| |
| |
| |
IV.
Soero had zich dien dag ziek gehouden en was gaan slapen, daarop 's middags eens naar de verstopte beesten gaan zien en had wat gras gesneden en hen gevoederd.
Terugkeerend, had hij in de dessa Sosemito ontmoet, die hem opwachtte en mededeelde, dat hij even van de lahar was weggeloopen, om hem te zeggen, dat hij dien avond niet mee kon, wijl zulks achterdocht bij den loerah kon wekken. Soero zou dus alleen met Kemis er op uit moeten en hoewel hem dit niet erg beviel, kon hij Sosemito toch geen ongelijk geven, want, nu die domme loerah er den assistent-wedono bij gehaald had, was het zaak op te passen.
Tegen donker ging hij dus alleen Kemis tegemoet, die hem reeds even buiten de dessa tegenkwam. Deze vertelde hem, reeds alles met Padoekel, de waronghouder op Resah agoeng, te hebben behandeld. Zij moesten volgens die afspraak zorgen, dat het vleesch van twee karbauwen vóór daglicht in diens huis was en zouden daarvoor dertig gulden ontvangen.
Den derden karbauw kon hij niet gebruiken en dacht Kemis, dat het wel het beste zou zijn, als Sosemito
| |
| |
dat dier morgennacht ergens in het bosch bij de Sarehan vastbond en zij Karsomedjo aanboden, het hem te wijzen voor een som van f 15. - als wang teboes.
Soero vond dit goed en gingen zij, beschut door de ingevallen duisternis, langs een smal pad, achter Prentahsari om, naar de plaats, waar de drie karbauwen stonden. Den lastigsten, een grooten stier, lieten zij staan en namen de beide anderen mede langs het paadje, dat zij zooeven afgekomen waren en hen langs een omweg naar het bosch bracht, waar zij een dèrèspad volgden, dat hen tot op korte afstand van de warong van Resah agoeng voerde.
Op eene geschikte plaats hielden zij halt, bonden de dieren vast en maakten haastig van de, daar overal volop staande, bamboe een zwaren kabel.
Een der karbauwen werd onder een zwaren, maar lagen, tak van een der boomen geplaatst; een strik, aan het eene einde van den sterken bamboekabel gemaakt, hem om den nek geworpen en het andere einde over den tak gegooid, en dan door Kemis een paar slagen om een nabijstaanden stam geslagen. Uit alle macht hier beiden aan trekkend, schoot de strik om den nek van het dier dicht, dat hierop angstig, vol woesten kracht, met ontzettend geweld, trok en rukte; maar de boomen waren sterk, de bamboekabel rekte hoogstens een weinig en de beide lieden, iedere speling in de kabel onmiddellijk aantrekkend, konden, met vereende krachten aan het, eenige malen om den naasten stam geslagen, uiteinde trekkend, gemakkelijk terugschieten voorkomen en de kabel strak houden. Het eenige wat het doodsbenauwde dier met zijn tegenstand bereikte, was
| |
| |
het voortdurend dichter schuiven van den hem verstikkenden strik.
Weldra puilden het de oogen uit het hoofd, de tong hing uit den bek en floot en snoof het wanhopig door den neus om aan lucht te komen, toen, half gesmoord, van voren op de knieën vallend, trok de strik hierdoor nog nauwer toe, zakte ook het achterlijf in elkander, de kop half hangend in den doodelijken strop.
Het werd nu tijd om voort te maken, zijn bérang vattend, sneed Soero het, met bepaalde handigheid, in enkele sneden den strot door, waarop het bloed in eenen breeden straal naar buiten spoot. Slechts even bewoog het uitgeputte lichaam, maar spoedig verminderde het bloeden en, daarop den kabel losmakend, plofte ook de kop op den grond, en was het dier eindelijk dood. Gewoonlijk waren zij met hun drieën of vieren bij zulk een karrewei en ging alles dan met den grootsten spoed, maar nu, met hun beiden alleen, had het hun heel wat inspanning gekost.
De andere karbauw, het wijfje, dat reeds van te voren geblinddoekt was, om, mogelijk schuw en wild worden, te beletten, kreeg nu op haar beurt den strik om den nek en werd op dezelfde manier gesmoord. Ongelukkig brak op het laatste oogenblik de kabel, die al zooveel te lijden had gehad en smakte het, grootendeels reeds in elkander gezakte, dier op den grond. Voor het echter tot bezinning kwam, gaf Soero, vlug zijn vlijmscherpe, zware bérang grijpend, het een paar ontzettende houwen vóór in den hals, waardoor de strot bijna geheel doorgesneden werd, het bloed in breede stroom naar buiten vloeiend en toen het dier, door de pijn
| |
| |
bijkomend, zich op de knieën trachtte op te richten, gaf hij het nogmaals een slag, nu boven op den nek, die zoo hevig aankwam, dat het wapen, tusschen de wervels geplant, bleef zitten. Eene rilling ging door het reusachtige lichaam, toen viel de kop op zijde en lag de kolosus bewegingloos.
Onmiddellijk gingen zij tot het villen van de beide dieren over, kop, staart en pooten werden daarbij overgeslagen en alleen de vleeschdeelen blootgelegd. Daarop kapten zij het vleesch in groote stukken ruwweg van den romp en, met behulp van wat bamboetouw en een stevigen tak, als pikoelan, begaven zij zich met hunne eerste vracht, dwars door het bosch, dat hier niet erg dicht was, naar de warong van Padoekel, die zij zoodoende van de achterzijde bereikten.
Kemis, alleen vooruitgaande, tikte een paar maal tegen de gedèk op de plaats, waar hij wist, dat Padoekel zijne slaapplaats had en deze, daarop naar buiten komend, zeide hij hem, dat zij er met het vleesch waren.
Padoekel wees hem een, dicht achter de woning gelegen, bamboehok aan, vroeger voor kippen bestemd, doch nu voor brandhout en rommel gebruikt, dat konden zij leeg maken en het vleesch daarin bergen. Als alles afgeloopen was, moest Kemis maar weder even aantikken en zouden zij hun geld krijgen.
Het versche vleesch woog echter heel wat en hadden zij menig keer heen en weder te loopen, voordat alles geborgen was, zoodat de nacht reeds bijna om was, toen zij de, hun toekomende, dertig gulden ontvingen.
| |
| |
Kemis ging dadelijk met zijn aandeel naar de loods, om eens goed uit te slapen, terwijl Soero met zijne, aan de duisternis gewende, oogen, bij het flauwe licht van den vroegen morgen, de plekken opzocht op het, door hun, heen en weder, geloop, gevormd paadje, waar bloeddroppels zichtbaar waren en deze, door afkrabben of bedekken met zand, deed verdwijnen. Toen versperde hij het, zooveel mogelijk, met bladeren en takken, opdat een voorbijganger niet zou bemerken, dat er geloopen was en zoo de huiden en karkassen misschien vinden.
Deze voorzorgen genomen, begaf hij zich langs kleine paadjes door het bosch en over de tegals met een omweg naar Prentahsari, waar hij de warong gelijktijdig binnentrad met de, van den wacht bij de lahar terugkomende, kabajan en Karsomedjo.
Karsomedjo bleef niet lang, na een kommetje koffie gedronken te hebben, om de vermoeienis wat te verdrijven, ging hij met loome schreden, doodop en neerslachtig, naar zijne woning.
Daar wachtte hem nieuw ongeluk. Het kalf, eerst om de moeder roepend, was langzamerhand stil geworden door uitputting, wel had zijne vrouw geprobeerd, het pap of pisang te voeren, doch het dier had dit ongewone voedsel geweigerd en lag nu bewegingloos in de schaduw, onmachtig zich op te richten.
Na wat gegeten en gerust te hebben, begaf Karsomedjo zich naar het dier en beproefde allerlei middelen om het eenig eten in te krijgen, doch niets hielp; het kalf liet alles gedwee met zich doen, maar wierp alle voedsel weder uit.
| |
| |
Ten einde raad begaf Karsomedjo zich 's middags naar Hadji Abdullah, de vraagbaak voor ieder in Prentahsari. Deze geloovige man, die getrouw alle voorschriften van den Koran opvolgde, genoot een groot aanzien in de dessa, niet alleen werd zijn raad bij alle gewichtige gelegenheden ingewonnen, waarvoor hij zich goedgunstig het aanbieden van geschenken liet welgevallen, maar zelfs de loerah, hoewel feitelijk het hoofd, zou in dessa-aangelegenheden niets doen, zonder eerst Hadji Abdullah naar zijne meening gevraagd te hebben of wel goedgunstig voor zich te stemmen met behulp van, door zijne vrouw te brengen, mooie vruchten, of andere geschenken.
Rijk was Hadji Abdullah zeker; eerst had men zulks niet zoo bemerkt, maar tegenwoordig had hij de meeste karbauwen, zijne sawahs waren stellig niet minder dan die van den loerah, en hoewel reeds op zekeren leeftijd, had de rijke loerah van Redjosari geen bezwaar gemaakt, was zelfs zeer vereerd geweest, toen een, zoo vroom en gezien, man als Hadji Abdullah zijn fijngebouwd beeldschoon, twaalfjarig dochtertje als vrouw verlangd had. Wel had de vrouw van Hadji Abdullah, die jarenlang met hem getrouwd was, hier bezwaar tegen gemaakt en misschien het wel willen verhinderen, maar zij kreeg plotseling eene hevige ziekte, zeker tot straf voor haar verzet tegen een man, die zóó bij Allah in de gunst was, en stierf in enkele uren, onder hevige bloedspuwingen.
Veel had Hadji Abdullah toen gebeden en alles gedaan, wat de Koran voorschreef, zelfs toen hij na eenigen tijd met zijne jonge vrouw in het huwe- | |
| |
lijk trad, had men duidelijk kunnen zien, hoe ter neergeslagen hij nog steeds was over het groote geleden verlies. Was het te verwonderen, dat Allah een zoo vroom man met rijkdom zegende?
Tot dezen heiligen man wendde zich Karsomedjo om raad, doch ditmaal te vergeefs. Het was vastenmaand en, diep in zijne godsdienstige overpeinzingen verzonken, kon Hadji Abdullah zich thans niet met zulke bijzaken bezighouden. Als het kalf stierf, moest Karsomedjo hierin berusten en het beschouwen als straf voor zijne vele zonden, daaruit leerend, om voortaan beter zijne godsdienstplichten na te komen. Het was te erg, zooals tegenwoordig de voorschriften van den Koran veronachtzaamd werden, men ging op djemowa bij blanda's op de ondernemingen werken, poewasa werd niet gehouden, en waarom klaagde men dan, als Allah geen regen liet vallen en door droogte misoogst kwam. Eerst, als men de voorschriften van den Profeet opvolgde en het Heilige Geloof diende, zou Allah de menschen van de blanda's bevrijden, dan zouden zij geene zware belastingen meer op te brengen hebben, dan behoefden zij niet meer dagen lang op wegen te werken of, hunne eigen velden veronachtzamend, voor koffie van het gouvernement te zorgen.
En met dezen raad kon Karsomedjo gaan. Teruggekeerd, zag hij, onder de pagger van zijne woning verscholen, een, hem onbekende, man zitten. Op zijne vraag of deze iets verlangde, werd hem geantwoord, dat hij iemand gesproken had, die ergens een karbauwstier had zien staan. Op zijne wedervraag, hoe die stier er uitzag en waar hij was,
| |
| |
antwoordde de man, dat het stellig wel een van de gestolen dieren zou zijn, waar het echter was, wist hij niet, maar als Karsomedjo er vijftien gulden voor over had en morgenochtend onder de bendo bij de tabakstegals kwam, aan den weg naar Resah agoeng, dan zou daar iemand zijn, die hem bij het dier kon brengen.
Wat moest Karsomedjo doen? De loerah waarschuwen? Hij wist maar al te zeer, en had weder opnieuw ondervonden, hoe weinig staat er op de politie te maken viel; zij zouden het dier toch niet vinden en de dieven, bang voor ontdekking, zouden het aanbod niet hernieuwen, doch het beest ver weg verkoopen of slachten. Wel was vijftien gulden veel en had hij het land om de dieven, die hem zoo enorm benadeeld hadden, zoo gemakkelijk aan geld te helpen, maar het dier had hem zestig gulden gekost en als hij nu toestemde, had hij met den ouden stier, dien de roovers hem gelaten hadden, ten minste een span om te ploegen. Zoo het vóór en tegen overwegende, en uit verdere navraag bemerkend, dat het zijn fraaiste stier gold, besloot hij de verstandigste partij te kiezen en zeide den man, dat hij den volgenden morgen op de aangewezen plaats zou zijn.
Nauwelijks was de man weg, of Sosemito kwam, om, namens den loerah, Karsomedjo te roepen. Zijn hoofddoek wat opmakend, de kris vlug in den gordel gestoken en een fraaie kain om de lendenen slaande, was hij spoedig gereed en begaven beide zich naar de woning van het dessahoofd.
Deze was even te voren van Redjosari gekomen, en haastte zich om de, van den assistent-wedono
| |
| |
ontvangen, orders uit te voeren, want het was Raden Mas Martodiwirio blijkbaar ernst om ketrangan te krijgen. Zooals de djoeroetoelis aan den loerah had medegedeeld, was er namelijk eene vacature van wedono en hoopte het Hoofd daarvoor benoemd te worden, doch was bang, dat de controleur, die tot assistent-resident in eene, ver afgelegen, Afdeeling benoemd was, en daarom over eenigen tijd zou vertrekken, toch nog gelegenheid zou vinden, de bevordering van den assistent-wedono te verhinderen, als in dezen diefstal geen ketrangan kwam, want reeds meermalen had de controleur, door zijne spionnen ook van de niet gerapporteerde diefstallen op de hoogte, het inlandsch Hoofd ernstig de les gelezen over de voortdurende diefstallen, waarvan de daders maar vrij bleven rondloopen, tot schrik van den rustigen dessaman.
Zoodra Karsomedjo zich, op een wenk, op eerbiedigen afstand op den mat tegenover zijn Hoofd had neêrgezet, vroeg Wiriokromo hem opgaaf van de verschillende teekens, waaraan de gestolen karbauwen herkend konden worden, wat ze waard waren, en op wie hij verdenking had.
Enkele kenmerken, een vlekje of krul in het haar op de een of andere plaats, werden opgegeven, de waarde der drie dieren op ongeveer honderd en vijftig gulden geschat en verdenking had hij niet bepaald gehad, alleen, ja, zijne vrouw vond de indruk van den voet van een der dieven, in den papperigen grond van de gandang afgedrukt, zoo verbazend groot en dacht, dat het juist de voet was van Soero, en nu had hij wel geene bepaalde verdenking tegen dien man, maar eigenlijk wist
| |
| |
toch niemand, waar die, af en toe, bleef en zijn geld vandaan haalde; daarbij schoof hij erg, wat ook een slecht teeken was.
Hm, de loerah vond ook, dat het met Soero niet geheel pluis was; een der dessalieden, Ngalimon genaamd, een ongetrouwde man, die ook wel van tiké hield, had hem bovendien verteld, dat hij, kippen ventend bij den administrateur van Resah agoeng, overvallen was door de duisternis en, bevreesd, om alleen door het bosch te gaan, bij Padoekel, de waronghouder, overnacht had. 's Ochtends, zeer vroeg opstaande om te vertrekken, had hij Soero achter de warong gezien, wat hij vreemd gevonden had. Nu, Karsomedjo moest maar opletten en zoodra hij iets hoorde het dadelijk rapporteeren.
Karsomedjo vertrokken, liet Wiriokromo, Ngalimon roepen. Hij hoorde deze eerst nog wat uit en deelde hem toen mede, dat hij drie gulden kon verdienen, als hij maakte, dat de zaak trang werd. Ngalimon had er echter niet veel zin in en opperde allerlei bedenkingen, maar de loerah hield voet bij stuk en, hem vast een kwartje gevend, om wat opium te koopen, zeide hij, bepaald op hem te rekenen en, als Ngalimon hem nu hielp, hij een anderen keer hem ook wel eens zou voorthelpen.
Zoo bepraat en in het vooruitzicht een paar dagen naar hartelust te kunnen schuiven, want, als het zooeven ontvangen kwartje op was, zou hij wel opnieuw sangoe vragen, stemde Ngalimon ten slotte toe en begaf zich maar dadelijk op weg naar Resah agoeng, want daar was hedenavond groot feest en kwam hij wellicht iets te hooren.
Op den weg was het vol lieden, meest mannen,
| |
| |
die ook naar het feest gingen en, toen hij tegen donker de kampong bereikte, was hij verbaasd over de menigte volk, daar bijeen.
Van heinde en verre, zoowel uit omgelegen dessa's als van naburige koffielanden en suikerfabrieken, was het volk komen opzetten en daarmede ook weder lieden, die wat hoopten te verdienen, mannen met strootjes ventend, toekang saté en setrop, koopvrouwen met sekoh petjel en andere rijstspijzen, ook vruchten en een ontelbaar aantal soorten gebak en lekkernijen. Ieder had zijn eigen matje medegebracht, waarop de waren uitgespreid werden en een klein blikken lampje met lange kapok pit, walmend, een rossig schemerlicht op de naaste omgeving werpend. Iets verder zaten een paar bandars, waaronder een chinees, allen omringd door warme, verhitte gezichten, schreeuwende stemmen, en woeste gebaren, die maar al te zeer aantoonden, hoe de hartstochten hier opgewekt waren.
Langzaam tusschen de menigte ronddrentelend begaf Ngalimon zich naar de warong en deed zich eens extra te goed aan zijn geliefkoosde tiké, daarna, nog wat met de andere bezoekers pratend, vernam hij van verschillende zijden, dat Padoekel zoo goed voor de slamatan gezorgd had, vooral vleesch, op velerlei wijzen toebereid, was er overvloedig geweest, het was bepaald royaal. Straks zou de gamelang beginnen en het tandakken, terwijl op het erf van den hoofdmandoer een kemblah zou spelen.
De warong verlatend en wat rondloopend, kwam hij weder bij de spelers en herkende nu daaronder Soero, dicht bij den bandar gezeten, kalm bij alle zenuwachtige gejaagdheid en wilde hartstocht om
| |
| |
hem heen, rustig zijne inzetten plaatsend en, te oordeelen naar de groote sommen, die hij onverschillig waagde, goed van geld voorzien.
Geruimen tijd stond Ngalimon hier en zag, hoe vooral de chineesche bandar groote bedragen won; toen begaf hij zich naar de gamelang, waar thans het dansen in vollen gang was.
Al rondwandelend tusschen de toeschouwers, kon hij, in het half duister, onopgemerkt alle gesprekken afluisteren, die over de meest verschillende zaken liepen, want behalve gewone daglooners en dessalieden, was ook het schuim der bevolking, ver uit de omgeving, hierheen getrokken. Eindelijk hoorde hij iemand zeggen, dat de javaansche slachter van Redjosari zoo kwaad was, omdat hij het vleesch voor de slamatan niet had geleverd en volgde een heel gesprek, waaruit viel op te maken, dat men de herkomst wel giste, maar niet wist.
Tegen het midden van den nacht verliet hij de drukke ruimte en begaf zich naar de koelieloodsen, opgepropt met rookende en pratende lieden, die even uitrustten.
Dan hier, dan daar eene deur binnengaand en een oogenblik toevend, trad hij ook een leeg hokje binnen en wilde dit juist dadelijk weder verlaten, toen hij, op het hooren van een paar woorden in het aangrenzende kamertje geuit, terugging en zich, stil luisterend, op de ambèn nederzette.
Het gesprek, hetwelk zijne aandacht getrokken had, liep over huiden en iets later bleek hem, dat een der sprekers brandhout gezocht had in het bosch en daar twee buffelhuiden, blijkbaar van versch geslachte dieren, gezien had. Zij knoopten
| |
| |
hier eene beschouwing aan vast over de vele veediefstallen in den laatsten tijd en verlieten daarop de loods, tusschen de dichte menigte verdwijnend.
Veel wist Ngalimon wel niet, maar het een met het ander in verband brengend, kwam hij tot het besluit, dat het, op de slamatan verorberde, vleesch, vermoedelijk van diefstal afkomstig was; dat niet ver van de kampong, ergens in het bosch, de restanten van een paar geslachte karbauwen moesten liggen en Soero, reeds door hem, dien ochtend vroeg, achter de warong, waar de aannemer van de slamatan woonde, gezien, nu blijkbaar ruim van geld voorzien was. Hij zou dus morgenochtend aan den loerah nog wat sangoe vragen, dat kon er thans best op overschieten en dan eens het bosch nazoeken in de omgeving van de warong van Padoekel.
Eene rustige plaats opzoekend, sliep hij weldra te midden van het gegong van de gamelang, het gebons van de kemblah, het heesch geschreeuw van de tandaks en het twistend krakeel van de spelers, aangevuld door een dof geroes van stemmen, soms luid overstemd door de bijvalsbetuigingen, van een troep opgewonden toeschouwers, waaraan de AVH niet vreemd was.
|
|