwijl hij zijn honger stilde, vroeg zij hem of hij den angonjongen ook gezien had, want de sapies waren nog niet terug. Vreezend, dat er iets niet in den haak was, at Karsomedjo haastig af en liep naar de ouders van den jongen. Hier vernam hij, dat zijne sapies al stoeiende waren weggeloopen en de jongen daarom, na eerst het andere vee te hebben thuisgebracht, met een paar makkers weder was teruggekeerd om de dieren te zoeken. Na gevraagd te hebben, waar het ongeveer gebeurd was, begaf Karsomedjo zich naar den loerah om hulp te vragen. Op diens bevel sloten zich eenige dessalieden bij hem aan en begaven zij zich naar de aangeduide plaats.
Al zoekende, vonden zij de jongens en deze eens streng ondervragend, bleek aldra, dat de angonjongens onder elkander hadden zitten spelen, daardoor niet genoegzaam op de dieren, hun toevertrouwd, gelet hadden en zij later, bij het naar huis
| |
| |
gaan, bemerkt hadden, dat de beide sapies van Karsomedjo ontbraken.
IJverig gingen allen aan het nasporen, wat, door den harden grond, of de vele hoefindrukken der, hier geweidde, dieren, zeer lastig was. Eindelijk, toen het reeds donker begon te worden, vonden zij, ver van de oorspronkelijke plaats verwijderd, bij een overgang over een kleine kali in den drassigen oeverrand, de sporen van een paar koeien, die Karsomedjo voor de zijnen herkenden. Bij nader onderzoek bemerkten zij echter uit een paar voetindrukken, dat de dieren daar door mannen waren langs geleid.
Er was geen twijfel meer over, een paar brutale dieven hadden, waar het stelen uit de groote bewaakte gandang bij nacht bijna onmogelijk geworden was, van de verslapte waakzaamheid der angonjongens gebruik gemaakt, om de beide sapies weg te halen. Waarschijnlijk waren de dieven te Prentahsari goed bekend en hadden de dieren van Karsomedjo uitgekozen, omdat hij geen familie had, om hem te helpen en bovendien met den loerah, na al het vroeger gepasseerde, op gespannen voet stond.
Vaststaande, dat de beesten gestolen waren en daar de duisternis reeds inviel, togen allen naar huis, noode gevolgd door Karsomedjo, die gaarne dadelijk het spoor verder had willen nagaan, doch zulks geheel alleen bij nacht moeilijk kon doen.
Thuis gekomen, vertelde hij mismoedig het gebeurde aan zijne, vol onrust wachtende, vrouw. Wat zouden zij moeten doen, wanneer zij deze sapies, hunne laatste bezitting niet terug kregen? Waarvan te leven? Waar de noodige zaadpadi van te betalen?
| |
| |
Met loome schreden begaf hij zich naar den loerah om verslag te doen en hulp te vragen, opdat zij morgenochtend, bij het eerste schemerlicht, op weg zouden kunnen gaan, ten einde te trachten de gestolen dieren te achterhalen. Ook moest de loerah medewerken door toezicht te doen houden op de omliggende warongs en slachters, opdat die geen bod zouden durven doen. op het vleesch van de gestolen dieren en zoodoende het slachten daarvan nog wat uitgesteld en de kans op terugvinden grooter werd.
De loerah hoorde hem aandachtig aan, maar vond het niet noodig zooveel drukte te maken, want het was, beweerde hij, nog in het geheel niet bewezen, dat de sapies gestolen waren. Hij had gezorgd voor een goede, groote gandang, waar alle vee 's avonds werd ingesloten en sedert dien was er geen enkel beest gestolen, maar als nu de bewaking over dag bij het weiden zoo slecht was, dat de dieren konden wegloopen, dan moest de eigenaar maar zien, hoe hij het terugkreeg en ging dit de politie niets aan.
Begrijpende, dat er geene hulp te verwachten was, toog Karsomedjo naar huis. Na een slapeloozen nacht, gepijnigd door zorgen, begaf hij zich, nog vóór den dag aanbrak, met kris en kapmes gewapend, vastbesloten bij eene ontmoeting met de dieven voor geen gevaar te wijken, naar de plaats, waar zij het spoor den vorigen avond gevonden hadden.
Slechts even schemerde het, toen hij daar aankwam en met moeite onderscheidde hij de indrukken. Na een half uur te zijn voortgegaan, verloor het spoor zich en hoewel het thans klaar licht geworden was, gelukte het hem niet dit terug te
| |
| |
vinden en moest hij, na een uur te vergeefs gezocht te hebben, onverrichterzake terugkeeren.
Verbitterd door deze nieuwe ramp, werd hij woedend op den loerah, die, zeker wijl hij zelf met de dieven heulde, hem belette zijn eigendom terug te krijgen, terwijl, zonder eenige hulp, hij zeer weinig kans zou hebben de sapies te vinden.
Zoo nadenkend, hoe langer, hoe meer opgewonden door de herinnering aan de lage streken, welke hij van den loerah te verduren gehad had, kwam zijn oude wrok tegen dien man, in wien het Gouvernement wilde, dat hij Zijn dienaar eerbiedigde, weder boven. Steeds grooter werd zijn haat en geen weerstand meer kunnende bieden aan het, hem overstelpend, gevoel, om eindelijk eens zijn nood te klagen en recht te krijgen, tegenover dien ellendeling, ontweek hij de dessa en bereikte langs vele omwegen den grintweg naar de kotta.
Langzamerhand hadden zijne vage plannen meer vasten vorm aangenomen.
De ontmoeting met Boktjan en hare vaste overtuiging, bij de Hoofden in de kotta recht te zullen krijgen, hadden niet nagelaten op hem eenigen indruk te maken. Van het klagen bij eigen landslieden had hij, na de opgedane ervaring, meer dan genoeg en al kon het zijn, dat de Regent eene uitzondering maakte, hij durfde het er niet op wagen.
De controleur was iets geheel anders, dat was een hollander, die had geen familie of relaties onder de inlandsche Hoofden of chinezen, die was zoo geleerd en knap en zou zeker wel recht van onrecht weten te onderscheiden en, als vertegenwoordiger
| |
| |
van den Grooten Radjah Welanda, den zwakke beschermen tegen zijne belagers.
Zoo hij den controleur eens alles vertelde. Alles, zijn verlies van de beide karbauwen, de inbraak, de mislukte klacht bij den assistent-wedono, het plattrappen van zijn sawah en afbranden van de padischuur, de valsche beschuldiging tegen hem en zijn broeder op touw gezet, met als hoofdgetuige Soero, de laffe moordenaar, die ook Somedjo onschuldig aan de galg gebracht had, en nu de weigering van den loerah hem te helpen, om zijne sapies, zijne laatst overgebleven, bezitting terug te vinden.
Neen, dan zou die ambtenaar hem zeker recht doen wedervaren, hem, die geregeld zijne belasting betaald had, zonder vergoeding aan wegen of koffietuinen gewerkt en steeds alle orders had opgevolgd, alles voor het Gouvernement.
En als hij dan vertelde van zijn innig geliefd kind, hem door gemeene en wellustige chinezen ontroofd, misschien, dat de controleur dan medelijden met de arme ouders zou krijgen en kans zien, hem, op de een of andere wijze, zijn dochtertje terug te bezorgen.
Al mijmerend liep hij door en hoe dichter hij de stad naderde, hoe meer hoop hij kreeg en hoe vaster zich de overtuiging bij hem vestigde, dat de controleur niet weigeren zou hem te helpen.
Op het heetste van den dag bereikte hij de kotta en, wijl de controleur zeker sliep, rustte hij in een warong, onder het nuttigen van eenig voedsel, wat uit. Toen het iets koeler werd, begaf hij zich naar de controleurswoning en wachtte, gehurkt, in afwachting, dat deze te voorschijn zou komen, aan
| |
| |
den ingang van het erf, onder de schaduw van een grooten asemboom.
Op het erf was de kebon bezig de vele, in potten geplantte, planten te begieten en gebruik makend van het oogenblik, dat deze dicht bij hem voorbijging, knoopte Karsomedjo omzichtig een gesprek met den man aan. Zoo vernam hij dat de controleur wel spoedig wakker zou zijn en dan in de achtergallerij thee ging drinken, en dat als hij eene boodschap had, hij beter deed met naar de bijgebouwen te gaan en den huisjongen zulks te melden, die daarna zijn meester, bij het brengen van de thee, er kennis van kon geven.
Vriendelijk dankend voor de inlichtingen, liep Karsomedjo naar de aangeduide plaats en vertelde den huisjongen, dat hij den controleur eene mededeeling moest doen.
Een kwartiertje later kwam deze terug, hem zeggende, dat hij door den controleur in de achtergallerij ontboden werd.
Onderdanig, meer schuivend dan loopend, het lichaam sterk voorover gebogen, naderde Karsomedjo de woning, waar de ambtenaar in slaapbroek en kabaai in een luierstoel lag, en hurkte, op een paar meter van het gebouw gekomen, eerbiedig op den grond, daarop een diepe sembah makend.
Na den man eens opgenomen te hebben, niets bijzonders bemerkend, noch hem kennend, vroeg de controleur in het maleisch, welke boodschap hij had.
Karsomedjo verstond wel geen maleisch, maar de bedoeling der woorden radend, begon hij zijn, van te voren reeds opgemaakt, verhaal, met eene reeks beleefdheden en plichtplegingen in te leiden.
| |
| |
De controleur was nooit sterk in de landstaal geweest en hoewel hij beweerde het goed te verstaan, hadden planters of anderen, met javaansch beter vertrouwd, dikwijls moeite hunnen lachlust te verbergen, als hij zijnen kebon of anderen geciviliseerden javaan in iets, wat voor javaansch moest doorgaan, zijne orders gaf, zich woedend makend als de man het niet dadelijk begreep en daarna op zijne beurt door den inlander beantwoord werd met een mengelmoes van laag javaansch en maleisch, den omstanders als maximum van onbeschoftheid in de ooren klinkend, maar den ambtenaar, als hem volkomen duidelijk, aangenaam stemde bij de gedachte, hoe goed hij toch de inlanders in hunne eigen taal verstond.
Van Karsomedjo's dessajavaansch begreep hij echter geen woord en toornig viel hij hem daarom in de rede met de vraag, wat hij eigenlijk wilde.
Gestoord in zijne aanspraak, het gebroken javaansch, hem toegevoegd, niet verstaande, vroeg Karsomedjo, onderdanig een sembah makend, wat de groote heer verlangde.
Woedend schreeuwde deze hem nogmaals toe, te zeggen, welke boodschap hij had.
Ten einde raad, begrijpend, dat de hollander ten hoogste vertoornd was, doch zijne woorden niet begrijpend, bleef Karsomedjo stil, angstig voor zich in het zand kijken.
Gelukkig kwam de huisjongen langs loopen en deze, bevel krijgend van zijn heer om den man te vragen, wat hij wilde, kon Karsomedjo hem de rede van zijne komst verklaren. Nu ging het beter, dank zij den jongen, met zijn heer maleisch en met Karsomedjo javaansch sprekend, kon Karsomedjo
| |
| |
alles vertellen, wat hem op het hart lag en nader toelichten.
De controleur vond het een gek geval, bovendien was alles veel te onwaarschijnlijk, als een tiende gedeelte van wat die inlander daar vertelde maar waar was, zou het veel zijn, doch dat viel gemakkelijk te onderzoeken.
Het beste zou zijn, den assistent van Redjosari op te dragen eens na te gaan, wat er van die ongelooflijke historie aan was. Het zou hem niet verwonderen als die dessaman, door het veel in de zon loopen, aan het malen was geraakt en het geheele verhaal uit zijn duim gezogen had. Zulke toestanden mochten twintig, dertig jaar geleden bestaan hebben onder onafhankelijke regenten of andere inlandsche vorsten, maar niet in den tegenwoordigen tijd onder den gezegenden, beschavenden invloed van het Hollandsche Gouvernement, dat was eenvoudig onmogelijk.
De man was echter heel beleefd geweest en de djoeroetoelis had toch niets te doen, dus riep hij dezen en dicteerde hem een briefje aan zijn sobat Raden Mas Martodiwirio. Na het vluchtig ingezien en geteekend te hebben, gaf hij het zijn jongen, met opdracht aan Karsomedjo te zeggen, dien brief aan den assistent-wedono te brengen en alles dan wel in orde zou komen.
Dankbaar den brief aannemend en onderdanig verlof vragend ook aan den huisjongen, hier ongemerkt zeer door vereerd, verliet Karsomedjo het erf.
Het begon reeds donker te worden, maar bedenkend, dat zijne vrouw niets wist van zijn tocht naar de kotta en stellig doodelijk ongerust zou zijn,
| |
| |
besloot hij, toch zijn kris en kapmes bij zich hebbend, om maar door te gaan naar huis en dan den volgenden ochtend den brief naar Redjosari te brengen.
Het was geene aangename wandeling, vooral het laatste gedeelte en door de lahar, maar vol hoop, nu de controleur hem zoo welwillend te woord gestaan had en erop rekenend, zooal niet zijn vee, dan toch zijn kind terug te krijgen, was hij, bezig gehouden door deze blijde gedachten, spoediger aan de dessa, dan hij gemeend had.
Alles was doodstil en in nachtelijke rust verzonken; het zou zeker al middernacht zijn en, verheugd zijne vrouw met de goede tijding te kunnen verrassen, klopte Karsomedjo, zich bekend makend, op de deur. Boksakinum opende snel en binnentredend verhaalde hij in korte trekken het gebeurde. Daarop, vermoeid door den zwaren dag, ging hij slapen en werd het, ook bij hen, weder even stil als te voren.
Den volgenden morgen, reeds vrij vroeg, was Karsomedjo te Redjosari en overhandigde den brief aan den assistent-wedono.
Vreemd opkijkend van een dessaman een brief, met den stempel van den controleur, te krijgen, niet begrijpend, wat dat beteekende, scheurde het Hoofd haastig de sluiting open en, het groote vel openvouwend, begon hij te lezen. Maar nu werd zijne verbazing nog grooter om, verder doorlezend, in ziedenden toorn over te gaan.
Neen, dat zou al te gek worden, zooiets ontbrak er nog maar aan, dat ook de dessalieden zich over alles gingen beklagen bij den controleur. Was het niet reeds erg genoeg, dat de bewoners van de
| |
| |
kotta zoo brutaal en onhandelbaar werden, en zou dat thans in de dessa ook nog moeten gebeuren, maar daar zou hij tegen waken, zoolang hij nog assistent-wedono was en eenige macht had.
Den brief in de vuist knijpend, vloog hij op den, voor hem nedergehurkten, stil voor zich zienden, niets kwaads vermoedenden, man aan en hem met den voet herhaalde malen in het gelaat en op de borst trappend, zoodat zijn slachtoffer achterover viel, schold hij hem met de gemeenste woorden uit. Eindelijk, buiten adem geraakt, wierp hij zich in een stoel, terwijl Karsomedjo, bevend van angst en schrik, een eind achteruit gekropen was, het gezicht pijnlijk opzwellend door de gevoelige mishandeling.
Even bedacht zich. Raden Mas Martodiwirio, daarop beval hij den djogoreso, Karsomedjo het erf af te ranselen en den loerah van Prentahsari te roepen.
Haastig ontsnapte Karsomedjo de, hem toegedachte, slagen en de nageworpen stukken hout en steen ontwijkend, vloog hij de kampong uit en den weg op, tot hij buiten adem nederviel.
Vreeselijk was de ontgoocheling geweest, wat was er overgebleven van zijne groote verwachtingen van dien ochtend, wat hing hem nu nog boven het hoofd en hoe daaraan te ontkomen. Naar huis gaan, durfde hij niet, want zeker was hij ervan, dat de loerah bevel zou krijgen, om hem, op de een of andere wijze, zijne vermetelheid, om den controleur zijn nood te klagen, in te peperen. Daarbij zou die order stellig in geene malsche bewoordzingen gegeven worden, want de assistent-wedono was bepaald woedend en best in staat, om ook den
| |
| |
loerah, behalve op scheldwoorden, ook op slagen te onthalen, hem verantwoordelijk stellend voor het gedrag van zijn onderhoorige.
En, zoo behandeld, zou de loerah, toch reeds vinnig op hem gebeten, zeker geene grootere zelfvoldoening kennen, dan zich op verschrikkelijke wijze op hem te wreken. Hoe meer hij nadacht, hoe meer hij den man tot alles in staat achtte, vooral met handlangers, als Soero en Kemis en besloot zich in het bosch schuil te houden.
Teruggaan naar den controleur en verslag doen van zijne ontvangst bij den assistent-wedono, durfde hij niet, niet wetende, wat er in den brief gestaan had, bovendien zouden, zoowel de assistent-wedono als zijne ondergeschikten, bij de mishandeling tegenwoordig, zonder twijfel alles ontkennen, ja, misschien hem wel beschuldigen van zich brutaal te hebben gedragen of het Hoofd met eenig wapen gedreigd te hebben en dan zou hij ten slotte nog opgepakt en in de gevangenis gezet worden.
Den geheelen dag zwierf hij in het bosch bij Prentahsari rond, tegen het vallen van den avond echter, schoot hem te binnen, dat de schurken, hem niet vindend, in staat waren zich op zijne weêrlooze vrouw en dierbaar kind te wreken.
Hoe meer, dat hij daarover nadacht, hoe grooter zijne ongerustheid werd en eindelijk, het niet langer uithoudend, begaf hij zich, langs zijpaadjes en over droge sawahs en galangans, achter de dessa om naar zijne woning, die hij zoodoende ongezien van den achterkant bereikte. Onhoorbaar met zijn kris eene opening in de pagger makend, sloop hij daardoor en zacht zijne vrouw door de gedèk toeroepend,
| |
| |
om het licht te dooven en stil te zijn, kroop hij, als een dief, zijne woning binnen.
Alles duister, de deur sluitend, fluisterde hij zijne angstig bevende vrouw het gebeurde in het oor en zijne vrees voor iets ontzettends.
Ook zij begreep, dat men niet mocht weten, dat hij thuis was en daarom, zonder eenig licht aan te steken, gingen zij, bevreesd luisterend, op de ambèn liggen, doch hoorden niets dan de geregelde ademhaling van hunne slapende lieveling.
Het grootste gedeelte van den nacht verstreek, zeker hadden zijne vijanden op de loer gelegen, maar waren, toen zij hem niet zagen opdagen, onverrichterzake afgetrokken. Ten slotte, overmand door vermoeidheid, sliepen zij in.
Rustig sliep Karsomedjo niet; akelige droomen kwelden hem voortdurend en meermalen werd hij met schrik wakker om, na angstig geluisterd te hebben, te bemerken, dat er niets vreemds was. Eindelijk droomde hij, dat men de woning had aangestoken en hoorde zacht het dak knetteren.
Heviger en luider werd het geraas, verschrikt opent hij de oogen en ziet, naar boven kijkend, in eene gloeiende vlammenmassa.
Weg is de verdooving van het droomen, de verschroeiende hitte, het angstig gillen zijner, wakker wordende, vrouw en kind laten geen twijfel meer, het is de ruwe, ontzettende werkelijkheid.
Geene seconde valt er te verliezen, reeds is het dak veranderd in eene loeiende vuurzee en, terwijl een regen van vonken op hen neêrdaalt, vliegt Karsomedjo met de, in zijn schrik gegrepen, kris in de hand naar de deur om, met zijn gezin die
| |
| |
gloeiende hel, hen met eenen afschuwelijken vuurdood bedreigend, te ontvlieden. De deur echter, anders gemakkelijk te openen, wijkt niet, heviger en heviger rukt hij in doodsangst, want reeds vatten de wanden der woning vlam, half stikkend in den rook, verschroeit de hitte hen haar en rug, de neervallende vonken hen pijnlijk brandend.
Daar drijft de, door de dunne deur dringende, wind, den rook iets weg. Op hetzelfde oogenblik ziet Karsomedjo, dat een rottantouw door de deur en om den hoekstijl gebonden is en bliksemsnel schiet hem de gedachte door het hoofd, dat de schurken dit gedaan hebben om ontkomen te beletten. Reeds echter heeft zijne geoefende hand met de vlijmscherpe kris het touw in een enkelen streek doorgesneden, is de deur opengeworpen en rent hij, zijne vrouw bij den arm trekkend, die het half bewustelooze kind aan hare borst geklemd heeft, het erf over en den weg op, terwijl achter hen het dak krakend ineenstort. Nogmaals vliegen de vlammen hoog in de lucht, onder het luide geknal van springende bamboe, ver in den omtrek klinkend als geweersalvo's en kanonvuur.
Even fel als het vuur was, even spoedig is de, gemakkelijk brandbare, massa verteerd. Een lichte blauwe rook, een enkel klein vlammetje, spelend op een nabrandend stuk hout of bamboe, brokken gloeiende houtskool en een laag zwartgrauwe, lichte asch, is alles, wat er er na een paar minuten overblijft.
Eerst nu komt Karsomedjo tot bezinning en raken zijne oogen, daareven door het licht verblind, aan de duisternis gewend. Nu ziet hij, hoe zijne vrouw
| |
| |
angstig roept en schreit, gebogen over hunne lieve engel en bemerkt hij met schrik, dat zijne Konia met gesloten oogen daarneder ligt.
Eene wanhopige smart overweldigt hem, doch, misschien valt er nog te redden; luid om water roepend, toen, ziende, dat niemand komt, naar de naburige woning hollend, snel, amechtig water vragend, de gendi voor de oogen der verbaasde bewoners wegpakkend en naar zijn eenig overgebleven kind terugijlend, giet hij haar den koelen straal over hoofd en borst. En ziet, zij opent de oogen en kijkt, wild en vreemd, om zich heen.
Zij leeft, Goddank, zij leeft, roepen de verrukte ouders elkander toe en, vergetend, dat de hun overkomen ramp, hen tot den bedelstaf bracht, kent hunne vreugde geene grenzen, nu hunne lieveling behouden is, en onder uitbundige liefkozingen dragen zij haar naar de woning van hunnen buurman.
Op het knetteren van het vuur was de geheele dessa verschrikt ontwaakt en den weg opgeloopen, om te zien, waar de brand was. Eenige hadden zich zelfs naar den loerah gespoed, ten einde het brandalarm te slaan, doch hier door Sosemito teruggewezen, hadden zij daarvan aan de andere dessagenooten, die het onverklaarbaar vonden, dat de gentongan bleef zwijgen, mededeeling gedaan.
Meer hadden zij niet noodig te weten, om te begrijpen, dat het verstandig zou zijn, zich van dezen brand niets aan te trekken en geene poging tot blusschen te doen. Daarom ook hadden de buren van het ongelukkig echtpaar, wier woning, dank zij de windrichting, geen gevaar liep, zich tevredengesteld met, op hun erf blijvend, den brand gade te slaan.
| |
| |
Toen echter de ouders met hun kind kwamen aandragen, kreeg het medelijden, vooral bij de vrouwen, de overhand en, zonder verder te bedenken, dat de loerah het hun kwalijk zou kunnen nemen en hun op hunne beurt zijn wraak doen gevoelen, namen zij het drietal liefderijk op.
In de verlichte woning, te midden der deelnemende, bekende gezichten, kwam Konia spoedig geheel op streek en klaagde daarop over pijn op den rug. Werkelijk waren hier een paar blaârtjes, doch, doordat de moeder zich beschermend over haar gebogen had, was zij er vrij goed afgekomen, ten minste in vergelijking met hare ouders.
Deze, vooral Karsomedjo, zagen er vreeselijk uit, zwart door rook en asch, waren de ontelbare brandwonden op hunnen rug en schouders niet duidelijk te zien, maar hunne verschroeide, half verbrande haren, de blaren op gezicht en armen, bewezen maar al te zeer, hoe groot het gevaar geweest was en hoe weinig het gescheeld had, dat zij allen waren omgekomen.
Niets hadden zij trouwens kunnen redden, slechts de kris en de kains, die, los omgeslagen, hun het benedenlichaam bedekte, maar door den vonkenregen deerlijk gehavend waren, was alles wat hen restte. Zelfs de fraaie, waardevolle vruchtboomen op het erf, waren door de felle hitte verschroeid en bedorven. Niets, totaal niets was er meer, dat zij hun eigendom konden noemen.
IJverig geholpen door hunne medelijdende buren, reinigden zij zich van asch en vuil, wreven de blaren en pijnlijk brandende wonden met verzachtende obat in en kregen wat oude, half afgedragen,
| |
| |
kleêren, om zich tegen de felle morgenkoude te beschutten.
Ondertusschen brak de dag aan en, terwijl vrouw en kind het overblijfsel van hun haardos waschten en kapten, ging Karsomedjo zien of er nog wat uit den afgekoelden puinhoop te redden viel. Dit was evenwel een onbegonnen werk, de hitte was te groot geweest en zelfs het weinige geld, dat hun restte, was tot enkele verspreide druppels, het verzamelen niet waard, versmolten.
Stilzwijgend zette zich Karsomedjo voor den aschhoop neder, hij had behoefte alleen te zijn en zijne gedachten te verzamelen. Zijne vrouw had niets bemerkt en behoefde ook niet te weten aan welk een afschuwelijken dood, zij en haar kind ontkomen waren. Hoe gelukkig, dat hij thuis was gekomen, zonder hem, zou de toeleg der schurken maar al te wel gelukt zijn om, gebruik makend van zijne afwezigheid, zijne vrouw en kind op de verschrikkelijkste wijze te doen omkomen. Neen, zwaarder straf hadden zij voor hem moeielijk kunnen uitdenken, een duivel zou zooiets zelfs niet gedaan hebben. En maar al te wel was hun plan berekend, want nooit had de arme vrouw de dichtgehouden deur kunnen openen, slechts zijne geoefende hand, gewoon bij ieder gevaar onmiddellijk naar een wapen te grijpen, was daartoe in staat geweest.
Maar, al waren zij dit keer ontsnapt, noch voor hen, noch voor hemzelf was het veilig, hier te blijven. Wel hadden zijne vijanden hem tot een armen bedelaar gemaakt, maar wie wist of zulks hen voldoende was en hunne wraakzucht geen grooter offer eischte. Voor alles dus moest hij vrouw
| |
| |
en kind in veiligheid brengen, liefst bij vertrouwde familieleden ver weg. Indien Hadji Rachman zijne bloedverwante en haar kind bij zich wilde opnemen, zou zulks het beste zijn. Daar in de kotta ging het niet zoo gemakkelijk, ongestraft allerlei schurkenstreken uit te halen en vooral niet, indien beide vrouwen onder de bescherming waren van zulk een heilig man als Hadji Rachman, die bovendien, door zijn grooten invloed en rijkdom, in hoog aanzien stond.
Eenmaal vrouw en kind veilig, zou hij wel voor zichzelf zorgen. Nog omklemde zijne hand de kris, het erfstuk van zijn vader, dat hem ook nu weder gered had en, geheiligd door ouderdom, eene doodelijke juistheid als eigenschap had gekregen.
Wie waren de uitvoerders van den snooden aanslag geweest, vermoedelijk Soero en Sosemito, maar zekerheid ontbrak, doch wat niet twijfelachtig was, waarvoor hij zoo op het oogenblik dood wilde blijven, als het niet waar was, dat was, dat de loerah de aanlegger van het complot geweest was. De loerah weder en altijd de loerah, die man was de oorzaak of uitvoerder en helper geweest van alle rampen, die hem getroffen hadden. En hierover denkend, verhardde zijne trekken en fonkelde, bij deze herinnering, een woesten haat in zijne oogen.
Nog geruimen tijd bleef hij zoo doordenken, zichzelf meer en meer opwindend en eindigend met, bij de asch van zijn laatst overgebleven goed, eene dure eed te zweren niet te zullen rusten, vóór hij gewroken was.
Alle middelen zouden hem goed zijn, maar gewroken zou hij worden, gewroken ook den beestachtigen
| |
| |
toeleg, waarvan zijne vrouw en kind hedennacht bijna het slachtoffer geworden waren.
Thans stond hij snel op, want reeds was het laat op den morgen en, geen oogenblik langer dan hoognoodig, mochten de beide, hem zoo dierbare wezens, op deze plaats vertoeven, waar geheimzinnige gevaren hen van alle zijden bedreigden.
Kort deelde hij zijne vrouw zijn wensch, haar en het kind naar de kotta te brengen, mede en beval haar, zich gereed te maken, daar zij dadelijk op weg zouden gaan.
Hij zelf liep nog even naar de sawah en stak het opgeschoten onkruid en de hoog opgegroeide bibit, alles droog door het lange gemis van regen, in brand.
Eerst nadat alles verbrand en de sawah als met een zwart rouwkleed overdekt was, ging hij, zeker dat zelfs geen grashalm, hem toebehoorend, zijne vijanden zou ten deel vallen, zijne vrouw en kind halen en begaf het drietal zich, na een kort afscheid van hunne behulpzame buren, op weg naar de kotta.
Welk een onderscheid met een half jaar geleden. Toen blij gestemd, zich bij voorbaat verheugend op al het genoegen bij de feesten in de kotta, gekleed in hunne fraaie, nieuwe kleêren, de vrouwen met kostbare opschik; nu, één minder in getal, hun wreed ontroofd, stilzwijgend, ieder bezig met zijne eigene, treurige gedachten, de toekomst donker, zeer donker inziende en hunne kleeding als die van een troep bedelaars, vuil, versleten, gescheurd, als lompen hen om het lijf hangend, zonder eenig luxe artikel, zelfs geen schede voor de kris en daarom gewoon in de hand gehouden.
| |
| |
Treurig was de tocht, treurig het aankomen in de kotta bij den, van niets wetenden, Hadji en zijn gezin, wien alles verteld moest worden.
Zoodra zij gegeten hadden en de Hadji zich vol medelijden bereid verklaard had, voor de vrouw en het kind te zorgen, nam Karsomedjo afscheid en spoedde zich naar buiten. Terug ging het, denzelfden weg langs, geene vermoeidheid werd door hem gevoeld, bij de lahar komend, was het reeds lang donker, maar geen vrees weerhield hem, hij tartte het gevaar in zijne, alles overheerschende, zucht naar wraak.
Tegen middernacht naderde hij de dessa, doch ontweek de woningen en liep achterom door de kale, droge sawahs, zich zooveel mogelijk verbergend en kwam, na op handen en voeten, de kris in de vuist geklemd, door een paar paggers en over enkele erven gekropen te zijn, achter de woning van den loerah. Omzichtig sloop hij nader en het oor tegen de gedèk houdend, luisterde hij.
Alles was stil en sliepen allen blijkbaar. Voortdurend luisterend, ging hij langs de omwanding voort, tot eindelijk zijn oor de zware ademhaling van een slapende opving.
Hier moest het zijn, hij herkende de stem uit het geluid, daar lag de ellendige schurk kalm te slapen, alsof hij den braafsten man was. Als hij wist, wie daar onmiddellijk naast hem buiten de omwanding zat, zou hij stellig minder gerust geweest zijn, want niet voor niets had Karsomedjo den langen weg afgelegd en was als een slang de woning genaderd.
Nauwkeurig bepaalde hij de plek, waar zijn aarts- | |
| |
vijand was en hoe het lichaam gelegen was; toen, de juiste plaats berekenend, de punt der kris tusschen de gevlochte bamboe stekend, stootte hij met vaste hand het lange lemmet tot het gevest daar doorheen.
Een rauwe schreeuw weêrklonk daarbinnen. Het bebloede wapen terugtrekkend, vloog Karsomedjo, als door een tijger nagezet, over paggers en erven, de velden op en steeds voort, zich geen rust gunnende, gereed om ieder, die hem in den weg kwam, zijn nimmer missend wapen in het hart te stooten.
Ver van de dessa, buiten bereik zijner denkbeeldige vervolgers, struikelend over een wortel, bleef hij, onmachtig zich op te richten, geruimen tijd liggen.
Langzamerhand bijkomend, zich in de duisternis op dezen grooten afstand veilig achtend, overlegde hij, wat hem te doen stond en, een besluit genomen, begaf hij zich, steeds langs smalle, ver van woningen verwijderde, paadjes gaande, naar den grooten weg van de kotta, altijd doorloopend, vroeg in den ochtend de woning van Hadji Rachman bereikend.
Hij vertelde zijne vrouw, een paar bekenden gesproken te hebben, die naar de suikerfabriek Sedanten Mawon werk ging zoeken en met hen te hebben afgesproken, mede te zullen gaan.
Als zij hem dus noodig had, kon hij daar geroepen worden, doch voor anderen moest zij het geheim houden en zeggen, niet te weten waar hij was.
Haar opdragend, goed voor hun kind te zorgen, verliet hij de woning en begaf zich op weg.
Werkelijk gelukte het hem op de aangeduide
| |
| |
fabriek werk te vinden, zoodat hij, zuinig levend en hard werkend, niet alleen in zijn onderhoud kon voorzien maar na eenigen tijd zelfs enkele guldens had opgespaard, zich voornemend, zoodra zulks wat meer was, dit geld naar zijne vrouw te brengen.
Overigens was hij stil en teruggetrokken, nooit kwam meer een glimlach om zijne lippen en de strakke trekken, door doorgestane ellende gevormd op zijn gezicht, waarop, zelfs bij de hevigste aandoeningen geen spier vertrok, namen langzamerhand eene harde, bijna wreede, uitdrukking aan.
|
|