| |
| |
| |
V.
's Ochtends, buiten komende en naar de gandang gaande, vond Karsomedjo het kalf, dood en stijf uitgestrekt, in een hoek liggen, het arme dier had de moedermelk niet kunnen ontberen.
Veel indruk maakte dit gezicht niet meer op hem, hij had het zien aankomen en berustte in het wreede noodlot, als hem nu maar de eene stier teruggegeven werd, dan had hij tenminste nog een span ploegvee. De vijftien gulden losgeld had hij den vorigen avond bij Lélé opgenomen, als voorschot op de padi. Het was de eerste keer geweest, dat hij van een chinees leende en veel had hem deze stap gekost, daarvoor vroeger steeds door zijn vader gewaarschuwd. Hoevelen had hij ook zelf niet in het ongeluk zien komen onder het juk van den mongool, die ook begonnen waren met een klein voorschot, schijnbaar gemakkelijk in te lossen, maar niet afbetaald, uit onverschilligheid, door onverwachte tegenspoed, misoogst, diefstal, brand, ook wel door toedoen van den geslepen geldschieter zelf, die het eerst later wilde afrekenen, doch alleen met het verholen doel om zoodoende een vaster greep op zijn slachtoffer te krijgen, wat maar al te dikwijls gelukte, geholpen door zijne machtige bondgenooten: het spel en de opium.
| |
| |
Ditmaal had hij er echter niet buiten gekend, want het weinige gereede geld, dat er in huis was, moest bewaard blijven voor het nieuwjaar en bovendien zou hij het Lélé gemakkelijk kunnen teruggeven, daar zijn, nog onbezwaarde, padi bijna rijp en een mooi beschot zeker was.
Na het doode kalf achter op het erf te hebben begraven en de angonjongen den karbauw en beide sapies mede naar de tegals genomen had, begaf Karsomedjo zich op weg naar de afgesproken plaats.
Onder de bendo gekomen, zette hij zich neder en wachtte slechts kort, toen de man van den vorigen dag aankwam en hem, op zijn bevestigend antwoord, dat hij het geld bij zich had, medenam naar den kant van Resah agoeng. Bij het bosch gekomen, sloegen zij een smal pad in en bereikten weldra, dit slingerend paadje volgend, een meer open plaats, waar de vermiste karbauw aan een arèn boom gebonden stond.
Op het terugzien van zijn karbauw vergat Karsomedjo het doorgestane leed, doch slechts een oogenblik, toen kwam een ontzettende haat in hem op tegen de lieden, die zijne beide andere buffels hem ontnomen hadden en waardoor ook het jonge kalf gestorven was, waar hij zooveel verwachting van had; het was zoo mooi en sterk gebouwd en zou zulk een prachtig dier geworden zijn.
Hij maakte het touw van den boom los en wilde zijn eigendom medenemen, toen zijn geleider hem om de afgesproken som vroeg.
Een oogenblik vloog de gedachte door zijn brein om den, met een groote arit gewapenden, schurk bliksemsnel zijn kris in het lijf te stooten en zich
| |
| |
zoo te wreken op dezen, zich onnoozel houdende, man, die, het kon niet anders, een der roovers was, doch hij bedacht zich, dat daar ongeluk van kon komen en gaf het medegenomen geld.
Op dit oogenblik ritselde er iets vlak achter hem en klonken onderdrukte stemmen van achter het dikke gebladerte. Van schrik beefden en knikten de knieën hem onder het lichaam, zonder twijfel waren dit de, zich schuil houdende, kameraden van den dief, die, het kapmes in de hand, op den loer gelegen hadden. Hoe gelukkig maar, dat hij het geld zonder morren betaald en de kris niet getrokken had, want hier in het bosch hadden de roovers er niets in gezien, hem neer te slaan, als een hond te slachten en onder wat blad verborgen zijn lichaam ten prooi aan wilde zwijnen en tijgers te laten.
Hij ademde dan ook eerst ruimer, als hij op den grooten weg gekomen, het bosch achter zich liet en met zijn karbauw tusschen de tegals loopende, daar menschen aan den arbeid vond. Zijne vrouw had niet geweten, waarheen hij ging, zij zou hem anders niet hebben laten gaan, uit vrees, dat men hem in een valstrik lokte, en bovendien had het kunnen gebeuren, dat de buffel er niet was en hij alleen terug had moeten keeren en wat zou dat eene teleurstelling voor haar geweest zijn.
Zoo mijmerend was hij bij de angonplaats van het vee gekomen en vond na eenig zoeken zijn angonjongen.
Nu maakte hij den karbauw los en deze, met blijden ruk den kop schuddend, was met enkele sprongen bij zijne oude kameraden, die hem nieuwsgierig besnoven, terwijl hij, uitgehongerd door het
| |
| |
vasten, slechts aandacht had voor het malsche gras, dat hier zoo overvloedig groeide.
Een tijd stond Karsomedjo met innig genoegen te zien, hoe het dier gulzig door bleef vreten, daarop, den angonjongen zeggend, vooral goed op te letten, ging hij naar den weg terug en naar huis.
Hier vertelde hij zijne vrouw, hoe de stier teruggekomen was, en zij, hoewel ten zeerste verblijd met dit heugelijke nieuws, raadde hem ernstig om voortaan toch voorzichtiger te zijn en op te passen met zulke schurken, die overal handlangers en aanhang hebben en meer te vreezen waren dan wedono of controleur of welk ander Hoofd.
Na even gerust te hebben, begaf Karsomedjo zich naar zijne sawahs, waar zijne beide dochtertjes, van vroeg in den morgen, in een, boven de padi gebouwd, wachthuisje liggend, door geschreeuw en trekken aan de lange, over het geheele veld gespannen, van lappen voorziene, touwen, de vogels van de rijpende padi zochten te weren. Een oogenblik vermeide hij zich in het gezicht van het fraaie, veelbelovende stuk, drukte zijne kinderen op het hart om dien middag goed op te passen, daar hij verhinderd was hen af te lossen en keerde naar de woning terug. Zijne vrouw stond bij de gandang, waar de angonjongen de dieren teruggebracht had, om de heete middaguren onder de koele schaduw door te brengen, en streelde het teruggekregen dier over den nek. Nog even bleven zij staan, daarop traden zij de woning binnen om te eten.
Even later, nog wat pratend, en Karsomedjo een strootje rookend, werden zij gestoord door Ngalimon, die hem kwam roepen, om bij den loerah te komen.
| |
| |
Hij stond op en liepen beiden daarheen, waar zij den loerah en kabajan in het voorhuis vonden wachten.
Wiriokromo herinnerde er Karsomedjo eerst aan, dat hij gezegd had, dat het kenteeken van een der vermiste karbauwen een afgeknotte staart was, waarvan de top, toen het dier nog jong was, door een paard was afgebeten. Karsomedjo erkende en bevestigde dit, waarop de loerah, met de hand achter zich tastend, een afgekapte karbauwenstaart te voorschijn haalde, vragend of dit de bewuste staart kon zijn.
Hevig ontroerd, wijl de, nog steeds gevoede, stille hoop, om de vermiste dieren terug te krijgen, nu voor goed vernietigd was, beschouwde Karsomedjo het stuk en verklaarde, dat het de staart was van de verdwenen koe, waarvan het kalf dien ochtend gestorven was.
De loerah vertelde hem nu, dat Ngalimon er achter gekomen was, waar de beesten geslacht waren en de huiden daar gevonden had; dit stuk staart had hij voorloopig medegebracht.
Naar alle waarschijnlijkheid was het vleesch op Resah agoeng verkocht om te dienen voor de, in den afgeloopen nacht gehouden, slamatan. Ook had Soero veel geld verdobbeld en wist dus zeker meer van den diefstal af.
Afgesproken werd, dat de loerah met Ngalimon, Karsomedjo en een paar andere lieden, de huiden zouden halen, terwijl de kabajan met een paar man Soero, die nog niet thuis was, zouden afwachten en bij zijne komst overvallen en binden. Een weinig spoed makend, kon alles vóór donker afloopen en zouden zij den volgenden morgen den gevangene en
| |
| |
de huiden naar Redjosari brengen en den assisten-twedono verslag doen.
Soero had den laatsten nacht werkelijk veel van het verdiende geld verloren, doch Kemis, die alles verdobbeld en met de dansmeiden opgemaakt had, was er nog erger aan toe.
Dien ochtend, toen Kemis het losgeld van Karsomedjo ontving en deze den buffel terugkreeg, was Soero het geweest, die met Sosemito achter den rug van Karsomedjo verscholen, deze zoo hadden doen schrikken.
Zoodra Karsomedjo met den karbauw weg was, hadden zij den buit gedeeld en was ieder zijns weegs gegaan.
Kemis naar de kotta, eene mooie dansmeid achterna, dien avond op Resah agoeng ontmoet, om met haar zijn geld te verteren; Sosemito naar huis om te slapen, vermoeid van het dien nacht overbrengen van den karbauw, waarmede hij, om door het spoor geen aanleiding tot ontdekking te geven, een groote omweg had moeten maken; en Soero naar Padoekel om eens ongestoord en volop te schuiven.
Na uitslapen van zijn roes ging hij naar Prentahsari terug en wilde juist de warong binnentreden, toen hij zich plotseling van achteren voelde aangevat, de bérang uit de hand gerukt en, voor hij goed tot bezinning was, waren hem de handen op den rug gebonden en benauwde een, om den hals geworpen, strik, hem de ademhaling. Hij zag thans, dat het dessalieden waren onder aanvoering van den kabajan, die zich verontschuldigde, zeggende op bevel van den loerah te handelen.
| |
| |
Soero was in het geheel niet gerust, maar begreep, hier niets van te moeten laten bemerken en brutaliteit, gepaard aan geslepenheid, de beste middelen zouden zijn, om zich uit alle ongelegenheid te redden. Hij had die zaakjes al meer bij de hand gehad, zoo'n vaart zou het dus wel niet loopen.
Bij den loerah komende, die juist van zijn tocht terug was, zag Soero bij de avondschemering op de latar de beide karkassen en huiden der geslachte karbauwen liggen, die, hoewel in het bosch koel gebleven, toch reeds lucht begonnen af te geven.
Buiten vóór het voorhuis hurkte Soero neder, de kabajan met het einde van den strik in de hand achter hem en vroegen en kregen de andere lieden verlof naar huis te gaan.
Weldra kwam de loerah en zette zich vooraan in de woning op een fraaie mat om het verhoor te beginnen, toen Soero hem voorkwam en op nijdigen toon vroeg, wat het moest beteekenen, dat hij zoo als een hond aangevallen en als de grootste schurk gebonden was.
Niet verdacht op zulk eene brutaliteit, liet Wiriokromo den man eerst nog tijd op deze manier door te gaan, toen echter tot bezinning komend en in woede losbarstend, overlaadde hij hem met scheld-woorden en beval hem te zwijgen, anders zou hij hem laten afranselen.
Soero was echter niet zoo gemakkelijk uit het veld te slaan en nu een anderen toon aannemend, waarschuwde hij den loerah, dat deze wel moest weten, wat hij deed, want vóór alles was hij, Soero, onschuldig, maar bovendien had hij eenen machtigen aanhang en als de loerah hem niet onmid- | |
| |
dellijk weder vrij liet, dan zou hij zorgen, dat zijne handlangers zóó wraak zouden nemen, dat de loerah geheel ngapok zou worden.
Hoewel wetende, dat iemand, als Soero, tot alles in staat was en de wraak van een troep bandieten evenmin licht geteld mocht, voelde de loerah zich, door de brutaliteit van zooeven, te zeer in zijne waardigheid gekrenkt, om ook maar iets toe te geven. Zonder verder iets te zeggen, beval hij den kabajan, den man aan een boom vast te binden en dien nacht te blijven bewaken.
Alleen achterblijvend, voelde Wiriokromo zich niet erg op zijn gemak; alles wel beschouwd, hij mocht dan loerah zijn, maar feitelijk had hij weinig in te brengen tegen een troep schavuiten, als dezen het er op toelegden, hem te benadeelen. Zij konden zooveel doen, waartegen hij totaal onmachtig was, om nu eens het ergste, het 's nachts in brand steken van zijn huis daar te laten, dan konden zij toch nog zijn padi vernielen, zijn paard of karbauwen verminken, stelen, vergiftigen of, op eene andere wijze te werk gaande, in de gouvernements koffietuinen onder zijn beheer, juist den nacht vóór eene inspectie van den controleur, een groot aantal boomen langs den weg omkappen of jonge plantjes uitrukken, wat alsdan op zijn ontslag als loerah kon uitloopen.
Aan den anderen kant, als hij Soero, die, hij was ervan overtuigd, een der dieven was, losliet en van den diefstal geen verder werk maakte, dan was de assistent-wedono, als deze daardoor zijne bevordering miste, in staat hem zijn ontslag te bezorgen. Zoo tusschen twee vuren geplaatst, niet wetend hoe te
| |
| |
handelen, viel hem in, om Sosemito eens te vragen, dat was misschien een opiumschuiver, maar in ieder geval een handige kerel, die voor alles raad wist.
Zijne vrouw roepend, vroeg hij haar, waar Sosemito was en toen zij zeide, dat hij in zijn kamertje lag te slapen, beval Wiriokromo haar, hem te roepen en naar voren te zenden.
Nieuwsgierig, wat er wel aan de hand kon zijn, trad Sosemito het voorhuis binnen en zette zich bij den loerah op den mat neder. Wiriokromo, na eenige niets beteekenende gezegden, op de kwestie neêrkomend en die toelichtend, verschrok Sosemito zoo hevig op het vernemen van het, hem nog onbekende, arresteeren van Soero, dat hij moeite had, zijn gezicht in de gewone plooi te houden.
Toen hoorende, hoe de loerah ermede inzat, overlegde hij hoe, door hier gebruik van te maken, Soero te helpen was.
Een hoogst zwaarmoedig gezicht trekkend, verklaarde hij, dat het er slecht uitzag, want dat Soero stellig veel aanhang had en deze voor niets zouden terugdeinzen; daarbij, wat had de loerah eigenlijk voor bewijzen. Dat die voetindruk, nu reeds lang vertrapt, zoowat overeenkwam met Soero's voeten, kon Karsomedjo wel beweren, maar dat was voor den landraad geen bewijs, en dat hij geld verdobbeld had, was alleen maar door Ngalimon beweerd. Ook was het weder Ngalimon, die gezegd had, dat Soero achter de woning van Padoekel, vroeg op den bewusten morgen, geweest was en nu al weder Ngalimon, die de huiden gevonden had. Dat was alles dezelfde persoon en daar kon de landraad niet op veroordeelen. Soero zou dus
| |
| |
vrij komen en dan had hij tijd om, met behulp van zijne vrienden, eens flink wraak te nemen op den loerah, die hem in die moeilijkheid gebracht had.
Sosemito zweeg en wachtte de uitwerking van zijne woorden op zijn toehoorder af. Deze moest, bij zichzelf, de juistheid daarvan erkennen, maar zeide hij, zich tot Sosemito wendend, hij kon toch Soero niet weder loslaten, terwijl de assistent-wedono er op rekende, dat er ketrangan verkregen zou worden. Wat dus te doen?
Och, als hij den loerah ermede helpen kon, dan wist hij wel raad. Wie was die Ngalimon, was dat iemand, die veel aanhang had, of machtige helpers, neen immers, de man leefde aan huis bij een familielid, die zelf het ook niet al te breed had. Dan was het den loerah toch ook bekend, dat Ngalimon schoof, was dat niet zoo?
Ja, de loerah erkende, hem zelfs dien ochtend nog een gulden te hebben moeten geven, om tike te koopen, daar hij weigerde anders verder onderzoek te doen.
Welnu, het was heel verdacht, dat Ngalimon de huiden had gevonden; iemand, die er niets van wist, had die, midden in het bosch, niet zoo gemakkelijk bemerkt, ze stonken nog niet eens. Dan was dat verhaal, van het verdobbelen van geld door Soero, ook erg vaag, hij, Sosemito had juist van een bekende gehoord, dat Ngalimon zoo grof gedobbeld had. Of nu Ngalimon een der dieven was, deed er minder toe, de loerah wilde een dief hebben, die veroordeeld werd, zoodat de zaak trang was. Hiervoor had hij niets anders te doen, dan Ngalimon op te pakken. Dan kon eerstens de loerah getuigen, dat Ngalimon schoof en Soero bezwaard had door
| |
| |
mede te deelen, dat Soero 's ochtends vroeg achter de warong van Padoekel was geweest, dat had hij natuurlijk gedaan om zelf vrij te loopen. Verder was hij de nacht, dat de dieren geslacht waren, niet in de dessa geweest en beweerde wel op Resah agoeng geslapen te hebben, maar, dat zou hij toch niet kunnen bewijzen. Dan het feit, dat hij die huiden zoo vlug gevonden had, dat alleen was bezwarend genoeg; nogmaals: iemand, die van den diefstal en het slachten niets afwist, zou die huiden niet gekregen hebben. Een en ander was genoeg om den man te veroordeelen en als er dan nog een paar getuigen ontbraken voor het trang zijn, dan zou hij, om den loerah te helpen, die wel weten te vinden.
Wiriokromo moest erkennen, dat als de zaak die richting gestuurd kon worden, hij uit den brand zou zijn en, na dus nog een en ander met Sosemito besproken te hebben, kwamen zij overeen om Soero wel mede te nemen naar den assistent-wedono, maar daar zoo weinig bewijs tegen hem in te brengen, dat deze hem wel dadelijk zou loslaten.
Ngalimon, die als getuige meeging, zouden zij onverwacht bij den assistent-wedono aanklagen. Behalve hetgeen de loerah tegen hem kon getuigen, zou ook Sosemito wel iets in zijn nadeel zeggen en bovendien moeite doen, om nog een getuige te vinden, die alle twijfel wegnam. Dan zou Ngalimon stellig worden gevangen genomen en naar de kotta opgezonden, hoogst waarschijnlijk zou hij wel veroordeeld worden en was de loerah dan van alle last af en de assistent-wedono ook tevreden. Soero en zijn aanhang, instede van vijandig tegen den
| |
| |
loerah op te treden, zouden hem integendeel voortaan helpen, wat ook lang niet te verwerpen was. Alles zoo afgesproken en geregeld, gingen zij ter ruste, nadat Sosemito den kabajan naar huis gezonden had en vervolgens Soero het plan vertellend, hem van zijne banden ontdeed en in het voorhuis een ambèn aanwees, waar hij rustig kon gaan slapen.
Den volgenden ochtend, reeds vroeg, begaven zij zich op weg.
Het was een heele optocht; eerst de karbauwenkarkassen, waaraan de huid en kop, ieder door 4 man gedragen, die er een heele vracht aan hadden en lang niet met dit onaangename, onbezoldigde baantje waren ingenomen, want de, nu bepaald in ontbinding verkeerende, massa's verspreidden eenen ondragelijken stank; een eind daarachter kwam Soero, loopende naast den kabajan, maar niet gebonden en verderop liepen Ngalimon en Sosemito. De loerah, te paard, nu eens vooruit galoppeerend, dan weder naast de anderen stappend, een praatje makend of achterblijvend om in een warong even een kommetje koffie te drinken, voelde zich minder neerslachtig en zwaarmoedig, hopend, dat deze ellendige diefstal, met al zijne gevolgen er zoo dreigend voor hem uitziende, nog goed zou afloopen.
Bij nadering van de assistenan beval hij Soero weder te binden, die zelf een handje meehielp, steeg daarop van zijn paard en bond het met de teugel aan een boom. Het erf oploopend, hurkte hij terzijde voor de woning neder, wees den kabajan en Soero om vóór hem, in het midden voor de woning, te gaan zitten, terwijl Ngalimon en Sosemito een
| |
| |
eind achter hem plaats namen. De rottende overblijfselen van de buffels werden, op zijn bevel, op een afstand gedeponeerd, waarop de dragers zich, op zijde van het erf, in de schaduw nederzetten.
In korte woorden vertelde de loerah de reden van zijne komst aan den djoeroetoelis, die aan een laag tafeltje op een mat gezeten, met schrijfwerk bezig was, en nu opstond om, op de deur van de binnenwoning kloppend, den assistent-wedono te waarschuwen.
Weldra verscheen deze en zich in een der, naast de tafel staande, vrij sjovel uitziende, wipstoelen plaatsend, vroeg hij den loerah, wat deze te melden had.
Schuchter voor zich ziende, in eerbiedigen toon, voortdurend zijne rede met onderdanige beleefdheidstermen aanvullend, deed deze een omstandig verhaal van het door hem geleide onderzoek, de vondst van de huiden, als stukken van overtuiging medegebracht, en de arrestatie van Soero als verdachte, op aanwijzing van Karsomedjo, eindigend met de mededeeling, dat een der meegebrachte getuigen, genaamd Sosemito, hem dien ochtend gezegd had, dat de spion Ngalimon zelf een der daders was.
Deze verschrok hevig op het hooren van die beschuldiging en kreeg een gevoel, alsof hem een strop om de keel werd gedaan. Onwillekeurig maakte hij eene beweging om de val, blijkbaar voor hem opgezet, te ontloopen, maar de loerah, onmiddellijk van deze onvoorzichtigheid partij trekkend, beval hem te blijven zitten en door den steeds ijverigen kabajan vastgegrepen, werd hij naar voren bij den assistent-wedono gebracht.
| |
| |
Op diens verzoek herhaalde Sosemito zijne beschuldiging, die hierop neerkwam, dat Ngalimon den nacht, dat de dieren geslacht waren, niet thuis geweest was en hij, Sosemito, hem den ochtend daarop, reeds vroeg, met bebloedde kleederen uit het bosch had zien komen, van den kant, waar later de huiden gevonden werden. Ook had een vriend van hem, zekere Monawi, van Resah agoeng, hem verteld, dat Ngalimon den daarop volgenden avond, bij het feest aldaar, zeer veel geld verdobbeld had.
De loerah, nu het woord nemend, verklaarde nader, dat het hem vreemd was voorgekomen, dat Ngalimon, die, toch zoo goed verstopte, huiden zoo spoedig gevonden had, terwijl de geheele politie te vergeefs ketrangan zocht. Verder had Ngalimon Soero willen bezwaren door mede te deelen, dat hij deze had zien praten in den nacht van het slachten met Padoekel, de waronghouder van Resah agoeng, maar Soero ontkende dit, daar hij dien nacht bij zijn vriend Kemis op Resah agoeng geslapen had, wat deze wel zou willen bevestigen.
De zaak overwegend, vroeg de assistent-wedono aan Karsomedjo, waarom hij wist, dat Soero de dief was.
Opgeschrikt door deze vraag, zoo rechtstreeks tot hem gericht door een Hoofd, waarvan hij altijd eerbiedig op een afstand bleef, stamelde hij, het niet te weten, maar, dat zijne vrouw het gedacht had.
Op het hooren aanvoeren van zulk eene losse beschuldiging, vroeg de assistent-wedono toornig of er geen ander bewijs tegen Soero was, dan het denken van de vrouw van Karsomedjo en toen de loerah dit dadelijk ontkende, beval hij Soero los te laten en in zijne plaats Ngalimon te binden.
| |
| |
Te overbluft door de onverwachte beschuldiging, waarmede hij zich bezwaard zag en geen kans ziende zich uit het, om hem gespreide, net van valsche aantijgingen en verklaringen te geraken, wendde Ngalimon zich, terwijl de kabajan hem bond, tot het onderdistrikthoofd, met dure eeden betuigend, dat hij onschuldig was en op verzoek van den loerah ketrangan gezocht had.
Wiriokromo vond het nu genoeg en beval hem te zwijgen, als hem niets gevraagd werd, terwijl de assistent-wedono, verheugd, dat de zaak kans had trang te worden, aan den djoeroetoelis de verschillende getuigenverklaringen dikteerde. Daarop verhoorde hij nog Karsomedjo over de huiden, die deze verklaarde te herkennen; Sosemito over zijne verklaringen, en nadat alles behoorlijk op schrift gesteld was, gaf hij den djoeroetoelis order om Ngalimon door een kapala naar de kotta te laten brengen, naar de gevangenis; de stinkende huiden ergens veraf te bewaren en gaf de wachtende lieden verlof naar huis te gaan, Wiriokromo bevel gevend, om Monawi op te zoeken en bij hem te zenden.
Onderdanig verlof vragend, stonden alien op en verlieten het erf.
Op den weg gekomen, gaf de loerah aan Sosemito den opdracht, Monawi te zoeken en hem in te lichten, welke verklaring van hem verlangd werd en hoe de beschuldiging tegen Ngalimon in elkander gezet was, waarop deze zich verwijderde om aan die last te voldoen, terwijl de loerah, te paard stijgend, gezamenlijk met de overigen naar huis terugkeerde.
|
|