| |
| |
| |
VIII.
Den volgenden morgen beraadslaagde Karsomedjo met zijn broeder over de, te nemen, maatregelen, want er moest geld zijn voor zaadpadi en de noodzakelijkste levensbehoeften, totdat den volgenden oogst rijp was. Ook spraken zij over de schuld van Lélé, als deze toevallig juist zelf binnentrad.
Na in een paar woorden zijn medelijden te hebben uitgedrukt over de rampen, die Karsomedjo hadden getroffen, vertelde Lélé naar Redjosari te gaan verhuizen, waar hij, dank zij de hulp van een paar vrienden, pandhuispachter was geworden. Hij wilde dus weten, hoe Karsomedjo, die hem eene belangrijke hoevoelheid padi schuldig was voor de genoten vijf en dertig gulden, deze zaak wilde vereffenen.
Deemoedig erkende Karsomedjo hem een groot bedrag aan padi schuldig te zijn, maar zijn geheele oogst was vernield en verbrand en geld om te geven had hij niet; Lélé kende hem echter reeds zoo lang en wilde zeker wel helpen, als hij geduld wilde hebben tot den volgenden oogst, dan zou hij het verschuldigde royaal gemeten krijgen.
Toornig vloog Lélé thans op. Was dat een manier van doen, eerst bij hem te komen om geholpen te
| |
| |
worden aan geld, daarop later nog eens en nu die goedheid te vergelden door hem zijn rechtmatig toekomend eigendom te onthouden. Of ontkende Karsomedjo, dat hij f 35.- geleend had, neen immers, vijf en dertig gulden was het geweest, waar hij, Lélé, hard voor had moeten werken om het te verdienen; dat hij eerst niet had willen geven en een ander dan Karsomedjo ook zeker niet gehad zou hebben, maar, omdat hij hem kende als een bedaard en verstandig man, had hij hem geholpen en hoe had hij zich bedrogen. Inplaats van verstandig en bedaard, had Karsomedjo als een wilde jongen, allerlei domme streken uitgehaald en zijn eigendom moedwillig op het spel gezet, en dacht zeker thans er zoo maar, zonder betalen, af te komen. Neen, dat ging niet, dadelijk moest de padi er zijn, er waren lieden genoeg, die reeds een voorraad gesneden hadden en daar moest hij het dan maar van koopen.
O, hoe voelde Karsomedjo zich thans in den greep van den chinees; wat vervloekte hij het oogenblik, dat zijne onvoorzichtigheid hem in de macht van dien man gebracht had, maar er viel niets meer aan te veranderen. Stil voor zich ziende, overdacht hij, dat de rijst den laatsten tijd duur was en het hem wel zestig gulden zou kosten, om het aan Lélé verschuldigde in te koopen en waar dat geld vandaan te halen. Hoe hij ook peinsde, hij vond geen uitweg.
Stil had Lélé zitten wachten, kijkend naar de beide meisjes, die buiten aan het rijststampen waren, de slanke leden van hen bewonderend. Geen antwoord bekomend, nam hij ten slotte weder
| |
| |
het woord en vertelde, dat Tan Hok, de opiumpachter van Redjosari, een tijd geleden bij hem geweest was en toen Sakinum, het oudste dochtertje van Karsomedjo, gezien had, daarop had nu onlangs Tan Hok gezegd, dat zijne vrouw een jong meisje zocht voor hulp en gevraagd naar Sakinum.
Als Karsomedjo goedvond, dat zijn dochtertje naar Tan Hok ging, dan zou hij hem niet meer manen om de schuld en tot den volgenden oogst wachten.
Verontwaardigd keek Karsomedjo op, Lélé dacht zeker, dat hij zijne dochter zou geven als bijzit aan een chinees, want dat was natuurlijk de bedoeling, maar neen dat nooit. Kortaf, zeide hij, dat zijne dochters bij hem bleven en moeite te zullen doen, het benoodigde bedrag bij elkander te krijgen.
Dit strookte echter niet met de bedoeling van Lélé, die, meenend dat uitstel geen afstel was, er de voorkeur aan gaf, den vader van Sakinum in zijne macht te houden.
Tan Hok was blijkbaar zeer op dat meisje gesteld en zou Lélé er niet alleen eene goede som voor willen betalen, maar bovendien bereid zijn, hem met zijnen machtigen invloed van dienst te zijn en dat laatste vooral was iets, waar Lélé veel voordeel van verwachtte.
Zich dus tot Karsomedjo wendend, verklaarde hij, dat deze natuurlijk volkomen vrij was met zijne dochters naar goedvinden te handelen en het aanbod alleen gedaan had, denkend er een dienst mede te bewijzen.
| |
| |
Zat Karsomedjo zoo krap in het geld, welnu dan zou hij wel geduld hebben tot den volgenden oogst, mits hem nu, als schadevergoeding voor het lange wachten, den ouden karbauw, die toch te zwak werd om te werken en geen vijftien gulden meer zou opbrengen, werd afgestaan.
Hoewel overtuigd, dat de chinees er bij den slachter minstens twintig gulden voor zou krijgen, was Karsomedjo nog blijde er zoo van af te komen en stemde toe, zeggende dat Kromokario het dier zou brengen.
Nadat Lélé, minzaam groetend, vertrokken was, bespraken de beide broeders den toestand en kwamen overeen, dat Kromokario even den ouden stier naar den chinees zou brengen en beide daarna met den anderen stier naar de distrikthoofdplaats zouden gaan, waar zij vóór donker dan konden zijn en intijds voor de veemarkt, die daar morgenochtend gehouden werd.
Zij zouden het dier daar verkoopen, dan hadden zij genoeg geld om te leven tot den volgenden oogst rijp was en moesten de sapies maar het sawahwerk doen.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Het plan werd ten uitvoer gebracht en hoewel de opbrengst, vijftig gulden, tegenviel, waar het dier wel zeventig waard was, konden zij nu ten minste de toekomst kalm afwachten met de hoop alles weder terecht kon komen.
Er kwam nu een drukke tijd. De loerah toch liet thans Karsomedjo, zoowel voor wachtdienst als heerendienst, weder oproepen en hoewel voor het eerste Kromokario steeds als wakil ging, moest Karsomedjo zelf dikwijls naar den weg, waar dagelijks
| |
| |
een paar honderd man in onbetaalden arbeid bezig waren, dezen het voorkomen van eene kolfbaan te geven. Niet alleen vorderde desniettegenstaande het werk weinig door den grooten afstand, waarvan het verhardingsmateriaal met hoogst primitieve middelen moest worden aangevoerd, maar de meeste mannen kwamen eerst laat op het werk, vermoeid door het loopen van hun verafgelegen dessa, reeds in half donker verlaten; om dezelfde reden vroeg op den middag vertrekkend, om voor den avond thuis te kunnen zijn, terwijl de weinige lust om, zelf voor voedsel en gereedschap zorgende, te arbeiden zonder eenige vergoeding, zich uitte in een luieren, alleen mogelijk te overtreffen, door van gouvernementswege gevoede dwangarbeiders.
Soms werd er bevel gegeven om, wegens te verwachten inspectie door den controleur of anderszins, bijzonderen spoed te maken en kregen de lieden dan dikwijls eerst met donker gedaan, zoodat zij diep in den nacht de, 's ochtends vroeg verlaten, woning bereikten zonder eenige verdienste en te vermoeid om den volgenden dag veel aan hunne eigene werkzaamheden te verrichten. Ja, zelfs gebeurde het wel dat zij den derden dag weder naar den weg moesten, vooral als door ziekte vele anderen verhinderd waren en moesten zij hunne bezigheden geheel in den steek laten, van welker opbrengst zij toch moesten leven en de belasting betalen.
Toch, dank zij de hulp van Kromokario, gelukte het Karsomedjo de kweekbedden aan te leggen en met het gereed maken van de sawah aan te vangen.
Ondertusschen vorderden ook de koffietuinen veel werk. De kweekbedden, daarvoor eenigen tijd geleden
| |
| |
met veel inspanning aangelegen, waartoe de bamboe op de erven, feitelijk voor noodzakelijke vernieuwingen aan de huizen of paggers der eigenaren geplant, kosteloos geleverd had moeten worden, moesten, nu de regens verminderden, geregeld besproeid worden. Dan waren de tuinen schoongemaakt, waarvoor de bevolking van Prentahsari dagen lang in het, door haar, op hoog bevel, aangelegen, gedeelte werkzaam geweest was, en thans werd de koffie rijp en moest geplukt.
Ten einde de werkzaamheden gelijkelijk te verdeelen, was reeds, toen Karsomedjo zich in de dessa vestigde, hem eene strook bosch aangewezen, die hij te kappen en schoon te maken had. Later had hij in die strook een paar rijen diepe plantgaten moeten maken, evenals zijne dessagenooten, die aan weerszijden van hem eveneens eene taak hadden. Met het begin van de regens had hij die gaten moeten vullen en met, van de kweekbedden getransporteerde, plantjes moeten beplanten en bij afsterven inboeten. Ook dadapstekken, in de oudere tuinen door hem te snijden, daartusschen geplant en later had hij voor het onderhoud dezer, hem toegewezen, rijen moeten zorgen.
Elk jaar was hem weder zulk eene strook in de nieuwe uitbreiding, de lieden van Prentahsari als taak opgelegd, aangewezen.
Al dezen arbeid had hij wel zonder eenige vergoeding verricht, maar, dank zij de goedgeefsheid van het gouvernement, zou hem thans, nu de eerste oogst aan de, door hem geplantte, boomen zat, eene som van vijftien gulden uitgekeerd worden voor iedere pikol koffie.
| |
| |
Feitelijk was het dus geen onbetaalde arbeid, integendeel, zooals hij eens op een koempoelan de controleur had hooren voorrekenen, was dit koffieplanten zelfs zeer voordeelig voor de dessalieden in deze streken, waar de koffie zoo goed slaagde en mooi produceerde.
Na reeds eenige malen enkele vroegrijpe boonen geplukt te hebben, begaf op een helderen ochtend Karsomedjo zich met zijne beide meisjes en broeder, gelijktijdig met de overige dessalieden, alle van mandjes en zakken voorzien, speciaal hiervoor van hunne spaarpenningen ingekocht, naar de tuinen, waar de, scherp tegen het donker gebladerte afstekende, donkerroode boonen, bewezen, dat de tijd tot plukken gekomen was. Onder vroolijk gezang, gezellig pratend en kwinkslagen wisselend, ving ieder aan om zijne rijen, zelf geplant en reeds eenige jaren onderhouden, te plukken. Alleen de rijpe boonen mochten genomen worden, de andere moesten nog zoolang blijven zitten, daar was streng bevel toe gegeven, want anders zou de koffie te leelijk worden en slechts honderd percent winst aan het gouvernement opbrengen.
In het midden van zijn stuk gekomen, vond Karsomedjo geene enkele rijpe boon meer, ook de half rijpen waren weg. Zijn broeder roepend, bekeken zij de boomen en bevonden, te oordeelen naar de nog versche steeltjes, dat alles er den vorigen dag was afgeplukt, ook aan weerszijden in de, aan andere behoorende, rijen was zulks het geval.
De overige dessalieden thans ook opmerkzaam geworden, stelden zij gezamenlijk een verder onderzoek in, waaruit bleek, dat er reeds een tiental
| |
| |
zakken vruchten te voren waren geplukt. Volgens enkelen kon het niet anders of het waren lieden van Padjèkdadi geweest, die hun, iets verderop gelegen, stuk reeds geplukt hadden en zich toen zeker tevens het, de lieden van Prentahsari, toekomende, hadden toegeëigend.
Naar een oud dessaman wist te verzekeren, deden zij dit voornamelijk om, zonder veel in het oog te loopen door te kleine inlevering aan het gouvernement, toch in staat te zijn, eene groote hoeveelheid aan Lélé, thans pandhuispachter op Redjosari, te verkoopen, die ze, verstopt onder padi en djagoeng, met karren naar zijne handelsvrienden in de kotta ter verkoop zond.
Zelfs vertelde hij, dat zij het vorig jaar al de, zoo mooie, rijp geplukte, koffie van de gouvernementstuinen aan een waronghouder, die met chinezen in relatie stond, voor hoogen prijs hadden verkocht en toen de kamitoewa geducht onderhanden genomen werd door den assistent-wedono over de kleine afleveringen van koffie uit zijn doekoeh, zij daarop een paar nachten, allen gezamenlijk, naar Resah agoeng waren gegaan en daar, van een paar zwaar beladen, ver afgelegen, tuinen, alle vrucht, rijp en groen, ruwweg met bladeren vermengd, afgeritst, thuis wat uitgezocht, gedroogd en aan de koffiegoedang ingeleverd hadden.
De beheerder van Resah agoeng had vreeselijk over die diefstallen geklaagd, maar er was niets trang geworden, terwijl een paar kapala's wier leveringen, van wege het groot gedeelte door hen daaraan onttrokken en clandestien verkocht, in het oog loopend klein geweest waren, eenvoudig zeer
| |
| |
geheimzinnig beweerden, dat mijnheer van Resah agoeng om meer koffie te krijgen door zijne lieden in hunne tuinen had laten stelen, welke beschuldiging in goede aarde was gevallen.
Hoewel Karsomedjo door deze ontvreemding oneindig minder koffie oogstte dan hem rechtens toekwam, kreeg hij toch, na nog een paar maal geplukt te hebben, en alles er af was, een aardigen hoop bessen, die, elken ochtend op het erf door zijne vrouw en kinderen uitgespreid, 's avonds of bij dreigende lucht snel weder bijeengeveegd en opgeborgen, spoedig droogde. Eenige dagen waren zij bezig met ontbolsteren en wannen, wat, alles met de hand geschiedend, veel arbeid vorderde, en toen kwam het lastige sorteeren, want alleen voor de 1e soort werd f 15. - uitbetaald, voor alles wat daar niet voor door kon gaan werd, als 2e soort veel minder, men zeide f 7. - betaald.
Eindelijk was ook deze arbeid, voor hen, niet aan dit werk gewoon, oneindig zwaarder, dan voor werklieden met deze werkzaamheden vertrouwd, gereed, en begaven Karsomedjo en Kromokario zich met hunnen last op weg naar Redjosari, waar het pakhuis voor de inlevering was.
Tegen den middag, warm en vermoeid aankomend, vonden zij de ruime emper van de goedang vol met dessalieden, meest, evenals zij, van verre gekomen en bezig op hun verstrekte tampa's, de meegebrachte koffie opnieuw te sorteeren, naar de aanwijzingen van den mantri, die zeide, dat het gouvernement streng bevolen had, dat de sorteering prachtig moest zijn. Het was trouwens geen heerendienst en daar zij betaald
| |
| |
werden voor hun produkt, mochten zij er wel wat voor doen.
Spoedig zaten ook Karsomedjo en zijn broeder aan het sorteeren en na alles nog eens overgedaan te hebben, boden zij, wijl het tijd werd om naar huis te gaan, hunne koffie ter ontvangst aan. Zij hadden ruim een halve pikol goed soort en bijna evenveel inferieur en hoewel de ruim elf gulden, die zij daarvoor rekenden te krijgen, eene karige belooning genoemd kon worden, ja zelfs dien naam niet verdiende, voor de ontelbare dagen nu reeds een paar jaar in de tuinen gewerkt en den arbeid aan de bereiding besteed, was het toch eene, maar al te welkome, tegemoetkoming in hunne bekrompen omstandigheden.
Na eenig wachten kwam de mantri, die de inferieure, als te slecht om voor iets te dienen, zonder betaling, in de goedang liet zetten en hen op eene enkele overgeslagen boon wijzend, de betere soort teruggaf om opnieuw uit te zoeken.
Geen klagen of smeken, dat zij nu al een dag van huis waren en 's nachts thuis moesten zijn, mocht baten, de mantri was onverbiddelijk. Daar het groot aantal mannen en vrouwen, dat hierin hun lot deelden, wisten te vertellen, dat de mantri rijk, familie van den wedono en op uitstekenden voet met alle groote chinezen was, zwegen zij verder en na nog wat rondzoeken in de, hen voor de oogen dwarrelende, boonen, maakten zij het zich zoo gemakkelijk mogelijk en legden zich, evenals de anderen, op den cementvloer onder het afdak ter ruste.
Eerst laat op den ochtend kwam de mantri en,
| |
| |
na verschillende anderen geholpen te hebben, kregen Karsomedjo en zijn broeder een beurt.
De koffie met de hand om en om werkend, er een paar minder fraaie boonen uithalend, verweet de mantri hun, dat zij niets uitgezocht hadden en daar zij nu al van gisteren bezig waren, zou hij de koffie maar ontvangen, doch ze kon natuurlijk slechts als tweede soort beschouwd worden. Bij naweging werd hun verteld, dat hun drie gulden toekwam, maar er niet genoeg zilver geld was, zoodat zij morgen terug konden komen om het te halen.
Vreeselijk teleurgesteld, begaven de beide broeders zich naar een, dichtbij gelegen, warong om, voor de enkele centen, die zij bij zich hadden, wat te eten, alvorens den verren terugtocht aan te nemen.
Vele lieden, evenals zij teleurgesteld, waren hier en vertelden, dat de mantri bijna altijd de koffie als tweede soort innam en daardoor, zoo hij ze toch als eerste aan het gouvernement verantwoordde, eene mooie som verdienen kon. Contrôle was daar zeker niet op en klagen tegen iemand met zulke machtige familieleden zou wel nooit een dessaman doen. Dat 's nachts aanhouden was allerhatelijkst, heden waren er nog meer, die moesten blijven en dat er geen klein geld was gebeurde vaak, zoodat het meermalen voorkwam, dat lieden, na één of tweemaal tevergeefs om hun geld geweest te zijn, niet nogmaals het groote eind wilden afleggen, en het hun toekomende in den steek lieten. Daarop antwoordde Karsomedjo, dat de controleur verteld had, dat zij met het leveren van de koffie aan het gouvernement een voldoend bedrag zouden verdienen om voor alle werkzaamheden schadeloos gesteld
| |
| |
te zijn en hij in vertrouwen hierop zonder morren reeds eenige jaren, dagen lang, zijn arbeid thuis en in het veld in den steek had gelaten om naar den verafgelegen koffietuin te gaan en daar te werken. Dat de kapala's en Hoofden, steeds bevreesd voor de veelvuldig inspecteerende, Europeesche beambten, het werk sterk controleerden, opdat alles toch bijzonder mooi gedaan zou worden, zonder daarbij te berekenen, dat de dessalieden hierdoor dikwerf, meer dan volstrekt noodig, hunne bezigheden moesten verzuimen en tegen hen altijd den mond vol hadden over de ruime belooning, die het gouvernement gaf en zij dus, behoorlijk betaald, geen reden tot klagen hadden en wel bijzonder hun best mochten doen.
Meesmuilend werd hij door de anderen om zijne naiviteit uitgelachen en Hadji Abdullah, die ook de warong was binnengekomen, raadde hem spottend om straks bij het eerste bevel maar weder stil naar de koffietuinen te gaan en zich daar moe te werken, opdat het gouvernement veel geld zou verdienen met de koffie, waarvan hij niet eens iets af mocht houden voor zijn eigen gebruik, maar dat in de warong moest gaan koopen.
En daar deze aardigheid bij allen grooten bijval oogstte, vroeg Hadji Abdullah aan Karsomedjo of hij het gouvernement niet dankbaar was voor de bijzondere zorg aan hem besteed, zoodat hij dagen achtereen aan wegen en bruggen mocht werken, ten genoegen en tot gemak der ongeloovigen, waar een gewoon voetpad voor de behoefte der dessa's voldoende was, en dat hem, onder belofte van betaling, koffie liet planten en, nu hij daar eindelijk om
| |
| |
kwam, een nacht van zijne woning hield en ten slotte zonder een cent naar huis zond, maar niettemin hem t.z.t. belasting zou laten betalen van zijne schamele inkomsten.
Wanneer zouden de dessalieden eens verstandig worden en weigeren om zich langer als honden te laten behandelen door een troep ongeloovigen, die reeds lang geslacht hadden moeten worden tot aas voor wilde zwijnen, even vuil en onrein als zijzelven.
Hij zweeg en verliet de warong, waar, onder eene doodsche stilte, de een na den ander opstond en zich zwijgend verwijderde. Het hoofd vol vreemde indrukken over zaken, waarvan zij nooit gehoord hadden, namen de beide broeders den terugtocht aan en bereikten 's avonds de, reeds den vorigen ochtend verlaten, woning, waar de huisvrouw hen met ongerustheid wachtte, niet wetende waar zij zoolang gebleven waren en diep teleurgesteld, toen haar bleek, dat de voorspiegelingen van betaling op niets waren uitgeloopen.
Laat op den avond kwam er bericht van den loerah, dat Karsomedjo den volgenden ochtend naar Redjosari moest als getuige in de zaak van den karbauwendiefstal.
's Morgens vroeg op weg, ontmoette Karsomedjo bij den assistent-wedono Sosemito, Monawi en Soero, die, evenals hij, getuigen waren en kwam iets later ook de loerah.
Na eenig wachten en hun nogmaals hunne, vroeger gedane, verklaringen waren voorgehouden en zij die opnieuw, als eene, van buiten geleerde, les, opgezegd hadden, werden zij, onder geleide van Wiriokromo, naar het distriktshoofd gezonden, waar zij tegen
| |
| |
donker aankomend, dadelijk in verhoor genomen, alles nogmaals moesten herhalen en na nog eenige formaliteiten, zich in de pendopo ter ruste mochten leggen.
Bij het eerste schemerlicht naar de kotta gestuurd, bereikten zij die vrij vroeg en na nogmaals een dito verhoor te hebben ondergaan voor den djaksa, werden zij naar de landraadzaal gebracht.
Nadat eenige andere zaken behandeld waren, kwam ook aan hen de beurt en werd Ngalimon binnengeleid. Ontzettend was die veranderd, de oogen koortsachtig gloeiend in de kassen, de opgezette beenen, alles bewees, dat de man, onschuldig slachtoffer van eene samenspanning, bij zijn verblijf in de gevangenis de, zoo gevreesde, beri beri had opgedaan.
De landraadvoorzitter begon de ondervragingen; de verklaringen van de Hoofden werden gehoord en ook de getuigen, nadat zij den eed onder de koran, hen door den panghoeloe boven het hoofd gehouden, hadden afgelegd. Alles scheen vlot van stapel te loopen, doch de president bleef onder de doodsche stilte zijner omgeving de papieren, op de zaak betrekking hebbend, inzien en ze, onrustig om en om slaande, als zocht hij iets, gebood hij alle getuigen de zaal te verlaten.
Lang zagen deze hem met Ngalimon praten, te ver afgezeten om ook maar een enkel woord op te vangen, daarna moesten ook zij, beurt om beurt, binnenkomen en werden zoo, buiten gehoor van de anderen, verhoord en nog eens verhoord.
Wat zij daar zeiden, vertelden zij later niet, doch hadden het er wel over zoo goed javaansch als de
| |
| |
president sprak, en door strikvragen in de landstaal, iemand totaal in de war bracht. Deze vragen ontwijken of zich dom houden, gewoonlijk een goed middel, was thans onmogelijk geweest en de loerah verhaalde, dat gedurende zijn verhoor, den assistentwedono onder een hevig standje van den voorzitter, het zwijgen was opgelegd en hij daardoor geheel de kluts was kwijt geraakt en niet meer wist, wat hij gezegd had. Ook Soero zeide nimmer zulk een lastigen voorzitter ontmoet te hebben, en dacht bij zichzelf, dit voor hem maar gelukkig geweest was.
Geruimen tijd wachtten zij nog buiten, ziende hoe de president de zaak met zijne medeleden besprak; ten slotte was alles afgeloopen en konden zij, na ontvangst van het getuigengeld, heengaan.
Groot was echter hunne verbazing, dat zij Ngalimon, hen achterop zagen komen en deze vertelde, dat hij vrijgesproken was.
Terwijl de anderen, vlug aanstappend, den terugtocht naar Prentahsari aannamen, bleef Karsomedjo, die Ngalimon nooit recht voor den dader gehouden had en langzamerhand zelfs van diens onschuld overtuigd was geraakt, achter, om met innig medelijden den door en door zieken man met voortgaan te helpen.
Inplaats van verheugd te zijn over zijne vrijspraak, was Ngalimon, neergedrukt door gevangenschap en ziekte, onverschillig gebleven en sleepte zich met moeite langs den weg.
Het was een moeilijke tocht, al later en later werd het en reeds was het ver in den nacht, als Karsomedjo te Prentahsarie gekomen, den geheel uitgeputten man in diens woning aan zijne deel- | |
| |
nemende familieleden kon toevertrouwen en zelf naar huis gaan.
Voor Ngalimon was de vrijspraak te laat gekomen, uitgeput door den zwaren tocht, geheel in de macht van de vreeselijke beri-beri, in de gevangenis opgedaan, stierf hij een paar dagen later na een vreeselijk lijden.
Eenige dagen na de landraadzitting, werd Wiriokromo, vroeg in den morgen, geroepen naar Resah agoeng, waar koffie uit de droogbakken gestolen zou zijn. Zich met spoed daarheen begevend, vergezeld door den kabajan, begaf de loerah zich bij aankomst onmiddelijk naar de administrateurswoning. Hier deelde de administrateur hem mede, dat er eene hoeveelheid van wel vijf pikol hoornschilkoffie, ter waarde van ongeveer drie honderd gulden, dien nacht uit de droogbakken gestolen waren door, met het oog op het gewicht, vermoedelijk een groot aantal lieden, die zich door eene opening in de pagger te maken, toegang verschaft hadden. Dicht bij dat gat had een waker op een goeboeg gezeten, en beweerde deze wel niets gehoord of gezien te hebben, maar zulks was bepaald onmogelijk en had hij hem daarom laten binden en moest de loerah hem straks maar medenemen.
Na de opening, waardoor de dieven gegaan waren, zorgvuldig te hebben gemeten, evenals de afstand
| |
| |
vandaar tot aan de droogbak, vroeg de loerah, na deze belangrijke voorbereidingen met de grootste nauwgezetheid verricht te hebben, waar de opgepakte man was.
Met moeite bedwong hij een verwonderden glimlach, toen, op eenen wenk van den beheerder, een mandoer den gevangene voorbracht, en deze niemand anders bleek te zijn, dan Soero's vriend Kemis.
Wiriokromo begreep thans dadelijk, wie ongeveer de dieven geweest waren en nieuwsgierig te hooren, hoe de vork in den steel zat, vroeg hij met groote haast, zooals een volijverig politiebeambte, ook al is deze onbezoldigd, past, verlof te mogen heengaan. Daarop den kabajan barsch bevel gevend den gevangene, wien de handen met talidoek op den rug gebonden waren, een lossen strik om den nek te doen, ten einde elke poging tot ontsnappen te beletten, begaf het drietal, na dit bewijs van ernstige plichtsbetrachting, zich op weg door de kampong der onderneming en langs den boschweg, die naar Prentahsari liep.
Nauwelijks in het bosch en buiten bereik van hinderende blikken gekomen, vroeg Kemis om de banden van zijne polsen wat losser te maken, waaraan dadelijk bereidwillig voldaan werd en daarop, afgebroken door kwinkslagen en interrupties van den loerah, vertelde Kemis, vroolijk lachend, hoe de geheele diefstal een vooruit beraamd plan was, waarbij ook de bakkenmandoer, met toezicht op de werkzaamheden belast, betrokken was, en deze, niet alleen de plaats had opgegeven, waar de beste koffie lag, maar tevens gezorgd had, dat
| |
| |
Kemis aangewezen was om dien nacht op de daarbijstaande goeboeg te waken.
De dieven, acht zijner kennissen, waaronder ook Soero en Monawi hadden gemakkelijk werk gehad en zich nog vroeg in den nacht met den buit naar Redjosari begeven, zoodat zij er wel vóór het eerste schemeren geweest zouden zijn. Daar werden zij verwacht door Lélé, die zich gisteren bereid verklaard had, de koffie tegen bepaalde prijs te nemen en ze zeker onmiddellijk, onder andere waren verstopt, met een kar naar de kotta gestuurd had, waar ze, stellig nog dezen avond aankomend, verder veilig was.
Braaf amuseerde de loerah zich over de handige wijze, waarop zijn vriend Soero dit zaakje opgeknapt had, zich voornemend hem een aandeel in den buit, in den vorm van een voorschot, te vragen. Bij het passeeren van hunne woonplaats hielden zij even halt om wat te drinken en vervolgden dan, gezellig pratend, hunnen weg naar Redjosari.
Bij de assistenan gekomen, namen zij weder hunne officiëele houding en volgorde aan en betraden zoo het erf. De loerah deed hier verslag van hetgeen de administrateur van Resah agoeng hem had medegedeeld en rapporteerde de gewichtige opmetingen door hem verricht.
Zoodra hij zweeg, nam Kemis het woord en deed zijn beklag, dat hij geheel onschuldig aan den diefstal, alleen, omdat hij gewaakt had, was opgepakt en op bevel van den administrateur gebonden, die, naar hij beweerde, het recht daartoe niet had.
Zonder dadelijk hierop te antwoorden, vroeg het Hoofd aan den loerah wat toch de oorzaak was,
| |
| |
dat er tegenwoordig te Resah agoeng zoo dikwijls perkara's waren. Dan eens waren er koffieboomen in de tuinen omgekapt of uitgetrokken, dan was er eene koelieloods verbrand, een paar dagen geleden weder eene groote loods met planken en anderen houtvoorraad, de woning van den beheerder had men ook al eens getracht aan te steken en eenige malen geprobeerd om in te breken, wat wel mislukt was, maar de drie honden, mooie exemplaren, waren allen vergiftigd. Zoo ging dat maar door en nu weder deze koffiediefstal, daar moest, meende het Hoofd, meer achter zitten.
Geheimzinnig, als in groot vertrouwen, antwoordde de loerah, dat de nieuwe administrateur zoo verbazend streng was en zoo wild en ruw, alsof hij gek of dronken was, waarvoor zijn volk op verschillende wijzen zocht wraak te nemen. Feitelijk was mijnheer dus de schuldige.
Ook de assistent-wedono scheen zulks te vinden, want geene aanleiding hebbend om Kemis langer gevangen te houden, die alleen als waker misschien wat zwaar geslapen had, liet hij hem de touwen afnemen en dikteerde zijnen djoeroetoelis een brief aan den administrateur van Resah agoeng, waarin hij dezen met den meesten eerbied onder het oog bracht niet het recht gehad te hebben om Kemis te binden, zooals door hem gelast was en daar Kemis daarover eene aanklacht wilde indienen en dat leelijk kon afloopen, hij, assistent-wedeno, de zaak maar gesust had en Kemis losgelaten.
Dezen brief kreeg de loerah order te laten bezorgen en konden allen hierop gaan.
Thuisgekomen, den kabajan met den brief door- | |
| |
zendend, zette Wiriokromo zich aan het, reeds lang hem wachtend, middagmaal en wilde, na afloop daarvan, wat rusten, toen Sosemito binnentrad.
Deze had belangrijk nieuws. Hoewel het dobbelen op Resah agoeng reeds eenige tijd verboden was, hadden Kanitjo, de bandar, en zijne helpers toch nu en dan, veelal laat op den nacht, kans gezien het te doen, terwijl zij overdag, uit vrees voor een pak slaag van den administrateur, zich niet op de onderneming dorsten te wagen, maar veelal te Redjosari op Bambon gingen spelen. Bovendien hadden zij door allerlei dwangmaatregelen, als brandstichting enz., hun ongenoegen doen blijken, in de hoop den administrteur bang te maken en het verbod tegen hen zou ingetrokken worden. Niets echter had geholpen en nu heden was de hoofdmandoer, hun beschermer, ontslagen, omdat de administrateur er achter gekomen was, dat vele lieden, die omdat zij overdag nooit werkten, de onderneming waren afgejaagd, 's nachts toch in de kampong waren.
Thans was het Kanitjo en zijnen aanhang te benauwd geworden en hadden zij Sosemito gevraagd om te Prentahsari hunnen intrek te mogen nemen. Hij had toen de afgesproken condities gesteld en Kanitjo zelf medegebracht om verder te onderhandelen.
Met toestemming van den loerah, riep hij Kanitjo, die buiten wachtte, binnen en werd alles nader geregeld.
Dienzelfden avond opende Kanitjo zijn kodoh-oelo in de warong te Prentahsari, waar thans, behalve Soero, ook hij en Kemis hunnen intrek hadden genomen, terwijl, op hun voorbeeld, een groot aantal andere
| |
| |
lieden, te zamen eene geheele bende vormend, alle liever van verdachte inkomsten levend, dan van geregeld werken, Resah agoeng verlaten hadden en hier en daar te Prentahsari waren ingekwartierd.
Geregeld iederen avond, na afloop van het werk, kwamen nu een groot aantal lieden van Resah agoeng om bij Kanitjo den avond en dikwijls den geheelen nacht te blijven dobbelen. Ook vele dessalieden, vroeger zich van alle spel onthoudend, werden er langzamerhand toegebracht om mede te doen en als gevolg vertrok niet alleen menige karbauw en sapi naar de veemarkt om nooit meer terug te komen, maar sloten ook eenige lieden zich bij de boevenbende aan, ziende hoe groot de voordeelen daarvan waren, zonder noemenswaardige risico.
Te Prentahsari kwamen geen veediefstallen meer voor, de algemeene gandang was gereed en werd daar 's nachts al het vee ingesloten en bewaakt. Maar meer waarborg tegen diefstal dan die bewaking, gaf de verzekering van Soero, dat hij ervoor instond, dat de dieven uit den omtrek eraf zouden blijven.
Terwijl dus de veiligheid te Prentahsari niets te wenschen overliet, was het in de omstreken ellendig daarmede gesteld. Bijna iederen nacht hadden er inbraken of veediefstallen plaats, waarvan echter slechts zelden, en dan veelal zonder resultaat, rapport werd gemaakt, zelfs was een sapiekar van Lélé, met padi beladen, op klaarlichten dag aangehouden en hadden een paar, met groote klewangs gewapende, roovers, onder dringend protest van den, overigens doodelijk beangstigden, voerman, de beide trekdieren afgespannen en medegenomen.
| |
| |
Zoodra Lélé zulks vernam, had hij den loerah van Prentahsari in den arm genomen en daarop door diens bemiddeling, tegen eenen losprijs van tien gulden, het span sapies teruggekregen.
Algemeen mompelde men, dat de bende, die al deze ongerechtigheden bedreef, te Prentahsari genesteld was, maar niemand durfde dit openlijk beweren of de bevoegde macht ervan in kennis stellen, verzekerd alsdan het mikpunt van de, niets ontziende, wraakzucht der, niet onmiddellijk opgepakte, overige bendeleden te worden.
|
|