| |
| |
| |
VI.
Het was een prachtige morgen, de zon slechts even boven den verren horizon, verschroeide nog niet met hare verzengende stralen; de planten, verfrischt door den dauw, die van de bladeren afdruppelde, verspreidden met hunne bloemen eene zachte aromatische geur, en, tusschen het bladerdak verscholen, deden de vogels hun lieflijk geluid weerklinken, terwijl ver achter in het kreupelhout het schelle, schorre gekraai van den boschhaan gehoord werd.
De frische, opwekkende lucht inademend, voelde Wiriokromo, na een vluchtig bad het erf wat rondloopend, zich in deze heerlijke omgeving voor het eerst sedert lang weder opgewekt gestemd.
Na den tocht naar de assistenan had hij een paar rustige dagen gehad en gisteren bij den wedono hadden alle getuigen in de diefstalzaak, ook Monawi, hunne verklaringen naar behooren afgelegd en was dit Hoofd dan ook zeer tevreden geweest. Vooreerst was dat thans afgedaan, want nu, Poewasa, hield de landraad geene zitting en daarna wachtten er zoovele perkara's op afdoening, dat het nog wel geruimen tijd zou duren, voordat Ngalimon, die in de gevangenis was gehouden, moest voorkomen. Van den teruggekregen karbauw had Karsomedjo
| |
| |
op aandringen van den loerah verklaard, dat deze door hem losloopend op de tegals gevonden was.
Die zaak liep dus naar wensch, als hij nu maar niet zoo'n geldgebrek had. Zijn paard was een tijd geleden, toen hij den wagen van den controleur had moeten begeleiden, kreupel geloopen en voor goed bedorven, hoognoodig moest hij daarvoor een ander hebben, vooral met de feesten kon hij er niet buiten. Nu had Tan Hok, de opiumpachter van Redjosari, een mooi paard te koop, door hem op de vendutie van een assistent-wedono gekocht, maar verlangde daarvoor contant geld.
Dan had hij geld noodig om zich eene nieuwe plunje met de Hariojo aan te schaffen en zakgeld om alsdan, bij zijn verblijf in de kotta en op de feesten van de Hoofden, geen al te slecht figuur te maken tegenover zijne oudere collega's.
Waar echter den benoodigden som vandaan te krijgen. Lélé dorst hij niet meer vragen, deze was den laatsten tijd lang zoo gewillig niet als vroeger en maande hem reeds voortdurend om zijn schuld af te doen, indertijd gemaakt om de padjèkgelden voltallig in te leveren, want daar had heel wat aan ontbroken; hoe dat kon, wist hij niet recht, maar vermoedde, dat de tjarik hem dit geleverd had; hij zelf kon niet schrijven en daar profiteerde deze ondergeschikte niet weinig van. Zoo ook had hij vernomen, dat de tjarik van de nieuwere sawahs reeds een paar jaar belasting inde en betwijfelde het sterk of dat ook verantwoord werd. Hij was geheel onmachtig, niet alleen, dat de tjarik hem, onbekend met lezen en schrijven, alles kon wijsmaken, maar als de man eens ontslag vroeg, zou
| |
| |
hij er verschrikkelijk mede inzitten, want waar een andere vandaan te krijgen, die zoo geleerd was, en dan zou een ander hem immers eveneens, zoo niet erger, bedotten. Het bleef echter een onaangenaam iets, de tjarik had het gemakkelijk en werd rijk en hij, loerah, had al den last en kon niet rondkomen.
Zoo nadenkend, zag hij Sosemito het erf opkomen. Die kon hem misschien wel raden, hij riep en Sosemito, gemakkelijk neêrhurkend, hoorde hem aandachtig aan.
Eigenlijk, zeide deze, vond hij den loerah erg dom, waarom hadden andere loerahs dan wel altijd geld, niets was gemakkelijker, eerstens moest de tjarik de helft van den winst op de verzwegen sawahs aan den loerah geven, onder bedreiging hem anders bij den assistent-wedono te zullen aanklagen, dan moest hij Lélé waarschuwen, rapport te zullen maken van diens verblijf in de dessa, als hij niet nog wat geld leende, verder was hem ter oore gekomen, dat de nieuwe beheerder op Resah agoeng gekomen was en deze plan had, het dobbelen te verbieden en alle lieden, die niet geregeld op de onderneming werkten, zou wegjagen.
Welnu, als het zoover kwam en de loerah stond aan Kanitjo, de bandar van Resah agoeng, toe, om in de warong van Prentahsari, waar Soero ook logeerde, alle nachten te spelen, dan zou die zeker wel een gulden per avond voor die vergunning willen betalen.
Dan had Soero veel kennissen op de onderneming, die er niet van hielden zoo gecontroleerd te worden, als door den tegenwoordigen toewan besar geschiedde en indien de loerah die lieden
| |
| |
eens toestond, in Prentahsari te pondok en zich niet met hun doen en laten bemoeide, dan zouden Soero en hij wel zorgen, dat er bij den loerah of zijne verwanten nooit iets gestolen werd en wat er bij anderen, of in andere dessa's gebeurde, dat benadeelde den loerah natuurlijk niet; integendeel, hij kon een vast aandeel in den buit krijgen en bovendien op de hulp van de geheele bende rekenen, als hij eens ongenoegen met een dessagenoot of andere loerah kreeg. Die zouden dan wel spoedig den noodigen schrik voor hem hebben.
Wiriokromo vond het plan veel vóór hebben; als jongste kapala gaf het hem wat steun tegen de ouderen, terwijl, met behulp van al die inkomsten, zijne finantieele nood een einde nam en wat kon het hem schelen of het gespuis, dat nu op Resah agoeng nestelde en den geheelen omtrek onveilig maakte, zich in zijn dessa kwam vestigen, als zij hem en zijne verwanten maar met rust lieten en tegen andere schurken beschermden.
Die Sosemito was toch maar een pintere vent, zeker, die moest dat alles in orde brengen en als tusschenpersoon blijven optreden, dat was beter, dan dat hij, als loerah, met al dat geboefte in aanraking kwam.
Hij regelde dat dus zoo met Sosemito en waren zij nog wat aan het napraten, toen een man, door den kabajan gezonden, kwam melden, dat er een tijger in de val zat.
Zooals alle jaren, zou de Regent ook dit jaar op de aloon aloon, voor zijne woning in de kotta, een rampok doen houden, na het eindigen van de vastenmaand en waren daartoe overal door de bevolking, in onbetaalden dienst, een groot aantal vallen opgezet.
| |
| |
Daar zulks echter maar moeite kostte en het vangen van een tijger, die dan getransporteerd moest, nog meer last veroorzaakte, waren de vallen meestal zóó, dat er òf geen tijger in zou komen, door te kleine afmeting, te lage opening, geen of verkeerd aas; òf slecht opgesteld, zoodat de deur niet op tijd kon vallen; òf wel zóó onsterk gemaakt, dat, eenmaal erin gevangen, de tijger het geheele ding in korten tijd uit elkander geslagen en zich in vrijheid gesteld had, voor goed genezen van de lust om ooit weder zoo'n ding in te gaan.
De jonge loerah van Prentahsari was evenwel vol ijver geweest, zelf had hij de zes, door zijne lieden gemaakte, vallen nagezien en, waar noodig, laten verbeteren en ook steeds voor goed aas laten zorgen, waartoe de kabajan apen in het bosch moest schieten. Verder ging deze met één man alle ochtenden de vallen nazien en waar de deuren dichtgevallen waren, meestal tengevolge van het aanvreten van het aas door njambé's, die tusschen de reten weder ontsnapten, die weder opzetten.
Snel zijn kris in den gordel stekend en het geweer, een oude tromplader, waarvan het slot door rottantouwtjes bij elkander gehouden werd, van den wand nemend, begaf de loerah zich dadelijk met den berichtgever op weg. Sosemito moest al de aanwezige mannen waarschuwen, om ten spoedigste te volgen met kapmessen en bijlen.
Onderweg informeerde de loerah wat het voor tijger was, want reeds tweemaal had men hem geroepen en bij zijne komst één keer een wild varken en eens een verdwaalde hond gevonden, die, hongerig, op het aas waren afgekomen.
| |
| |
Hij was toen bepaald kwaad geweest, maar de val was donker en te dicht dorsten de bevreesde lieden er niet bij komen. Thans echter verzekerde de man hem stellig, dat het een tijger was, want bij hunne nadering had hij vreeselijk gebruld.
Bij de val gekomen, die naar het noorden, in dwarsche richting op een langsloopend dèrèspad en met de open deur daarheen, was opgesteld, met het achtereinde tegen een zware boomstam steunend, vonden zij den kabajan op grooten afstand ervan wachten en nauwelijks naderden zij gezamenlijk de reten, om een blik er door te werpen, of een ontzettend gebrul van den tijger, tevens zijn klauw, door een open spleet heen, naar hen uitslaande, deed allen ontsteld achteruit deinzen en op het pad de vlucht nemen.
Er viel niet meer te twijfelen, het was een matjan gombang, zij hadden den zwarten klauw gezien en zouden maar liever wachten tot de andere lieden kwamen, intusschen een strootje opstekend, rook was altijd goed.
Na eenig wachten kwamen langzamerhand meerdere lieden, ook Karsomedjo en Soero, waarop de loerah het werk onder hen verdeelde en allen met spoed en ijver aan den arbeid togen.
Van de, daar overal groeiende, rottan, bamboe en taaie lianen werden touwen gemaakt, andere hakten kemirie en dadapboomen of andere zachte houtsoorten om, kapten de stammen, eenmaal gevallen, in stukken van ongeveer zeven voet lengte en spleten deze tot ruwe planken, waarbij vooral Soero bijzonder handig te werk ging.
Na nog iets bekapt te zijn, werd van de planken
| |
| |
een soort koker gevormd, bijeengehouden door eene groote massa banden en aan het einde door een, stevig daartegen gebonden, stuk plank afgesloten.
Ondertusschen was het middag geworden en kwamen enkele vrouwen en kinderen eens kijken, sommige met wat rijst voor hunne mannen, die zich niet aan de vasten hielden, maar veel tijd voor rusten was er niet.
Het ruw gemaakte hok, waar een tijger, dank zij zijnen katachtige aard om overal in en door te kruipen, juist even in kon, werd met de opening tegen de deur geschoven, deze iets opgelicht en na veel gescharrel en wat rookend en opvlammend droog blad in de val geworpen te hebben, gelukte het eindelijk, het dier in zijn nieuw verblijf te krijgen. Omkeeren kon hij daarin niet en, snel de deur latende vallen, was ook terugkruipen hem belet, waarop een plank achter hem geschoven, de opening sloot en toen stevig tegen het primitieve hok gebonden werd.
Hierop werd alles nog eens extra met banden omwikkeld, alsof het een klos garen was, daargelaten, dat de touwen zeer dik waren en door hunnen aard, zoolang zij nog versch waren, eene verbazende sterkte hadden. Aan het gebrom waren allen nu gewend en het gevulde hok op een paar, haastig gekapte, pikoelans leggend, namen zes man het op en liepen in vlugge tred ermede naar den weg, gevolgd door de anderen, die hen op hunne beurt aflosten, en achteraan de loerah in het volle besef van de eer hem te beurt vallend, den Regent een tijger te kunnen brengen.
| |
| |
Te Prentahsari werd slechts even halt gehouden en daarop dadelijk doorgegaan naar Redjosari, waar zij met donker aankwamen.
De assistent-wedono was zeer ingenomen met de vangst en de dessalieden verlof gevend naar huis te gaan, liet hij een aantal inwoners van Redjosari oproepen en zond deze onmiddellijk met het hok naar de kotta, onder geleide van Wiriokromo, die een brief aan den Regent medekreeg.
Laat in den nacht bereikten zij de kaboepaten en bleven hier in de pendoppo met de wakers wat praten en slapen tot, vroeg in den morgen, de Regent order liet geven, het dier naar de gandang matjan te brengen. Nadat de Kandjeng hem een paar welwillende woorden had toegevoegd en belangstellend naar zijn dessa geinformeerd, ging Wiriokromo, hoog vereerd en gelukkig door de, hem te beurt gevallen, onderscheiding, naar zijne woonplaats terug, waar hij, op den namiddag aankomend, wat rijst at en vervolgens zich doodelijk vermoeid ter ruste legde, doorslapend tot den volgenden ochtend.
Karsomedjo was den vorigen nacht eerst laat met de anderen van Redjosari thuis gekomen en niet weinig verwonderd geweest een man in zijne woning te vinden, welke, bij nader onderzoek, zijn broeder, Kromokario bleek te zijn, die hem belangrijke mededeelingen te doen had.
Hoewel zwaar vermoeid van den drukken dag, zette Karsomedjo zich tegenover hem neder op den mat, het walmend pitje in hun midden en, een strootje opstekend, begon Kromokario op eentonig dreunende toon zijn verhaal, in korte zinnen afge- | |
| |
broken, waartusschen zijn broeder door verschillende uitroepen van zijne opmerkzaamheid blijk gaf.
Kromokario was woonachtig in eene naburige Afdeeling, in een rijke dessa, had eene knappe vrouw en was lang niet onbemiddeld.
Eenige jaren geleden was daar in de buurt een suikerfabriek ‘Sedanten Mawon’ opgericht. De controleur en inlandsche Hoofden, die zeer veel bij de Europeanen op de, in aanbouw zijnde, fabriek kwamen, voorspelden de dessalieden, dat zij nu eerst flink geld zouden verdienen en ongekende welvaart zou heerschen.
Toen waren er mandoers van de fabriek gekomen, die de gronden van de dessa's voor zekeren tijd wilden huren, om er suiker op te planten; daarbij waren zij zoo royaal met voorschotten, dat vele dessalieden hierdoor aangelokt, contracten sloten. Kromokario had het voordeel daarvan niet ingezien en weigerde. Veel last had hem dit veroorzaakt, want ook een broeder van zijn loerah was, als mandoer, op Sedanten Mawon aangesteld en liet hem geen rust.
Hij bleef echter weigeren en terwijl de andere lieden, in mooie baadjes en kains uitgedost, feest op feest gaven van het, zoo gemakkelijk ontvangen, geld, bewerkte hij met zijn span karbauwen de sawah.
De fabriek had evenwel eene groote hoeveelheid water noodig en hoewel zulks in gewone jaren weinig bezwaar opleverde, was het thans buitengewoon droog geweest, en, daar de fabriek doorging haar aandeel te gebruiken, bleef er veel te weinig voor de sawahs over. Het gevolg was, dat de oogst,
| |
| |
eerst zoo veelbelovend, bijna geheel mislukte en aan Kromokario slechts een gering bedrag opbracht.
De zendelingen van Sedanten Mawon kwamen hem thans opnieuw lastig vallen en bemoeide zich ook zijn loerah met de zaak. Koppig bleef Kromokario weigeren, tot, op een morgen, zijne beide karbauwen gestolen waren.
Niet onduidelijk liet de loerah, wien hij dit rapporteerde, hem bemerken, dat als hij wat gewilliger was met zijne gronden ook de buffels wel weder terecht zouden komen.
Wat moest hij nu doen, zijne karbauwen weg, kon hij de sawah niet meer bewerken en tegen den loerah zich nog langer verzetten, zou nog grooter ongeluk gebracht hebben. Hij gaf dus toe, verhuurde zijne gronden ook en kreeg zijne buffels terug.
Geen werk voor de dieren hebbend, volgde hij het voorbeeld van de andere dessalieden en verkocht ze.
Van dit geld en de huurpenningen leefde hij ongestoord voort in een roes van feesten en vermaak.
Met de suikerfabriek waren er ook een groot aantal arbeiders gekomen, uitschot van verre steden en dessa's, die in de dessa bij warongs en bij, tot mandoers van Sedan ten Mawon gepromoveerde, dessalieden, een onderkomen vonden.
De gevolgen bleven niet uit; in de anders vrij veilige dessa's, waren nu diefstallen aan de orde van den dag en dikwijls werd tot laat in den nacht gedobbeld.
Chinezen voerden met hunne handlangers het
| |
| |
opium in, tot dusverre slechts door een enkele, oude man gebruikt en de lieden, met het ontvangen geld geen raad wetend, veroorloofden zich de weelde van een enkel pijpje per dag.
Zoo ook Kromokario, die dit leven medegenoot tot, op een goeden ochtend opstaande, hij bemerkte, dat de dieven bij hem geweest waren en hem zelfs geen hoofddoek of baadje gelaten hadden.
Van alles beroofd, zonder kleêren voor zich of zijne vrouw, had hij geld geleend bij den chinees, die nabij de fabriek een toko hield van Europeesche dranken en provisiën, tot groot gemak van de Europeanen, want duur was het niet, en zich bovendien op philantropische werken toelegde onder de dessalieden, die weldra in groot aantal bij hem diep in de schuld zaten.
Spoedig had Kromokario ook dit geleende geld verteerd, want eenmaal gewend aan opium, kon hij er niet meer buiten, integendeel schoof méér om zijn ongeluk te vergeten, en toen had de chinees hem, daar hij het voorschot niet kon afbetalen, uit zijne woning gejaagd en deze, met het groote erf met vruchtboomen, met wel tiendubbele winst aan den beheerder van Sedanten Mawon verkocht, die het voor zijn jongsten geëmployeerde deed inrichten.
Kromokario had daarop met zijne vrouw intrek genomen in een warong en geleefd van het weinige, dat zij beiden met werken op hunne, nu door de fabriek met suiker beplantte, sawahs in dagtaak of aanneming konden verdienen.
Na eenigen tijd was zijne vrouw, gebukt onder het leed, niet gewend aan dit harde werk in het veld, ziek geworden en enkele dagen geleden gestorven.
| |
| |
Toen wilde ook hij niet langer blijven en had, dan hier, dan daar, een dag voor zijn onderhoud werkend, den weg naar Prentahsari afgelegd.
Innig medelijden had Karsomedjo met zijn ongelukkigen broeder, wien hij op zijn beurt vertelde van het verlies zijner karbauwen.
Lang bleven zij nog praten en gingen eerst tegen den morgen ter ruste.
|
|