| |
| |
| |
III.
Dien avond, toen het donker was geworden, verliet Soero zijne woning om, zooals hij den waronghouder zeide, naar Resah agoeng te gaan.
Even buiten de dessa gekomen, liep hij op een paar bamboe doeri boschjes toe, die langs den weg stonden en haalde, na eerst uitgekeken te hebben, of er ook iemand in zicht was, uit het midden der dorens, eerst een zware berang en toen een paar dunne bamboetouwen, die hij dien middag gemaakt en daar verborgen had. Hiermede begaf hij zich naar de achterzijde en zette zich daar neder, zóó, dat men hem van den weg af niet kon zien bij het, overigens zwakke, licht, dat de maan verspreidde.
Een half uurtje later hoorde hij, dat er een persoon van den weg op zijn schuilplaats afkwam en herkende daarin, bij nadering, zijn vriend Kemis, gewapend met een groote arit. Nauwelijks hadden zij een paar woorden gewisseld of een geritsel in de droge bladeren verried de komst van iemand, die van den anderen kant kwam aansluipen en Sosemito, de kontjo van den loerah van Prentahsari bleek te zijn.
Ziende, dat hij, behalve de moehté in de hand, ook nog een fraaie kris in den gordel droeg, vroeg Kemis
| |
| |
hem lachend of hij dacht, dat ze naar een tandakpartij gingen. Ernstig antwoordde hem daarop Sosemito, dat hij die kris altijd meenam bij het uitgaan op gewichtige ondernemingen, want dan was hij gevrijwaard tegen ongelukken, die hem anders zeker zouden overkomen.
Ondertusschen was het over achten geworden en tijd om op weg te gaan. Zij gingen echter niet den gewonen weg, maar trokken over de galangans tusschen de rijpende padi en kwamen zoo na eenigen tijd achter de woningen van Prentahsari, waar zij ongezien langs gingen tot achter het erf van Karsomedjo. Kemis wees dadelijk op eene zwakke plek in de pagger, die gemakkelijk, onhoorbaar, verwijd zou kunnen worden, maar, hem terughoudend, zeide Soero, dat het djemowa-legi was en zij dus niet van hieruit binnen konden komen, daar dit het zuiden was. Zij moesten vandaag van het noorden af komen, en toen Kemis hiertegen oponeerde, meenende, dat het al te dwaas zou zijn, om, nu hier eene goede gelegenheid was, daar niet van te profiteeren en langs het noorden de weg liep, waar zij veel kans hadden opgemerkt te worden, toen gaf Sosemito dit wel toe, maar verklaarde met Soero, dat het hoogstgevaarlijk zou zijn, om op dezen dag van het zuiden te komen en daar bepaald een ongeluk uit zou voortkomen. Hierop sprak Kemis niet verder tegen en werd eenparig besloten om straks van den weg af, dus uit het noorden, op het erf te komen.
Niet ver van de plek, waar zij achter de pagger verscholen zaten, lag de woning van Karsomedjo, waarin men de bewoners kon hooren en, iets ter zijde, zagen zij de gandang, waarin groote zwarte
| |
| |
schaduwen, sterk afstekend tegen de, nu helder door de maan verlichte, omgeving, de plaats aanduidden, waar de beesten lagen.
Nog eenige tijd bleef het drietal stil zitten, tot dat zij, uit het uitdooven van het vuur en totaal stil worden in de woning, opmaakten, dat de bewoners ter ruste waren.
Nu was er geen tijd meer te verliezen, want nog veel moest er gedaan worden, vóór het morgenlicht hen mocht komen storen.
Eerst slopen zij verder langs de galangans, tot zij op een dwarsweg kwamen, toen, steeds langs de paggers schuivende, kwamen zij op den grooten weg en bereikten iets verder het hek, hetwelk het erf van Karsomedjo afsloot.
Soero, die voorop liep, bekeek de sluiting eens en na eenig probeeren, gaf de deur plotseling mede en was geopend.
Door het een of ander toeval had men vergeten dien avond de sluitboom er op te doen en nu was Kemis, die innerlijk nog steeds ontevreden was over het, in zijn oog, dwaze plan om van voren van den weg op het erf te komen, overtuigd, dat zijne metgezellen gelijk gehad hadden en er meer van wisten dan hij.
Zij liepen nu onhoorbaar het erf op en, nadat Soero, door de gedèk loerend, zich overtuigd had, dat de bewoners sliepen, gingen zij naar de gandang. Deze bestond uit eene omheining van ruw houten slagboomen, waaromheen een droge gracht gegraven was, met uitzondering van de plek, waar de uitgang was, die echter door een stevig, met doeri's en palangs versterkt, hek afgesloten werd.
| |
| |
Een half uur lang poogden zij, te vergeefs, dit hek te openen, want de bamboe was zóó oud en de palangs waren zóó dicht in elkander gedrukt, dat het, bij het minste aanraken, ontzettend kraakte en, bij iedere poging om er in te snijden, zóó knarste en piepte, dat zij ook hiervan moesten afzien. Overleggend, wat te doen, stelde Kemis voor, om het een paar huizen verder te probeeren bij een andere gandang, die hij meende, dat gemakkelijker te openen was, doch zulks wilde Sosemito niet, daar de eigenaar nog familie was van den loerah; hier Karsomedjo hinderde minder, want die kwam van buiten en woonde er nog niet zoo lang, anders was het toch al erg genoeg, dat zij het in hun eigen dessa deden, maar tegenwoordig waren de gandangs overal elders in den omtrek zóó stevig en werden zóó goed bewaakt, dat daar veediefstal vooreerst onmogelijk was.
De gandang daarop van alle zijden nog eens goed opnemend, vonden zij eene plaats, waar, zeker door den hevigen regen van den vorigen dag, een stuk van de helling der gracht was afgeschoven en, hoewel lastig te begaan voor een karbauw, het toch te probeeren was.
Met vereende krachten werden nu eenige palangs op zijde geschoven, totdat er voldoende ruimte was om een karbauw door te laten en, strikken makend van de bamboetouwen door Soero medegenomen, sloegen zij deze de drie zwaarste dieren om den nek. Door stooten met den voet dwongen zij hen op te staan en wilden hen door de droge gracht trekken. De dieren waren echter koppig geworden door het uit de slaap wekken en het zien der vreemde per- | |
| |
sonen; het voorste, dat bovendien nog een jong kalf in de gandang had, weigerde dan ook hardnekkig om den gevaarlijk diepen kuil over te gaan. Juist wilde het gaan loeien, toen Soero, die het voorttrok, dit ziende, bliksemsnel het een lis van het bamboetouw om den neus en bek gooide, aantrok en zoo dit onheil bijtijds verhinderde, de anderen waarschuwend, hetzelfde te doen.
Ondertusschen vorderden zij niets, waarom Soero aan Kemis, die achter het dier stond, beval, het met zijn arit te steken; langer tijd hadden zij niet en, al brak er een de poot, dan was dat nog niets, dan namen zij daarvoor een ander mede.
Zoo gezegd, zoo gedaan en aangezet door de venijnige stooten met de scherpe arit, vloog het dier met zulk eene woestheid door den kuil heen en het erf op, dat Soero al zijn kracht en behendigheid noodig had, om niet onder de hoeven te raken of den karbauw te laten ontsnappen. Eenmaal de eerste erover, volgden de beide anderen gewilliger en dit gevaarlijke werk achter den rug, trok het drietal, achter elkander loopend, ieder met een karbauw, het erf af en den weg op, waarna zij het hek weder sloten, opdat de bewoner, soms door een toeval 's nachts buitenkomend, geen onraad zou bespeuren.
Op den weg was niemand te zien en zoo trokken zij de dessa door, af en toe opgemerkt door een kamponghond, die dan woedend blafte, daarin onmiddellijk bijgestaan door de honden van de andere erven, doch zonder dat een inlander hierdoor zich naar buiten liet roepen, gewend als hij er aan is, dat de honden ontelbare malen per nacht, na door een hunner, verschrikt door soms slechts een afvallend
| |
| |
blad of schaduw van een groot boomblad, door den wind bewogen, aan den gang gemaakt, zulk een kabaal verwekten.
Zonder ongeval kwamen zij de dessa uit en bleven, ook daarna, den weg volgen in tegenovergestelde richting van Resah agoeng en naar de kotta gaande.
Na een uur bereikten zij de lahar en sloegen een steenachtige, open plek in, den weg verlatend. Nu ging het voortgaan niet zoo gemakkelijk, want de grond lag vol groote en kleine steenen, waarover de dieren struikelden. Gelukkig, dat Sosemita hier goed bekend was en hen zoo, langs allerlei slingerpaden, eindelijk bracht op een dessaweg, evenwijdig loopend aan dengene, dien zij een paar uur te voren verlaten hadden. Inplaats echter van dezen weg in te slaan in de richting van daareven, dus naar de kotta, sloeg Soero, stilzwijgend door de anderen gevolgd, den anderen kant op, die weder terug den berg op liep. Blijkbaar werd deze weg dagelijks door vee beloopen, want er stond niet het minste groen, terwijl de grond door de vele hoeven geheel mul geloopen was.
Eenige tijd later bereikten zij een kleine doekoeh, Padjekdadi, waar zij doortrokken en langs de gardoe, waar de wachter, eerst door hunne nadering opgeschrikt, op het zien van drie gewapende mannen, ijlings zich weder omkeerde en slapend hield.
De maan was nu onder en werd het moeilijk den weg te volgen; langzaam ging het dus voort, tot zij een kleine kali bereikten, waarin zij afdaalden en daarop door het, een halve voet hooge, snel vlietende water stroomopwaarts gingen.
In het oosten duidde reeds een zachte lichtgloed het naderen van den dag aan, toen zij aan een
| |
| |
pomahan kwamen, die zeker reeds lang verlaten en dicht begroeid was. Hier klommen zij den zacht hellenden oever op, begroeid met een laag hard gras, waar de hoeven geen indruk in achter lieten en drongen de dichte, door den dauw drijfnatte, wild in elkander gegroeide, plantenmassa in tot aan een nabijgelegen bamboeboschje waaronder het vrij donker en dan ook bijna niet begroeid was.
Nu werd halt gehouden en, nadat de dieren, ver uit elkander, aan stevige bamboestronken waren vastgebonden, zóó, dat hen weinig gelegenheid voor beweging overbleef, werd hun een touw om den bek gesnoerd om hen het loeien te beletten, want daar zij in een cirkelgang geloopen hadden, waren zij geen paal meer van hun punt van uitgang, Prentahsari, verwijderd. Na hunne wapens verborgen te hebben en een punt van samenkomst bepaald was voor den avond, gingen zij, daar het reeds bepaald licht begon te worden, ieder afzonderlijk langs een omweg naar hunne woning terug.
In Prentahsari was alles reeds lang in de weer. Tegen den morgen was Karsomedjo gewekt door een gedraaf en geren op zijn erf en vreezend, dat er mogelijk een tijger was, had hij kris en lans gegrepen en zich naar buiten gespoed.
Groot was zijne verbazing, toen hij zag, dat het een jong van een zijner karbauwen was, dat op het erf heen en weder holde en nu ook, af en toe, klagend riep. Hij dreef het dier voor zich uit naar de gandang, waar het opeens op zijde afweek en door de droge gracht en de opening, door de dieven gemaakt, met een paar sprongen er binnen was. Nu eerst zag Karsomedjo bij het flauwe licht van
| |
| |
den sterrenhemel, dat er palangs op zijde geworpen waren en, angstig zijn vee tellend, vermiste hij zijne drie beste karbauwen, ook de moeder van het nog zoogende jong, zoodat alleen dat en een oude stier, alsmede zijn span sapies hem overbleven.
Vreeselijk trof hem deze slag, over het geheele lichaam bevend ging hij zijne vrouw, die met een licht uit de woning kwam, tegemoet, en kon slechts enkele woorden uiten om haar de ramp te melden. Zenuwachtig gejaagd zochten zij met het licht het erf af en vonden zoodoende de sporen der ontvoerde dieren; zij volgden die, openden het hek en, ziende, dat het zich op den weg voortzette, ging Karsomedjo, op aandringen van zijne vrouw, den loerah waarschuwen en hulp vragen.
Het huis van deze lag iets verder en was spoedig bereikt, het hek bleek echter gesloten, doch na eenig roepen ontwaakten de wakers en kwamen aanloopen. Terwijl dezen het hek open den en Karsomedjo hun in korte woorden het gebeurde mededeelde, kwam de loerah, gewekt door het leven, naar buiten.
Vernemend, wat er gebeurd was, schrok ook hij hevig, want gedurende den korten tijd, dat hij het ambt van loerah bekleedde, was er nog geen belangrijke diefstal in zijn dessa voorgekomen, niettegenstaande deze in naburige dessa's veelvuldig plaats hadden, waarom hij reeds door enkele erop werd aangezien, van met de dieven te heulen. Niet juist wetende, wat te zullen doen, gaf hij een der wakers order om den assistent-wedono dadelijk te gaan berichten en keurde het voorstel van den anderen waker goed om maar vast aanhoudend op de gentongan het diefstalsein, twee slagen, te slaan.
| |
| |
Het eerste toonde maar al te zeer, dat hij nog niet veel routine in zijne betrekking had, wat hij, tot zijne schade, later duchtig zou bemerken; het tweede had tot gevolg, dat de dessabewoners van alle kanten kwamen aanloopen, met allerlei soorten wapens, in der haast gegrepen.
Na eenig beraad werd bepaald, dat de loerah met Karsomedjo en een zestal gewapende dessalieden onmiddellijk op weg zouden gaan om, bij het reeds voldoende licht van den naderende dag, het spoor der dieven te volgen, terwijl de kabajan met de overigen de dessa zou blijven bewaken en de komst van den assistent-wedono afwachten.
Zoodra de noodige toebereidselen gemaakt waren, toog de loerah met zijn troepje op weg en bereikte, als het reeds helder dag was, de lahar. Hier, waar de weg hard was, ging het spoor verloren, doch in de veronderstelling, dat de dieven doorgegaan waren, volgden zij den weg nog een uur lang tot waar deze, de lahar verlatend, weder tusschen sawahs doorliep. De weg was nu ook niet meer steenachtig en moest, zoo hier karbauwen gepasseerd waren, zulks ook te zien zijn.
Geruimen tijd zochten zij, doch vonden, noch op den weg, noch terzijde daarvan op de galangans tusschen de sawahs, het verlangde spoor, waarom de loerah order gaf om weder door de lahar terug te gaan en dan de kanten van den weg nauwkeurig na te zien, want blijkbaar waren de dieven daar dan de wildernis ingetrokken.
Verscheidene uren waren zij evenwel reeds ter been en zonden daarom den jongsten hunner naar de naastbijgelegen dessa, om wat rijst te koopen, ter- | |
| |
wijl de overigen ter zijde van den weg in de schaduw gingen uitrusten. Nadat de rijst gekomen en in enkele oogenblikken verorberd was, vingen zij juist het onderzoek weder aan, toen, om een hoek van den weg, de assistent-wedono van Redjosari kwam aanrijden, met een djogoreso, de kapala palang en andere kapala's als gevolg.
De loerah ziende, die onmidellijk, met den hoed achterste voren op de hoofddoek, neêrgehurkt was, evenals zijne metgezellen, die hun hoofddeksel afnamen, hield de assistent-wedono zijn paard in, waarop zijne volgelingen afstegen en, de paarden bij den kop nemend, eerbiedig bleven staan.
Dien ochtend, juist toen Raden Mas Martodiwirio zich gereed maakte om een groot pak staten en tabellen, die hij voor den controleur moest invullen en in orde brengen, eens onder handen te nemen, had hij het bericht van den diefstal gekregen. Ongelegener had hem dit moeilijk kunnen komen, want reeds lang had hij de lijvige bundel papieren gereed moeten hebben en nog steeds lagen ze half klaar en zou het stellig nog wel eenige dagen hard werk kosten, vóórdat ze af waren en voortdurend kwam er iets in den weg. Gisteren was hij naar een dessa geroepen, waar een paar huizen, en daarmede wat half droge, nog niet ingeleverde koffie, verbrand waren; den vorigen dag had hij den controleur moeten vergezellen naar de koffietuinen; daags te voren was hij bij een suikerfabrikant geroepen, waar een huisbediende eenige zaken ontvreemd had en zoo was hij reeds dagen lang van 's ochtends tot 's avonds uit geweest om, hongerig en doodmoe van de enorme afstanden te paard afgelegd, thuis te komen, wan- | |
| |
neer er natuurlijk van ingespannen schrijfwerk geen sprake meer kon zijn.
Integendeel dan wachtte hem zijn djoeroetoelis op met allerlei zaken, die er in den loop van den dag geweest waren. Een losgebroken karbauw, zeker afkomstig van diefstal, ergens opgevangen, die men maar naar hem gebracht had en nu, in afwachting, dat de eigenaar gevonden zou worden, in een hoek van het erf aan een boom was vastgebonden; dan een klacht van een indigo-fabrikant over karrentransportaannemers, die zich ziek gemeld hadden, maar brutaalweg rijst reden voor een chinees; verder een koelie, die beweerde van een employé eener onderneming een slag gehad te hebben en er dan ook vreeselijk uitzag door het opgedroogde bloed, hetwelk hij, van een geschaafd plekje afkomstig, over het geheele gezicht had heengesmeerd, ook had hij twee vrienden medegebracht om als getuigen te dienen. Blijkbaar beschouwde hij deze gelegenheid, hoogstwaarschijnlijk door hemzelf, door sarrend brutaliseeren, uitgelokt, als een mooi zaakje om wat uit te slaan, en was dan ook onmiddellijk bereid van een aanklacht af te zien, als hem f 10.- werd uitbetaald om geneesmiddelen te koopen.
De betrokken geëmployeerde, dit van het onderdistriktshoofd vernemend, had dadelijk het gevraagde bedrag gezonden, want hij overwoog, dat, hoe de koelie ook zelf geheel de schuld geweest was, toch de Europeaan wel ongelijk zou krijgen en niet alleen de boete van f 25.- door den wetgever voldoende geacht, maar bovendien een paar honderd gulden kosten te betalen zou hebben.
Overigens schenen de gevolgen van den slag in
| |
| |
den, intusschen verloopen, nacht vrijwel verdwenen te zijn, want dien middag liep de klager in een nieuw baadje, met zijne beide gezellen de pandjonan binnen om van het resteerende geld nog eens goed plezier te hebben.
Zoo waren er dagelijks tal van zaken, ongeacht de geschillen van dessalieden onderling over gesloten koopen, over wat meer of minder water op hun sawah, en met loerahs over belasting, wachtdienst enz., waarbij men Salomo's wijsheid en Jobs geduld noodig had, om tot een eenigszins redelijke oplossing te geraken, terwijl doorzenden en rapporteeren van dit alles aan wedono en Regent, niet alleen veel werk zou kosten, maar bovendien die Hoofden, toch reeds overkropt met werk, zeer ongevallig zou zijn, en dit hun ondergeschikte, den assistentwedono, gevoelig zouden laten merken.
En, als eindelijk dit alles was afgehandeld, dan kon het inlandsch Hoofd, vermoeid en afgemat, naar bed gaan, ten minste als niet Tan Hok, de opiumpachter, of een andere invloedrijke chinees, of een paar ontslagen en nu leegloopende europeanen, die met hun tijd geen raad wisten, en de onderdistriktswoning als hunne societeit beschouwden, uit verveling kwamen aanloopen en met een hun gepresenteerde sigaar en een kop thee of andere drank tot laat in den nacht bleven plakken. De gastheer, door ontzag voor de machtige chinezen en ingeboren vrees voor alles wat europeaan is, belet, om ook maar iets van zijn misnoegen of ontevredenheid hierover te laten blijken.
Hoe onaangenaam dus de tijding van den veediefstal hem was, er zat niets anders op, dan eenige
| |
| |
loerahs te laten roepen, te paard te stijgen en langs den langen zonnigen weg naar Prentahsari te gaan om de zaak zelf te onderzoeken, want de tegenwoordige controleur was niet gemakkelijk.
Overal moest hij spionnen hebben, want hij wist altijd alles en was dikwijls beter ingelicht dan den assistent-wedono zelf, die daarbij afhing van hetgeen zijne ondergeschikten hem rapporteerden, wat niet immer nauwkeurig of naar waarheid was. Daarbij kwam nog, dat deze controleur niet alleen vloeiend de landstaal sprak, maar ook zeer goed op de hoogte van dessatoestanden was, wat de zaak nog lastiger maakte en al de anders gebruikelijke, vele middelen, om alles voor den oppervlakkigen opmerker keurig van stapel te doen loopen, waren dan ook nu van nul en geener waarde, ja zelfs gevaarlijk, zooals ons Hoofd zulks indertijd, bij eene eerste poging daartoe, maar al te zeer ondervonden had. Niet gaarne zou hij weder kans loopen zóó, in de landstaal, door alle omstaande onderhoorigen verstaan, de waarheid gezegd te worden.
Er liep echter een gerucht, dat er een anderen controleur kwam, omdat de tegenwoordige tot assistent-resident elders bevorderd zou worden, en dat was een groot geluk, want reeds was Martodiwirio het met eenige collega's eens, dat het niet langer ging, om onder zoo iemand te dienen, die niet de minste leugen duldde, strenge opvolging van orders en handhaving van voorschriften eischte en zelfs wilde, dat voor veiligheid van personen en goederen beter gezorgd werd. Zooiets was immers te veel gevergd en waartoe was het noodig, zoolang
| |
| |
het gouvernement tevreden was. En als de veiligheid beter moest worden, dan moest de controleur hem maar geld geven voor spionnen en goed betaalde politiebeambten, want de controleur zelf wist immers evengoed, dat de kapala's, het verbeteren der veiligheid eer tegen dan meewerkten, en dat waren de ondergeschikten, waarmede het geschieden moest; en, als er eens een dief gepakt werd, dan kwam hij zoo dikwijls vrij wegens gebrek aan bewijs of, na afloop van zijn straf, zoo spoedig weder terug, om dadelijk opnieuw te beginnen, dat het zoo toch een onbegonnen werk was.
Toen Raden Mas Martodiwirio dan ook, ingelicht door den kabajan van Prentahsari, den loerah met zijne lieden tegen den middag bereikte, was hij niet alleen warm en stoffig van den rit, maar ook bepaald minder aangenaam gestemd. Op barschen toon vroeg hij bij wie den diefstal geschied en hoe deze gepleegd was, en toen hij hoorde, hoe het vee in een open kraal gestaan had, terwijl, juist om de vele diefstallen, op, door den controleur gegeven, bevel in de naburige dessa's reeds lang een afzonderlijke, goed met bamboedoeri omheinde, gandang gemaakt was, waar al het vee van de dessa iederen avond in opgesloten en, beurt om beurt, door eenige dessalieden bewaakt werd, toen daalde het scheldwoorden op den loerah neer, zoodat deze doodsbleek zat te sidderen en te beven. Hoe lang reeds was die order niet gegeven, wat zou de controleur wel zeggen, als die van den diefstal hoorde; was hij een loerah of een schelm of klein kind, waarvoor was hij loerah, als hij niet deed, wat hem gezegd werd
| |
| |
enz. enz., en waarop de schuldige alleen schuchter kon stamelen, dat er in zijn dessa, zoolang hij loerah was, nog geen vee gestolen was, en het daarom nog uitgesteld had, want zijne dessalieden hadden de laatste weken geen tijd gehad, wijl zij voortdurend aan de wegen en koffietuinen hadden moeten werken.
Doch dit verhoogde nog den toorn van het Hoofd, dat hem vroeg of hij dacht, dat zijne dessalieden niets behoefden uit te voeren en of hij niet wist, dat de assistent-resident wilde, dat de wegen, ook al lagen zij palen ver van de plaatsen waar het verhardingsmateriaal verzameld moest worden, steeds in keurige staat waren en dan of hij meende, dat het gouvernement bestaan kon als er geen koffie meer geplant werd.
Ja, het was zijne schuld, erkende de loerah deêmoedig en berustend, want wat kon hij er aan doen, het was nu eenmaal gebeurd.
Ook de assistent-wedono scheen er zoo over te denken en informeerde thans wat er tot opsporing verricht was. Hierna overleggend, wat er gedaan moest worden, kwam de kabajan met eenige lieden van Prentahsari en rapporteerde, dat hij de plek gevonden had, waar de dieven met de dieren den weg verlaten en de lahar ingetrokken waren. Zich onmiddellijk naar de aangeduide plaats begevend, overtuigde de assistent-wedono zich, dat de dieren hier werkelijk doorgevoerd waren en, na eenig beraadslagen met den djogoreso en palang, werd het te volgen plan vastgesteld.
De loerah van Prentahsari zou met een aantal zijner lieden de geheele lengte van de lahar langs de wegzijde op geregelde afstanden afzetten, zoodat
| |
| |
er niets ongemerkt uit kon; de kabajan met de overigen zou hetzelfde langs de zuidgrens op de galangans tusschen de sawahs doen; Karsomedjo met een vriend konden probeeren het spoor in de lahar te volgen, en de assistent-wedono zelf zou, met zijn gevolg langs een omweg rijdend, naar den weg gaan, die bij Padjekdadi de lahar aan die zijde begrensde, en daar een onderzoek instellen.
Na een vluggen rit ter bestemde plaatse aangekomen, bleek het Raden Mas Martodiwirio, dat, door het vele vee, dat dien ochtend reeds langs dien weg gedreven was, het niet viel uit te maken of de gestolen dieren nog ergens in de lahar verborgen waren of wel langs dien weg verder gevoerd. Hierom liet hij, door een der kapala's, den kamitoewa van Padjekdadi en den man, die daar 's nachts in de gardoe den weg naar boven bewaakt had, roepen en, in afwachting van hunne komst, door de overige kapala's onderzoeken of de dieven ook ergens den weg waren overgestoken, naar de, aan den overkant gelegen, koffietuinen.
Spoedig kwam de kamitoewa met eenige lieden en hurkte neder. Zich tot hem wendend, vroeg de assistent-wedono of hij iets van den diefstal bemerkt had, doch de brave man had het eerst zooeven van den, hem gezonden, loerah vernomen, ook de gentongan had hij niet gehoord en de waker had hem verzekerd, dat er 's nachts niets bijzonders voorbijgetrokken was. Daar deze waker mede gekomen was, hoorde de assistent-wedono hem ook uit, maar de man, niet gesteld op wraakneming van de dieven, die toch wel niet gepakt zouden worden, verzweeg, dat hij hen gezien had en verzekerde stellig, dat hij
| |
| |
niet geslapen had en er niets langs de, door hem bewaakte, gardoe, daar juist opgezet om het vervoer van gestolen vee te beletten, gekomen was; hij was zelfs bereid er op te zweren. Ook kwamen thans de kapala's rapporteeren, dat uit het onderzoek in den, langs den weg loopende, koffietuin gebleken was, dat daar geen karbauwen doorgegaan waren en dus de gestolen dieren niet uit de lahar den weg overgestoken waren.
Het onderzoek tot dusverre had dus uitgemaakt, dat de dieren nergens anders de lahar hadden kunnen verlaten dan langs dezen weg en dan niet naar het noorden in de richting van Padjekdadi, maar naar het zuiden waar de groote weg naar de kotta was. Zij waren dus, òf daarlangs gegaan, òf nog in de lahar verborgen. Bewaking van deze laatste bleef daarom hoofdzaak en kreeg den kamitoewa bevel om met zijne lieden aan dezen kant daarvoor te zorgen, terwijl den kapala palang het toezicht over de geheele bewaking, ook aan de andere zijde onder den loerah van Prentahsari, werd opgedragen, met uitdrukkelijk bevel, om vooral dien nacht sterk te laten uitkijken, want als de dieren nog in de lahar waren, dan zouden de dieven hoogstwaarschijnlijk probeeren om hen dezen nacht verder te voeren.
De assistent-wedono zelf, alleen met zijn djogoreso, naar Redjosari terugkeerend, waar hij, met een kort oponthoud onderweg om wat te eten en zijn paard te voederen, nog juist vóór donker kon aankomen, moesten de kapala's, die dien morgen zijn verder gevolg uitgemaakt hadden, den weg, in de richting van de kotta, volgen en in de
| |
| |
verschillende, te passeeren dessa's onderzoek en navraag doen.
De orders, duidelijk en gebiedend gegeven, werden oplettend en eerbiedig aangehoord, waarop, de teugel wendend, de assistent-wedono met zijn metgezel de plaats verlieten, even later gevolgd door den kapala palang, die de bewaking op de andere zijde onder den loerah van Prentahsari nader ging regelen. Weder had Raden Mas Martodiwirio getoond, dat hij den roep van een uitstekend politieman te zijn, ten volle verdiende.
Door hun Hoofd verlaten, begonnen de kapala's eens alles te overdenken. Eerstens waren zij dien ochtend, onverwachts opgeroepen, zonder eten van huis gegaan en nu bepaald flauw van den honger, dan hadden hunne paarden eveneens behoefte aan eten en drinken en waren bovendien te vermoeid om dadelijk weder verder te gaan. Zij besloten dus voorloopig met den kamitoewa naar Padjekdadi te gaan en daar zichzelf en hunne paarden wat te versterken, ook kwamen er donkere wolken opzetten, die op een geduchte onweersbui wezen.
Het geheele gezelschap begaf zich naar de woning van den kamitoewa, waar de paarden bij den put gedrenkt werden en toen aan verschillende boomen vastgebonden, terwijl, dank zij de hulp van een paar lieden van Padjekdadi, spoedig ook wat gras verzameld en gevoederd was.
Ondertusschen waren de kapala's de woning binnengetreden en hadden op een, voor hen in het voorhuis uitgespreiden, mat, met de beenen kruiselings onder het lichaam gevouwen, in een kring plaats genomen. Spoedig kwamen de strootjes te
| |
| |
voorschijn en haalden zij hun hart eens op, want zoolang de assistent-wedono er bij was, hadden zij niet durven rooken. Onder gezellig praten ging de tijd spoedig om en duurde het hun minder lang op het eten te wachten, dat door de vrouw van den kamitoewa, met behulp van eenige andere vrouwen, zoo spoedig mogelijk werd gereed gemaakt. Dat het goed werd klaar gemaakt, mag wel aangenomen worden, want nauwelijks was het, keurig in pisangbladen, opgediend of binnen enkele minuten was alles in de hongerige magen verdwenen.
In de drukte van het eten hadden zij niet bemerkt, dat het was gaan regenen en hoorden er dan ook van op, toen de kamitoewa, binnentredend, mededeelde, dat hij de paarden onder de emper van de padischuur had laten zetten, wijl het begon te regenen. Werkelijk brak er een flinke bui los, die het gezelschap al pratend en rookend afwachtte.
Heel lang duurde de regen dit keer niet, maar eenstemmig vonden de kapala's, dat het te laat was, om nog heden het ontvangen bevel uit te voeren; zij zouden nu toch niet meer vóór donker thuis zijn en konden toch moeielijk zoo onverwacht den nacht van huis blijven; wie moest dan order geven voor de wachtdiensten en voor het morgen aan den weg en in de koffietuinen werken. Op hunne ondergeschikten konden zij, in deze, niet wel aan en als de controleur eens onverwacht in den koffietuin kwam en er slechts enkele lieden zag, dan zouden zij, als kapala, ervoor opdraaien.
Afgesproken werd dus, dat zij elkander den volgenden ochtend in een, verderop gelegen, dessa zouden ontmoeten, en dan te samen naar de kotta
| |
| |
rijden, als voorgeschreven. Zij konden zoodoende vanavond hunne vrouwen vragen, of er nog wat uit de toko noodig was en dat tevens morgen in de chineesche kamp koopen.
De bijtende, trappende, luid hinnekende paardjes werden te voorschijn gehaald en, fluks opgesprongen, reden de loerahs in korte, javaansche draf den weg op en waren spoedig buiten zicht.
De kamitoewa zat er leelijk mede in, hij was alle woningen rond geweest, maar geen zijner lieden had er veel zin in, om den nacht buiten bij de lahar door te brengen, waar het wemelde van tijgers en booze geesten en lang niet zoo gezellig was, als thuis bij hunne vrouw en de deur goed gesloten. De een had dan ook eene oude voetwond laten zien, die hij zeide, dat hem weder zulk een pijn deed; een ander had gekermd van de buikpijn; een derde wilde het gaarne doen om den kamitoewa te believen, maar zijn kind was niet goed en moest dus opgepast en verzorgd, enz. enz.
Als hij nu maar wist, dat de kapala palang niet zou komen zien, dan had hij den geheelen wacht achterwege gelaten, want het was toch maar voor niets nut en wat gingen hem die karbauwen van zoo'n man uit Prentahsari aan, die had maar beter moeten oppassen. Het was maar gelukkig, dat de dieven ze daar weghaalden en niet bij hem uit de doekoeh. In ieder geval zou hij het wel laten, de roovers te hinderen, het was toch niet te vergen, dat hij zich de wraak van zulke lieden op den hals zou halen en nog wel voor eene zaak, die hem niets aanging.
Men kon echter niet weten, de kapala palang
| |
| |
mocht eens rond komen en dan zou zijne ontevredenheid over de opdracht van zulk een ellendig baantje, bij het niet vinden der wakers, stellig overslaan in woede en zou het niet te verhinderen zijn, dat hij rapport daarvan maakte aan den assistent-wedono, en liep de kamitoewa kans, als medeplichtige van de dieven, opgepakt te worden en eenmaal zoover, kon de zaak leelijk genoeg worden.
Hij ging er dus nogmaals op uit en slaagde na veel moeite, een viertal lieden te vinden, die, mits hij zelf medeging, tegen een uur of acht komen zouden, om met hem naar de lahar te gaan; onmogelijk konden zij eerder, want er moest nog eten klaar gemaakt en het vee toch ook verzorgd worden. Zij zouden verder voor hunne hulp tweemaal vrijgesteld worden bij het werken in heerendienst aan den weg.
Werkelijk kwamen er op den afgesproken tijd zich drie melden, de vierde had, zoo liet hij weten, buikpijn gekregen en kon daarom niet komen. Zeer goed begreep de kamitoewa, dat de eigenlijke reden wel zou wezen, dat de man zijne jonge vrouw den nacht niet alleen vertrouwde, maar hoe kon hij hem dwingen, vooruit wist hij toch, dat, als hij naar de woning ging, om te kijken, de man daar kermend, en als van pijn wringend, zou liggen, alsof zijn laatste uur geslagen was. Er bleef dus niets over, dan met de drie anderen zoo spoedig mogelijk op weg te gaan, want anders mochten die ook nog terugkrabbelen onder voorwendsel, dat zij nu met zoo weinige niet naar het bosch durfden.
Weldra aan de lahar gekomen, hielden zij halt bij een open plek, belegden den grond met groote
| |
| |
bladeren, in de omgeving gekapt, en, na, bij het licht van den maan, een voldoenden voorraad brandhout gezocht te hebben, legden zij een vuur aan en zich verder op de bladeren neêrvleiend, bleven zij zoo, af en toe pratend of rookend, en steeds het vuur goed aanhoudend, den nacht doorbrengen, wakker alleen uit vrees voor tijgers en geesten en keerden tegen den ochtend, vermoeid en verkleumd, naar hunne woning terug, om daar eens flink te gaan uitslapen.
De kapala palang was dien middag nauwelijks bij den loerah van Prentahsari, die nog steeds aan de andere zijde van de lahar de wacht hield, aangekomen, als de wolken zich dreigend samenpakten. Gretig had hij dan ook het voorstel van den loerah aangenomen, om bij hem te Prentahsari voor den regen te gaan schuilen en wat te eten. De lieden dus achterlatend onder toezicht van den kabajan, spoedden zij zich naar de dessa en bereikten, juist toen de eerste droppels vielen, de woning van Wiriokromo.
Na gegeten te hebben, het einde van de bui afwachtend, herinnerde de kapala palang zich plotseling, dat hij noodzakelijk naar huis moest, om zijn tjarik te zeggen, dat deze met nog een paar lieden den volgenden dag naar het distriktshoofd moest voor een zaak van koffie, aangehaald in een tjikar, waarvan de voerman geen pas had en dus opgebracht was.
Hij deelde dit den loerah mede, hem op het hart drukkend, vooral goed de lahar te laten omsingelen, er aan toevoegend, dat hij den volgenden ochtend
| |
| |
wel eens zou komen kijken en, de regen bijna geëindigd, was hij in een ommezien te paard en hard dravend, om voor den nacht thuis te zijn, om een hoek van den weg uit het gezicht verdwenen.
Eindelijk ademde de loerah wat op. Dat was dan ook een dag geweest. In den nacht uit de slaap opgeschrikt, den geheelen dag, bijna zonder voedsel, in de weer en in die gloeiend heete lahar, daarbij, in tegenwoordigheid van de andere kapala's en zijne ondergeschikten, door den assistent-wedono uitgemaakt en behandeld, alsof hij een domme jongen was; het had werkelijk kunnen schikken, zijn leven lang zou hij dezen dag niet vergeten. En dat had hij alles aan dien ellendigen Karsomedjo te danken, een vent van buiten gekomen, geen familie eens van hem. Had die maar beter opgepast en zijne karbauwen niet laten stelen, dan had hij, loerah, nu al die soesah niet. Nu moest hij den geheelen nacht ook nog op wacht bij die lahar, maar dat deed hij niet, dat kon de kabajan even goed en den dieven konden zij immers toch niet beletten om, in donker, als de maan onder was, met hun buit, zoo die zich nog in de lahar bevond, wat lang niet zeker was, er van door te gaan. De lahar was daartoe veel te uitgestrekt.
Zoo peinzend, onder genot van zijn eerste strootje op dien dag, bemerkte hij niet, dat er eenige lieden het erf waren opgekomen en buiten, op de latar, neêrgehurkt zaten, totdat hun gekuch zijn aandacht trok. Het was Karsomedjo, die, geheel ter neêrgeslagen door het groote ongeluk, bovendien vreezend, dat de loerah het standje van den assistent-wedono op dien morgen thans op hem zou verhalen, schuch- | |
| |
ter en weemoedig meldde, dat de regen elk spoor had uitgewischt en hij dus met zijn metgezel onverrichterzake terug had moeten keeren. Ondertusschen bemerkte de loerah, dat de kabajan er ook bij zat en, blijkens zijne droge kleederen, reeds naar huis geweest was. Toornig vroeg hij dezen, waarom hij uit de lahar weggeloopen was, of hij geen ooren in het hoofd had en een gegeven bevel niet opvolgde. Als antwoord stamelde deze een paar woorden ter verontschuldiging, hij meende Karsomedjo naar den loerah te moeten vergezellen en dacht nu soms andere orders te krijgen.
Zich even bedenkend en ziende, dat het donker begon te worden, beval de loerah hem onmiddellijk met Karsomedjo terug te keeren en met nog een tiental lieden den geheelen nacht de lahar goed te bewaken, zooals de assistent-wedono gelast had; het andere volk kon hij naar huis laten gaan. Hij, loerah, zou wel eens komen zien en hem den volgenden ochtend met andere lieden aflossen, vóór dien tijd moest hij het niet wagen, weg te gaan.
Kortaf en eerbiedig verlof vragend, te mogen gaan, stond de kabajan op en ging met Karsomedjo naar de lahar terug.
Daar gekomen, begon het reeds donker te worden en was er geen mensch te zien. Den weg volgend, vonden zij, voorbij de lahar, Sosemito en nog een man, die onder een boom lagen te rooken, hen op hunne vragen mededeelend, dat de overigen allen naar huis gegaan waren en zij, het toen alleen te gevaarlijk vindend, hier bij de sawahs waren blijven wachten.
| |
| |
Teruggaan en den loerah zulks melden, vond de kabajan, na het zooeven gepasseerde, niet geraden en gaf daarom order, wat droog hout te verzamelen, een vuur aan te leggen en zoo den nacht door te brengen; ook had hij van huis een spel kaarten medegebracht en konden zij voor tijdverdrijf een spelletje maken. Wel opperde Karsomedjo nog de veronderstelling, dat de dieven van het gebrek aan waakzaamheid zouden kunnen profiteeren, om zijne beesten weg te voeren en de lahar daartegen, op bevel van den assistent-wedono, geheel afgezet en bewaakt moest, maar vond toen niet de minste instemming en kreeg den raad, dat hij dan zelf maar daartegen moest oppassen, zij hadden al last genoeg van dien diefstal bij hem.
Sosemito, die wist, dat de buffels niet meer in de lahar waren, maar dicht bij de dessa in een boschje stonden, waar Soero en Kemis hen hedennacht wel zouden weghalen, moest inwendig lachen om de geheele comedie.
De nacht verliep zonder iets bijzonders en daar bij het eerste morgenlicht Sosemito en den anderen dessaman, nu reeds bijna 24 uur daar op wacht, niet meer tegen te houden waren, liet de kabajan hen gaan en bleef met Karsomedjo achter, om op den loerah te wachten. Deze kwam echter niet, doch zond laat op den morgen iemand, om te zeggen, dat de kabajan en zijne lieden naar huis konden gaan, daar hij, loerah, naar de assistenan was geroepen.
Hadden de dieven, door gebrek aan tijd of oponthoud, de dieren den eersten dag werkelijk in de lahar gelaten, dan hadden zij in den afgeloopen
| |
| |
nacht alle gelegenheid gehad om hen verder te voeren, want zoo dom zouden zij niet geweest zijn om, bij de enorme oppervlakte, die de lahar besloeg, juist die twee punten te kiezen, voor het verlaten daarvan, waar om een vuur een paar lieden zaten te praten of te dobbelen.
|
|