| |
| |
| |
VII.
Den dertigsten dag van de Poewasa, reeds vroeg in den ochtend, was Karsomedjo met vrouw en kinderen, in geheel nieuwe kleeding gestoken, op weg gegaan, Kromokario achterlatende, om op alles te passen.
In zijne hand droeg hij eene lange lans, de lange ijzeren punt zorgvuldig met eene scheede omgeven en in den, fraai met goud gestikten, gordel, de kostbare kris, een erfstuk van zijn vader, gisteren zorgvuldig met warangan en djeroeksap, schoongemaakt.
De kinderen voorop, daarachter zijne vrouw en hij de rij sluitend, liepen zij den dessaweg af, de lahar met zijne treurige herinneringen door en bereikten eindelijk den grooten weg naar de kotta.
Wat was het hier eene drukte; stroomen volks, alle, evenals zij, op het fraaist uitgedost, alles fonkelend van nieuwheid, want met Hariojo mogen geen reeds gebruikte kleederen gedragen worden. Hel gele, groene en roode kabajas, afwisselend met de zwarte, lakensche of zijden baadjes der mannen, getooid met hoofddeksels van allerlei vorm en kleur; de menigte ongekend opgewekt en uitgelaten, in feestelijke stemming, pratend, snoepend aan de vele,
| |
| |
overal langs den weg, opgeslagen kraampjes, bekenden groetend en toeroepend, die zij in geen maanden of jaren gezien hadden, en, evenals zij zelve, voor dit keer hunne ver afgelegen woning verlaten hadden. Af en toe een tjikarveer door één of twee schamele, magere bokken van paardjes getrokken, er niettemin vlug bijloopend en waarin de een of andere njai of zeer welgestelde inlander met zijn gezin gezeten waren. Een heel enkele keer een Europeaan in zijn wagen, door vurige sandelwoods getrokken, langs de voorbijgangers vliegend, die, eerbiedig buigend of nieuwsgierig kijkend, ook wel norsch en met eene verwensching op de lippen, ter zijde weken.
Hoe verder men kwam, hoe drukker het werd, bij iederen zijweg een nieuwen toevloed, het aantal vermeerderend; vermoeidheid werd haast niet gevoeld, de weg was gelijk en vrij van steenen, de zware asemboomen gaven eene verkwikkende schaduw en wie moede werd, kon bij de vele bakoels en warongs zitten rusten onder het genot van de een of andere snoeperij, terwijl talrijke toekangs setroop, langs den weg geposteerd, gelegenheid te over boden om den dorst te lesschen.
Steeds voller en voller werd het, de vele stemmen tot een geruisch te zamen smeltend, door vroolijke uitroepen van enkele jonge mannen afgebroken; de warmte, thans drukkend tusschen deze verhitte menschenmassa, de ademhaling benauwend en de stof, door honderde voeten, steeds in beweging, voortdurend opgeworpen, verergerd door tjikarveers en dos à dos, wier aantal steeds toenam, alles en allen bedekkend met eene dikke aschgrauwe laag. Gelukkig dat de zon reeds lang zijn hoogste punt
| |
| |
voorbij, snel dalend, steeds in kracht minderde, en ten minste niet nog de hitte vermeerderde, toch reeds bijna ondragelijk voor de vele, van hoogere streken komend, niet gewend aan de afmattende warmte in de laag gelegen kotta.
Daar kwam een geheele optocht, er waren een paar kantjils, een bidoh, een boschhaan en nog andere dieren, alle in bamboe of houten hokken, sierlijk met djagoeng, padi en palmbladeren versierd; ook torenvormige, bepaald met smaak opgemaakte, etalages van allerlei land en tuinbouw produkten, alles gedragen door, in feestkleedij gestoken, dessalieden en bestemd om morgenochtend in de, langs de kaboepatèn te houden, optocht dienst te doen.
Voortdurend iets ziende, nieuw voor de, aan het stille dessaleven gewende, lieden, aan afwisseling geen gebrek hebbend, bereikte Karsomedjo met de zijnen, laat op den middag, de eerste huizen van de kotta. Een paar kampongs liepen zij nog door en betraden toen het ruime erf, vol fraaie vruchtboomen, waarop, in het midden, het groote, met pannen gedekte, houten huis stond, van Wario, sedert zijne terugkomst uit het heilige land, als Hadji Rachman bekend. Deze, verre familie van de vrouw van Karsomedjo, haar op de passer te Redjosari ontmoetend, had zijne gastvrijheid voor de feestdagen aangeboden.
De vrouw en kinderen van den Hadji waren thuis en ontvingen hen met de gewone hartelijke, oostersche gastvrijheid.
Zij praatten wat en vooral de kinderen deden zich aan de volop aangeboden versnaperingen te
| |
| |
goed. Iets later kwam ook Hadji Rachman thuis en, nadat meerdere gasten gekomen waren, zette Karsomedjo zich met de andere mannen aan den aangerichten offermaaltijd, door den priester ingezegend.
Na afloop daarvan was het geheel duister geworden en gingen allen, ook de vrouwen en kinderen naar de aloon aloon.
Hier was het een ware kermis, honderde kraampjes stonden opgesteld, waar alle mogelijke soorten eetwaren en snoeperijen verkocht werden, ook kains, slendangs en andere kleedingstukken voor hen, die het koopen daarvan tot op het laatst hadden uitgesteld of eerst nu het benoodigde bedrag verdiend of als voorschot opgenomen hadden. Een groot aantal Chinezen gaven gelegenheid tot dobbelen, waarvoor het niet aan liefhebbers ontbrak, niettegenstaande het voor de spelers bijna altijd op verliezen uitloopt. Alles verlicht door allerhande soort lampen, vanaf de nieuw gepatenteerde petroleumhanglamp in de Chineesche restauratiekraam tot aan de primitieve, walmende kapokpit, in een klapperdop met kokosolie liggend, van den toekang saté, te samen een tooverachtig aanzien gevend aan het geheel, dicht op elkander gepakt, de nauwe paadjes opgevuld door duizende wandelaars in bonte dracht, waartusschen de voetzoekers onophoudelijk knalden. Af en toe een troep lieden op groote, fraai beschilderde stokpaarden, dansend en tandakkend op de wijs van eene zeurige, knarsende muziek; een optocht van poppen, reusachtig en bespottelijk uitgedost, de algemeene lachlust opwekkend; iets verder de gamelang met tal van schoone, lieftallige danseressen, vele nog kinderen en eerst
| |
| |
kortelings voor dit feest uit de rustige dessa weggehaald, alle rijk gekleed, in groot aantal tegelijk de dansen uitvoerend en met hunne stemmen begeleidend, gadegeslagen en bewonderd door honderde toeschouwers. Het geheel een rumoer en leven makend, dat ver weg in de kampongs gehoord, de achtergeblevenen tot feestvieren opriep.
Alle verdriet was vergeten, lachen, pret maken, genieten was thans het eenige, wat men te doen had, later kwamen de zorgen weder, nu deze korte tijd was men er eens van af.
Laat in den nacht kwamen Karsomedjo en zijn gezin met hun gastheer thuis, om, middels een verkwikkenden slaap, van den vermoeienden dag uit te rusten.
Na 's ochtends wat gegeten te hebben, toog Karsomedjo met zijne lans naar de aloon-aloon. Midden in de opengehouden ruimte waren een zestal, lage, lange, houten hokken geplaatst, waarin de tijgers zaten opgesloten. Veraf daaromheen, een groot veld openlatend, waren, hoog op palen, tribunes opgericht, waarvan de, amphitheatersgewijze aangebrachte, zitplaatsen, met honderde menschen in kleurige dracht, schitterend in de zon, opgevuld, een eigenaardigen aanblik boden. Ook Hadji Rachman met zijn gezin en de vrouw en kinderen van Karsomedjo zouden op zulk een, door chinezen opgezette, en tegen lage prijs toegankelijk gestelde, panggoeng plaats nemen, doch waren, te midden der vele andere toeschouwers en op zulk een afstand, niet te herkennen.
Na eenig zoeken vond Karsomedjo den kapala van Redjosari, reeds omgeven door een groot aantal
| |
| |
lieden uit die streek, ook van Prentahsari en alle, evenals hij, met lansen gewapend. Eerst praatten zij nog wat en moesten zich toen, dicht vóór de panggoengs in vierdubbele rij opstellen, de korte lansen achteraan, om mogelijk doorslippende tijgers te weren. Ook langs de overige zijden van het carrée waren langzamerhand lansdragers op dezelfde wijze opgesteld, zoodat ten slotte het geheele veld door eene vierdubbele rij van duizenden speerdragers omgeven was. Zoo bleven alle wachten, pratend, zich vermakend met een verdwaalden hond, door steenworpen angstig gemaakt en steeds weder in de open ruimte teruggedreven, totdat de gamelang het sein van de komst van den Regent gaf.
De afgezette ruimte binnenrijdend, het gewaad rijk met goud versierd, op een prachtig getuigd, groot, vurig paard gezeten, gevolgd door een aantal Hoofden te voet, een pajongdrager achter zich, die, met de pajong aan een langen stok, de zonnestralen opving, terwijl de gamelang voortdurend bleef spelen, reed het hooge Hoofd, den geheelen kring inspecteerend, stapvoets rond, hier en daar betere aansluiting of meer achteruitgaan bevelend, welke orders onmiddellijk en vrij ruw uitgevoerd werden door de talrijke mindere Hoofden.
Na de vier zijden te zijn rond gereden, steeg hij van zijn paard en te midden der lansdragers plaats nemend, omgeven door zijn gevolg, gaf hij het sein om aan te vangen.
De lansen werden nu van de scheede ontdaan en geveld, zoodat eene, in de zon blinkende, stalen haag de ruimte rondom afsloot.
Een paar lieden, voor dezen keer bijzonder vreemd
| |
| |
gekleed, gingen naar een der hokken, bonden een, naar de menschenhaag loopend, touw aan de deur en kapten daarop de verbindingen, die de planken bij elkander hielden, in enkele slagen door.
Nauwelijks hadden zij tijd, zich achter de lansdragers te bergen, toen, op het rukken aan het touw, het geheele hok in elkander viel en een groote toetoel, door de neerstortende planken opgejaagd, in woeste sprongen recht op de standplaats van den Regent aanvloog, die fluks de hand aan de kris sloeg.
De metaalpunten, als eene dichte, verblindende massa, op zich gericht ziende, verschrikt door het ongewone zonlicht en het donderend geschreeuw uit duizende kelen, keerde de tijger plotseling om en vloog in reusachtige sprongen het veld eenige malen rond, hier en daar een stoot van eene vooruitschietende lans ontvangend. Daardoor geprikkeld, rende hij recht op één punt toe, de lansen niet achtend en een flinken sprong nemend, om over de gevelde lansen en hoofden der dragers buiten het carrée te komen, werd hij opgevangen door een bos puntig ijzer en in de ruimte teruggeworpen. Nog gaf het dier den strijd niet op, met een paar sprongen buiten het bereik der lansen gekomen, liep het, uitgeput door bloedverlies, langzaam voort, de, naar buiten getreden, ingewanden ver over den grond slepend en, daarop trappend, in het gaan belemmerd, een aantal lanspunten, afgebroken of door zijne enorme kracht afgeslagen, in het lichaam en de muil, als groote dorens daaruit stekend. Aan een der hoeken gekomen, probeerde het onder de lansen door te kruipen, doch er waren er te veel en niet alleen
| |
| |
werden hem de punten in muil, oogen en borst gedrongen, maar ook de, verderop staande, gewapenden liepen op het, in den hoek gedrongen, dier toe, het ook aan de zijden insluitend met hunne lansen, de glinsterend gele, prachtig gevlekte flanken openstekend en doorborend.
Zich om en om rollend, in de moorddadige punten bijtend, in doodsangst met de klauwen tegen de ijzeren massa slaande, verdedigde het dier zich nog, tot het ten slotte stil bleef liggen.
De lansen, bloedig, met haar en vleesch van het slachtoffer bedekt, worden teruggetrokken, een luid gejuich, door allen, ook de toeschouwers, aangeheven nu de tijger geveld is, vervult de lucht, de lansen worden overal opgeheven, toen plotseling het schijnbaar doode dier, de kop opheft, zich opricht en zwaaiend en waggelend eenige passen naar het midden doet, waar het, uitgeput door deze laatste inspanning, dood in elkander valt.
De lansen waren haastig weder geveld en ziende, dat het dier bewegingloos ligt en zoo niet dood, dan toch geheel machteloos is, stormt een troepje in het wit gekleede chineezen, iets verder in de carrée geposteerd, om ook eens aan een rampok mede te doen, met gevelde lansen, de lange staarten in het rond vliegend, op het doode lichaam toe en het door en door borend, de lansen keer op keer er uithalend en weder inwoelend, tot er een vormlooze vleeschklomp overblijft, daarop, fier het wapen op den schouder, treden zij, onder het luid geschreeuw der menigte, hard pratend, de armen en het lichaam zwaaiend en gestikulerend, nog voortdurend elkander hunne heldendaden meldend, in den kring terug.
| |
| |
Karsomedjo had met walging dit tafereel aangezien, zijn eenvoudig dessagemoed kon hier geen behagen in vinden; achter zich opkijkend, zag hij, dat daar de panggoeng was, waar de Europeanen, als gasten van den Regent, de rampok bijwoonden.
De heeren waren niet goed te zien, daar die achteraf stonden, doch de dames en meisjes in lieflijke toiletjes op de stoelenrijen zittend, sloegen met van geestdrift en genot tintelende kijkers het schouwspel vóór hen gade, aldus een schoon geheel vormend.
Zich weder willende afwenden, bemerkte Karsomedjo, dat Hadji Abdullah dicht achter hem stond en deze, die zijn blik gevolgd had, fluisterde hem in, welk eene mooie, de verdrukte geloovigen verlossende, Allah welgevallige, daad het zou zijn, als straks, na de rampok, al die duizende, met lansen gewapenden, moslims zich op die panggoeng wierpen en die honden van blanda's doorstaken en vertrapten, zooals daareven met dien tijger gebeurd was. Met eene rilling ontweek Karsomedjo den bloeddorstigen, hartstochtelijken blik van den heiligen man en keerde zich stilzwijgend naar de grasvlakte.
Hier hadden een paar lieden, met behulp van touwen, het doode lichaam uit de ruimte gesleept, een ander hok was van banden ontdaan en met het touw de deur wegtrekkend, kwam de, te Prentahsari gevangen, gombang te zien, die, daar de planken niet goed invielen, doch tegen elkander aansteunden, stil daaronder bleef liggen, de zwarte kop met de gele, loerende oogen naar alle zijden wendend, de staart onrustig heen en weder bewegend.
Het geschreeuw van de omstanders bedaarde; door
| |
| |
fel rukken, om ook de hinderlijke planken weg te krijgen, braken de touwen en nog steeds lag het dier op dezelfde wijze.
Steen en, van alle kanten geworpen, raakten met een doffen klank de planken of rolden tot voor den kop van den tijger.
Geruimen tijd verliep zoo, totdat de Regent bevel gaf, het dier te gaan opjagen. Een twaalftal vrijwilligers verliet de carrée en liepen, de lansen geveld, dicht bij elkander blijvend, langzaam op het beest toe.
Er vrij dicht bij gekomen, springt het zwarte ondier, waarvoor de lieden tehuis in de dessa maar al te bevreesd zijn, zelfs al hooren zij hem op grooten afstand, met snelle sprongen uit het hok, het klubje mannen voorbij, recht op de plaats aan, waar Karsomedjo staat, als herkende het onder die lieden, degenen, die hem in de val gelokt en dit lot bereid hadden.
Pal voor de dreigend toegestoken lansspitsen gekomen, een reusachtigen sprong nemend, is het, onder een verschrikkelijk angstgegil der dames en meisjes op de panggoeng, over de lansen en hunne dragers heen, te midden der daarachter staande, schreeuwend uit elkander, stuivende, doch door het gedrang achter zich niet weg kunnende, toeschouwers gekomen, haalt met een klauwslag het been van een man open, die kermend in elkander zakt, en snel tusschen al de opeengepakte beenen doorloopend, onder de panggoeng door, bij de wachtende rijtuigen uitkomend en daar, door het schichtig op hol slaan en tegen elkander rennen der, doodelijk beangstigde, paarden, eene ontzettende verwarring veroorzakend, waardoor zelf verschrikt, het met een sprong een
| |
| |
der nabijstaande boomen ingaat, waarvan de takken vol met toeschouwers zitten, die, den zwarten duivel in hun midden ziende, zich haastig naar beneden laten glijden of in hunne angst zich eenvoudig loslaten om van aanmerkelijke hoogte naar beneden te storten. Behalve de paar door klauwslagen of beten verwondden, werden dan ook een aantal personen vrij ernstig gekneusd.
In een oogwenk zat de tijger boven in den top van den zwaren boom en van daaruit het gewoel onder zich gade te slaan.
Een knal... en met een gekraak van, door den plompen val, afgebroken takken, ploft het zware lichaam, ontzield door een kogel, het door een europeesch onderofficier met groote juistheid door den kop gejaagd, met dreunende smak op den grond.
Een luid gejuich verkondigt weder het einde van dit nummer van het program. Snel wordt een ander hok geopend en komt hier een kolosale matjan kimbong uit te voorschijn, die, wild brullend, met zijn donderend geluid de duizende schreeuwende menschen overstemmend, te midden van het veld blijft staan.
Het dier had overigens meer van een parodie op zijn ras dan van een werkelijk lid daarvan. Reeds maanden geleden gevangen, in eene enge, benauwde kooi opgesloten, af en toe met een opgevangen, mageren hond wat gevoed, doch veelal hongerlijdend, was het ronde, krachtige lichaam tot een mager, uitgeteerd geraamte ingedroogd, waarvan alleen de zware bouw nog deed zien, welk een prachtexemplaar het geweest was; terwijl de anders zoo heldere, blinkend schitterende huid, nu vaalvuil in dikke plooien om de vermagerde leden neerhing.
| |
| |
Waarschijnlijk bevreesd, dat het te woest zou optreden, had men het zeker de laatste dagen geheel niets gegeven, tenminste, nadat het nog waggelend een paar passen gedaan had en de eerste bevreemding voorbij was, ging het moe en onverschillig liggen, te midden der, weldra van alle zijden, geworpen steenen, slechts als een enkele hem raakte, even, half geeuwend, brommend.
Toen niets in staat was, den tijger op te wekken om zich, tot vermaak van de omstanders, op te richten en naar de lansen loopend, daar langzaam te laten doodmartelen, beval de Regent een ploeg lieden, het te gaan opporren.
Een vijftiental liep hierop met gevelde lans de vrij groote ruimte, langzaam en omzichtig, door, nauw aaneengesloten en angstig het, door hen zoo gevreesde, dier in het oog houdend.
Reeds waren zij er dicht bij, als de tijger, doodelijk beangst door het naderend geflikker der schelle, glinsterende lanspunten, zijne laatste krachten verzamelend, luid brullend opspringt, doch dan, hierdoor ook geheel uitgeput, in elkander zakt.
Zijne belagers echter waren bij de onverwachte beweging in wilde vlucht naar alle zijden gevlogen en weigerden hardnekkig er weder op af te gaan.
Niemand dorst het dier te genaken, dat schijnbaar stil liggend, bij nadering misschien opvliegend, dood en verderf om zich heen zou spreiden. Eindelijk traden drie europeanen, die voor de aardigheid aan de rampok medededen, den kring binnen.
In vluggen pas, de lans vooruit, het dier bereikend en nu, beter ziende dan zooeven op grooten afstand, overtuigd, dat het vrijwel machteloos was, stooten
| |
| |
zij, bijna gelijktijdig, hunne lansen met forsche hand in de hartstreek. Slechts even bewoog de tijger zich flauw, nog een paar maal trokken zij de punten terug, om die opnieuw in het lichaam te drillen, toen, geen beweging meer bespeurend, overtuigd, dat het dier dood was, gingen zij onder de stormachtige toejuichingen van de omstanders naar hunne plaatsen terug.
De drie overige hokken werden hierop, beurt om beurt, opengetrokken en de toetoels, die er in waren en in wilde vaart op de lansen sprongen, deelden in korten tijd het lot hunner voorgangers.
Zoodra de laatste tijger geveld was, golfde de menschenmassa, niet langer tegengehouden, in dichte drom over de, zooeven nog open, ruimte.
Karsomedjo had lang werk om uit het gedrang te komen en de woning van Hadji Rachman te bereiken. Zijne vrouw en kinderen waren daar reeds en na vlug het middagmaal gebruikt te hebben, namen zij van hun vriendelijken gastheer afscheid en begaven zich op den terugweg, hopende, door spoed te maken, even na donker thuis te zijn.
De weg was vol lieden, die, evenals zij, de feesten hadden bijgewoond en hunne bezittingen niet lang durvende verlaten, nu, nog moede van de heenreis en het pretmaken, toch haast hebbend om tijdig thuis te zijn, zich langs den brandend heeten, stoffigen weg voortsleepten, af en toe op eene lommerrijke plek rustend of wat drinkend. Steeds verminderde echter hun aantal en eindelijk, toen zij met donker de lahar bereikten, waren Karsomedjo met vrouw en kinderen alleen. Angstig, dicht bij elkander loopend, bij ieder geritsel of
| |
| |
vreemd geluid schrikkend, vorderden zij langzaam. Door haast te maken, hadden zij gehoopt deze plaats voor donker door te zijn, doch hunne vermoeidheid was te groot geweest. Op eens hoorden zij een paard op den steenachtigen weg achter zich en het afwachtende, bleek het hun dessahoofd te zijn, die, na de rampok met eenige collega's wat was blijven napraten en zich daardoor verlaat hebbend, nu blijde was op dezen akeligen weg gezelschap te vinden. Gezamenlijk hun weg vervolgend viel de tijd korter en bereikten zij spoedig de dessa.
Thuisgekomen, vroeg Karsomedjo aan zijn broeder of alles in orde was en verdreef diens bevestiging, de ongerustheid, die hem den geheelen terugtocht gekweld had. Zij aten vlug nog een weinig en legden zich daarop, doodmoede van de drukke dagen, ter ruste.
Karsomedjo, 's ochtends ontwakend, bemerkte, dat het reeds helder licht was en zij veel te lang geslapen hadden. Zich oprichtend, zag hij eene lichte plek onder de gedèk. Hevig verschrokken, niet wetend of hij waakte of droomde, met een ontzettend zwaar gevoel in het hoofd, stond hij op en naar zijn hoofddoek grijpend, miste hij die. Nu opmerkzaam geworden, bevond hij, dat ook zijn baadje weg was en van de kris, altijd onder het hoofdkussen bij de hand, de zilveren scheede verdwenen was. Er viel niet meer te twijfelen, er waren dieven geweest; snel stootte hij zijne vrouw aan, die, dommelig, onmiddelijk weder insliep. Ten einde raad riep hij Kromokario en geen antwoord
| |
| |
krijgend, liep hij naar diens slaapplaats en schudde hem met hevige rukken wakker.
Suf, droomerig, met starende, wezenlooze oogen, keek deze in het rond en eerst nadat Karsomedjo hem nogmaals aangestooten had, onder mededeeling, dat er dieven geweest waren, scheen er leven in hem te komen, om onmiddellijk helder wakker te worden, bevindend, dat ook hij baadje en hoofddoek miste. Zij openden de deur en zagen, buitengekomen, dat de dieven een groot gat gegraven hadden onder de gedèk door, waarschijnlijk met een stuk bamboe, dat nog bij den hoop uitgegraven aarde lag. Het gat bevond zich juist op de plaats, waar altijd gekookt werd en hadden de dieven blijkbaar door eene opening, in de pagger achter het huis, het erf verlaten.
Weder binnentredend, keek Karsomedjo naar zijne beide meisjes, die in eene afgeschutte ruimte te samen sliepen. Hij vond ze wakker en bloot liggend. Op zijne vraag, waar de kains waren, antwoordde het oudste kind, dat er een man gekomen was, die het haar had afgerukt. Zij had niets durven zeggen en was doodsbenauwd wakker gebleven, opschrikkend bij ieder geluid en niet den moed hebbend haar vader te roepen, want de man had een groot mes in de hand gehad en zou haar zeker, zoo ze leven gemaakt had, doodgeslagen hebben.
Vertwijfeld, weder de dupe van een paar brutale roovers te zijn geweest, wekte Karsomedjo opnieuw zijne vrouw, die nog altijd sliep en blijkbaar door de dieven betooverd was geworden, ook hijzelf was verbazend zwaar in het hoofd en de neus van Kromokario bloedde hevig. Hij vroeg haar, waar zij
| |
| |
den vorigen avond al de kostbare versiersels en nieuwe kleêren, alles bij de feesten gebruikt, had opgeborgen. Daar zij het zich niet goed herinnerde, zochten allen, doch te vergeefs, alles was weg en hoe meer zij rondkeken, hoe meer ze misten.
Weinig hadden de schurken achtergelaten, niet alleen de nieuwe kleêren, maar ook de gewone, dagelijksche hadden zij meegenomen, verder een voorraad zout, eieren, de pannen en borden, zelfs het overblijfsel van het avondmaal hadden zij opgegeten. Slechts wat waardelooze lappen, een paar gebroken borden en schalen en de kains, die zij dien nacht aangehad hadden, was alles wat overbleef.
Eerst vroeg Karsomedjo zijn dochtertje nog, hoe de dieven er uitzagen, maar zij had hen vroeger nooit gezien en daarbij was het donker geweest en zij zelve te bang en angstig om op te kijken, zoodat hij niet veel wijzer werd. Alleen stond vast, dat het geen lieden uit de dessa waren en dus vermoedelijk behoorden tot het geboefte, woonachtig op Resah agoeng, en vandaaruit den omtrek onveilig makend, zich volkomen bewust toch nooit opgepakt te zullen worden.
De kain vastknoopend, eenen ouden lap om het hoofd windend, zonder baadje, rillende in de koele morgenlucht, begaf Karsomedjo zich naar den loerah om den diefstal te rapporteeren en diens hulp in te roepen om zijn eigendom, een belangrijk bedrag vertegenwoordigend, terug te krijgen.
Eerst medelijden hebbend met zijn onderhoorige, toen ontevreden, bemerkend, dat deze de zaak wilde aangeven, wat hem allerlei last en onaangenaamheden zou bezorgen, hoorde de loerah de opsomming
| |
| |
en waardetaxeering van de vermiste goederen aan. Ten slotte, tot elke prijs nieuwe zorgen willende voorkomen, raadde hij Karsomedjo de zaak te laten rusten, want zijn goed was natuurlijk reeds lang hier of daar verkocht en de dieven zouden het geld zeker op de een of andere sawalan verteren.
Bevreemd en ontstemd, hoorde Karsomedjo zich dezen raad geven en erop wijzend, dat hij reeds zooveel verloren had met dien karbauwendiefstal, verklaarde hij in dit nieuwe verlies van al zijne losse have, niet stilzwijgend te willen berusten. Het was duidelijk, dat de dieven op Resah agoeng zaten en moest de loerah en verdere politie hem helpen, om de goederen zooveel mogelijk te achterhalen.
Bevreesd tegenover de vastberaden houding van Karsomedjo, maar toch niet genegen al de soesah te hebben aan rapportmaken en ketrangan zoeken verbonden, temeer waar het hier artikelen gold door de dieven steeds onmiddellijk verkocht en dus moeilijk op te sporen, zond de loerah hem naar huis, zeggende de zaak te zullen nagaan.
Daarop onmiddellijk Sosemito roepend, vroeg de loerah, wat hij er van dacht. Deze meende, dat Monawi met Kemis of een ander het gedaan hadden, want hij had de eerste den vorigen dag op den weg zien zitten bij de woning van Karsomedjo, zeker om poolshoogte te nemen en hedenochtend vroeg had hij hem met Bokt jan zien loopen. Van deze laatste was hem bekend, dat zij voor Lélé steeds handel dreef in kleinodiën en kostbaarheden en die, meestal gestolen waar voor spotprijzen opgekocht, bij hare kliëntèle, veelal huishoudsters en mandoersvrouwen van de hand zette. Wijl nu de
| |
| |
loerah Monawi noodig had als getuige voor den karbauwendiefstal, moest hij Karsomedjo maar laten praten en de zaak laten rusten. Wat had hij er trouwens aan om rapport te maken, zich weder te laten uitschelden door den assistent-wedono, die het bepaald hoogst onaangenaam zou vinden, voortdurend zooveel last van Prentahsari te hebben, en dan weder dagen lang bezig te zijn, zonder er het minste voordeel van te hebben.
Wiriokromo vond, dat Sosemito groot gelijk had en ging, te paard stijgend, naar de koffietuinen.
Karsomedjo was na zijn bezoek aan den loerah naar Lélé gegaan en had, dezen de ramp verhalend, een nieuw voorschot van 20 gulden gevraagd op de padi. Met groote bereidwilligheid was hem dit dadelijk gegeven, de oogst was immers zoo goed als rijp en zou over eenige dagen gesneden kunnen worden, was dus een zeker onderpand en, daar de prijzen stegen, zou het geen onaardig voordeel opleveren, waar de aflossing in natura moest geschieden.
Voor Karsomedjo was de transactie zeker niet voordeelig, maar hij kon toch niet zonder baadje of hoofddoek blijven loopen, zijne vrouw had niets om zich te kleeden en evenmin zijne kinderen, en bovendien diende er toch keukengereedschap te zijn en toespijs en levensbehoeften, waar de dieven alles medegenomen hadden.
Met het geld thuiskomend, spraken zij af dat, de kinderen thuisblijvend, Kromokario op de sawah zou waken en Karsomedjo en zijne vrouw, in een paar geleende kleedingstukken gestoken, naar Redjosari zouden gaan, waar het juist passar was, om de noodige inkoopen te doen.
| |
| |
Eerst liep Karsomedjo even naar den loerah om te vragen, wie er mede kon, ten einde te Redjosari naar het gestolen goed onderzoek te doen en aan de kapala's en assistent-wedono hulp te verzoeken.
De loerah niet thuis vindend en van diens vrouw vernemend, dat hij naar de koffietuinen was, inplaats van werk te maken van den diefstal, keerde hij, woedend, dat deze hem ten speelbal van de dieven wilde laten, niet de minste moeite doende hem zijne, door jarenlang hard werken en zuinig sparen verkregen, bezittingen terug te bezorgen, naar zijne woning terug.
Daar, nog meer opgewonden door het hartstochtelijk snikken van zijne vrouw, troosteloos over het verlies van hare sieraden en kleinodiën, waar zij steeds zoo trotsch op was, verliet hij, zonder verder iets te zeggen, het huis en sloeg haastig den weg naar Redjosari in.
Stoffig en verhit, door het verre loopen nog meer opgewonden dan bij zijn vertrek van huis, kwam Karsomedjo tegen den middag aan de assistenan. Vastberaden liep hij het erf op en zonder zich er aan te storen, dat de assistent-wedono in gesprek was met een chinees, zette hij zich vlak voor het Hoofd neder en brutaalweg het woord nemend, beklaagde hij zich over zijn loerah en verhaalde in korte woorden van den diefstal.
Gestoord in zijn onderhoud en zonder eenige inachtname van etiquette aangesproken, had Raden Mas Martodiwirio, ziende, dat de man opgewonden was door werkelijk of ingebeeld onrecht, eerst geluisterd, hem daarna langzamerhand herkennend, viel hij hem in de rede, vragend of hij niet die man
| |
| |
was van den karbauwendiefstal en als Karsomedjo dit bevestigde, verweet hij hem hierop, steeds last en moeite te geven en het wel zijne eigene schuld of nalatigheid zou zijn, dat de dieven juist altijd bij hem kwamen, want andere rapporten van diefstallen waren er haast niet.
Onverschrokken antwoordde Karsomedjo, voortdurend ten hoogste opgewonden, dat er overal gestolen werd, maar die loerahs dan zeker ook niet rapporteerden.
Dat was te erg, driftig vloog het Hoofd op en den dessaman vóór hem met scheldwoorden overladend, beval hij hem onmiddellijk weg te gaan en den loerah te zenden. Karsomedjo, de vroeger zoo bedeesde, angstige dessaman, nu door onrecht en ongeluk verhard, bleef zonder vrees den woordenstroom aanhooren, toen kortaf verlof vragend, liep hij met flinken tred het erf af en den weg naar Prentahsari op.
Het waren de heetste middaguren, de vermoeienis der laatste dagen in de beenen, het hoofd nog zwaar en kloppend door de toovermiddelen van de dieven, bij al de drukte en opwinding er niet aan denkende te eten, verminderde hij weldra zijn snellen pas en, langzaam zich voortslepend, bedaarde zijne drift en schrok hij van zijne brutaliteit zooeven tegen het Hoofd.
Toen hij dan ook bij den loerah het erf opliep, was hij blijde dezen niet te zien en droeg diens vrouw op, hem te waarschuwen, dat hij bij den assistent-wedono moest komen. Hevig ontstelde Wiriokromo dit bij zijne thuiskomst vernemend en onmiddellijk te paard stijgend, in vluggen draf rijdend, bereikte hij nog voor den nacht Redjosari.
| |
| |
De assistent-wedono was juist van zijn tocht naar eene verafgelegen koffieonderneming teruggekeerd, waar men hem geroepen had wegens een diefstal in den afgeloopen nacht van eene groote hoeveelheid koffiebessen, met ruwe hand van de boomen gerukt en waar hij plichtshalve heen had moeten gaan, hoewel het onmogelijk zou zijn de dieven op te sporen, want de bessen waren natuurlijk niet gemerkt en zou het dus, al werden ze gevonden, toch niet bewezen kunnen worden, dat ze werkelijk van diefstal afkomstig waren, waar om dezen tijd bijna ieder dessabewoner geplukte bessen voor de gouvernementslevering in huis had. Hij had dan ook niet het minste plan er werk van te maken.
Op het zien van den loerah, barstte het, door den verren, gedwongen rit ontevreden, Hoofd in woede los, sloeg hem een paar maal met de rijzweep en, al scheldend, verbood hij hem vooreerst naar huis te gaan.
Als een gemeene koelie moest Wiriokromo den nacht buiten op het erf doorbrengen en ook den volgenden dag zat hij daar, ten aanschouwe van de vele voorbijgangers, die hij wist, dat zich in stilte over hem vroolijk maakten.
In den namiddag, terwijl de assistent-wedono wat rustte, kwam de djoeroetoelis, die medelijden had, bij hem en vernemend, hoe de zaak in elkander zat, beloofde hij een goed woord bij zijn Hoofd te zullen doen. Wiriokromo zou dan misschien dien avond wel naar huis mogen, maar moest zorgen, dat zooiets niet meer voorkwam. Hoe had toch die Karsomedjo de brutaliteit gehad over zijn loerah
| |
| |
te durven klagen; daartegen moest gewaakt worden, hij moest die Karsomedjo op de een of andere manier klein krijgen en zijne streken betaald zetten.
Voor dit laatste had Wiriokromo geene aansporing meer noodig, reeds van het oogenblik af, dat hij geroepen werd, had hem een hevigen wrok tegen Karsomedjo bezield en eerst bij de vernederende slagen, vervolgens bij het bevel om te blijven en later bij iedere bekende, die naar hem keek, was die haat vermeerderd. Vast stond dan ook zijn plan, die ellendeling, de oorzaak van dit alles, zwaar te laten boeten.
Toen hij, op voorspraak van den djoeroetoelis, van den assistent-wedono onder een nieuwen regen scheldwoorden, vermengd met verwijten over het weinige respekt, dat hij zijne onderhoorigen wist in te prenten, verlof kreeg naar huis te gaan, wierp hij zich snel in den zadel en zijn paard voortdurend aanzettend, bereikte hij na eenen wilden rit zijne woning.
Dadelijk liet hij Sosemito roepen en deze het gebeurde verhalend, beval hij hem Soero te waarschuwen, die nog steeds, wegens de beschuldiging van den karbauwendiefstal, waardoor hij gebonden en opgepakt was, op Karsomedjo was gebeten.
Lang bleef Soero met den loerah geheimzinnig fluisteren en was het reeds bijna middernacht toen hij afscheid nam en vertrok.
Tegen het aanbreken van den dag ging Kromokario naar de sawah om voor de vogels op te passen.
Slechts kort was hij daar, toen Sosemito hem kwam waarschuwen om bij den loerah te komen.
| |
| |
Te zamen daarheen loopend, kwamen zij op den weg de karbauwen van het dessahoofd tegen, door Soero voortgedreven. Bij den loerah gekomen, deed deze hem eenige vragen over de gestolen goederen, die zijn eigendom waren, het uitzicht daarvan, de waarde enz. enz. Na een klein half uur, kreeg hij verlof te gaan en keerde naar de sawah terug, ongerust, dat een koppel vogels, van zijne afwezigheid profiteerend, zich te goed zou hebben gedaan aan de rijke, gevulde halmen.
De sawah in zicht krijgend, zag ze er zoo vreemd uit, dat hij haastig zijn pas versnelde om dichterbij te komen.
Maar wat was dat, ontzettend, waakte of droomde hij, wat was er gebeurd. Daareven had hij het prachtige, goudgele veld verlaten, waarop de rijke, gevulde aren door den wind licht heen en weder bewogen, haren rijken last torschten en nu... neergeslagen, vertrapt, vermorseld, als waren alle duivelen hier bezig geweest om aan woeste vernielzucht bot te vieren, bood het geheel een beeld van verwoesting aan, te scherper opvallend, waar de naburige velden, aan anderen toebehoorend, nog in volle pracht prijkten.
Vreeselijk geschokt, moedwil en lage wraakzucht vermoedend, ging Kromokario op het veld en bemerkte, dat men er eene kudde karbauwen in rond had laten rennen.
Nu was hem alles duidelijk, dat wegroepen om bij den loerah te komen, die karbauwen van den loerah, gedreven door Soero, die nimmer met karbauwen liep, de haat, die Soero den laatsten tijd tegenover Karsomedjo aan den dag had gelegd en eindelijk diens klagen te Redjosari over den loerah,
| |
| |
gisterenavond pas teruggekeerd, het liet geen twijfel meer over.
Met loome schreden ging hij naar huis, overdenkend, hoe hij het geval zou vertellen aan zijn broeder en diens vrouw, die thans arm waren, want al werd er nog iets van de padi gered dan zou zulks hoogstens voldoende zijn voor eigen gebruik en bleef er niets over om te verkoopen en geld te krijgen om kleederen, vleesch, toespijs en andere levensbehoeften te koopen, en dan nog die schuld van 35 gulden aan Lélé, hoe moest die voldaan worden.
Karsomedjo was na de ondergraving en diefstal van al zijne bezittingen, zoo kort na den karbauwenroof met zijn nasleep, in zichzelf gekeerd geworden en onverschillig voor zijne omgeving, alleen het gezicht van zijne beide, zoo geliefde, meisjes, die met den dag schooner en bevalliger werden, kon een oogenblik zijne zwaarmoedige trekken verhelderen.
Kromokario binnentredend, deelde hem langzaam de verschrikkelijke ramp mede. Een oogenblik bleef hij wezenloos kijken, als verpletterd onder den slag, daarop bij de gedachte aan de ontelbare dagen, die hij op zijne sawahs gewerkt had, zich verheugend in de opbrengst, waarop al zijne hoop gevestigd was, kwam er eene aangrijpende droefgeestigheid over zijn gelaat en viel een traan op zijne, over elkander gekruiste, handen, maar ook slechts één enkele, toen den geheelen toeleg doorziende, voelend, dat hij het slachtoffer was van eene laaghartige samenspanning, verdween alle gevoel uit zijne trekken en met doffe oogen, waarin de kiem van een diepen haat en wraakzucht begon te gloeien, stond hij op, deelde in
| |
| |
korte, toonlooze woorden het voorgevallene aan zijne vrouw mede en haar in tranen en hartstochtelijk snikken achterlatend, begaf hij zich met Kromokario en zijne kinderen, alle van messen voorzien, naar de plaats des onheils.
Nog even greep het gezicht van zijnen moedwillig vernielde, hem als loon voor zijn arbeid door de natuur geschonken, oogst, hem sterk aan, doch zich onmiddellijk bedwingend, gaf hij zelf het voorbeeld, stilzwijgend door de anderen gevolgd, om de aren, hier en daar aan de verwoesting ontkomen, af te snijden en te verzamelen.
Eerst laat op den middag kwamen zij gereed, want het was een lastig, tijdroovend werk; daarop, terwijl de anderen er bossen van maakten, liep hij naar de dessa en keerde met zijne beide sapies, voor eene glindeng gespannen, terug.
Geen oogenblik langer vertrouwde hij zijn eigendom op het onbewaakte veld, daarom het eenige, en veel was dat helaas niet, wat er van den, gisteren nog zoo veelbelovenden, oogst restte, gezamenlijk opladend, brachten zij dit naar huis en borgen het voorloopig in de padischuur, voornemens het dagelijks op het erf te drogen.
Den geheelen dag had Karsomedjo er over nagedacht, wat hem te doen stond en thans, het werk afgeloopen, begaf hij zich naar den loerah. Eerst vertelde hij hem, wat er met zijn sawah gebeurd was en toen eischend, dat de dader, vermoedelijk niemand anders dan Soero, zoo niet opgepakt, toch de dessa uitgejaagd zou worden, en de loerah, als eigenaar van de kudde karbauwen, schadeloosstelling betalen zou, dreigde hij anders naar den wedono
| |
| |
of Regent te zullen gaan om den loerah aan te klagen.
Woedend over zooveel onbeschaamdheid, wierp de loerah hem de gemeenste scheldwoorden naar het hoofd en beval eenige, op het getwist afgekomen, lieden, den brutalen indringer het erf af te werpen.
Vast besloten den volgenden ochtend naar de kotta te gaan, ten einde aan zijne bedreiging gevolg te geven, verliet Karsomedjo het erf onder de vreeselijkste verwenschingen, hem door den loerah nageroepen.
Dien nacht, den slaap niet kunnende vatten, lag Karsomedjo zich om en om te wentelen, dan eens overdenkend, wat hij wel tegen den Regent zeggen zou en een paar zinnen samenstellend, dan weder die, als niet doeltreffend, verwerpend, wanhopig hoe hij, nietige dessaman, ooit gehoord zou worden, zich, maar al te wel, de onheusche bejegening bij den assistent-wedono, toen hij daar over den loerah kwam klagen, herinnerend.
Zoo verliep een groot gedeelte van den nacht, tot hij, onrustig uit zijne overpeinzingen gewekt, een luid gesis en geknetter hoorde.
Wild opspringend, zag hij eenen hellen gloed door de bamboeomwanding zijner woning schijnen en gejaagd zijn broeder roepend, de deur openend, stond voor zijne verschrikte oogen de padischuur, waarin hij den vorigen middag de nog geredde padi had opgeborgen, in lichter laaie.
Woest loeiend stegen de vlammen op, de omgeving spookachtig verlichtend, de bamboe met luiden knal springend en de padi, hoog in de lucht opgeworpen, een regen van vonken verspreidend.
| |
| |
Eindelijk tot bezinning komend, bemerkte hij, dat de vonken op het dak zijner woning vielen en hier en daar vlam vatten. Reeds zag hij in verbeelding ook zijn huis door het vuur aangetast en vernield, maar zijn broeder, die, gewekt door het roepen, met een kapmes snel een paar pisangstammen geveld had en hiermede op het dak geklommen was, doofde door wild slaan met deze sappige, veel waterhoudende plantendeelen, de smeulende plaatsen en bezwoor het gevaar.
Snel volgde Karsomedjo zijn voorbeeld en, dank zij hunne onvermoeide pogingen, bleef het huis behouden.
Trouwens zoo fel als de brand geweest was, zoo spoedig was hij geeindigd en lag er weldra niets dan wat smeulend, rookend hout en bamboe op de plaats, waar daareven de groote, fraaie schuur met zijne kostbare inhoud gestaan had.
Bevreemd had het Kromokario, dat, hoewel vele dessalieden waren uitgeloopen op het geknal en geknetter van het vuur, allen op den weg bleven staan zonder eene hand tot helpen uit te steken en ook de gentongan niet geslagen was.
Van het dak gegleden en met de, ook naar buiten gevluchte, vrouw en kinderen om het smeulend hout staande, sprak hij hierover met Karsomedjo, die hem daarop het den vorigen middag bij den loerah voorgevallene vertelde.
Droefgeestig schudde Kromokario het hoofd en verweet zijn broeder in zachte bewoordingen, diens onvoorzichtigheid en dwaasheid. Was hij nu zoo oud geworden en had bijna volwassen kinderen, zonder nog te weten, dat het den kleinen man niet
| |
| |
past, zich tegen zijn loerah en Hoofden te verzetten of hen onaangenaam te zijn. Had het verwoesten van zijn sawah hem nog niet geleerd, dat hij geduldig zijn lot diende te dragen en elke poging om tegen te stribbelen, al was hij ook feitelijk geheel in zijn recht, hem dubbel en dwars betaald gezet werd.
Wat had hij nu bereikt met zijn dreigen om naar den Regent te gaan? Verbrand was de schuur en de laatste padi, die hem restte. Het gewas, bestemd om hem en zijn gezin te voeden en ook het zaad te leveren, waarmede een nieuwe oogst, die de geleden verliezen kon herstellen, verkregen zou worden, lag daar, tot asch vergaan.
En wilde hij soms toch nog gaan klagen? Wat zou daar anders het gevolg van zijn dan dat zijne, daareven met veel moeite behouden, woning ook den weg van de padischuur zou opgaan, zijn vee gestolen of vergiftigd en hij als een arme bedelaar met zijn gezin de dessa uitgejaagd werd. Al kreeg dan ook de loerah zijn ontslag, wat nog geheel niet zeker was, want geen enkel bewijs zou er aan te brengen zijn, dat die de aanlegger was, waar ook de daders onbekend waren en stellig blijven zouden, want niemand zou durven getuigen, maar dan zelfs zou dat ontslag slechts schijnbaar zijn en een strooman in zijne plaats latende kiezen door het, hem goedgezinde deel der bevolking, de overigen te bevreesd om tegen te werken, zou door voorgewende ziekte van dien man of anderszins, het geen paar maanden duren of, terwijl hij, Karsomedjo, met zijn gezin als bedelaars van dessa tot
| |
| |
dessa zonder woonplaats rondtrokken, was Wiriokromo weder loerah, meer verheerlijkt en gevreesd dan ooit.
Stilzwijgend had Karsomedjo hem aangehoord en erkennend gedwaald te hebben, trad hij, gevolgd door de anderen, de woning binnen.
|
|