Sakinum
(1899)–G. Dompers– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
II.Het was nog donker en slechts een flauwe gloed in het oosten toonde de nadering van den dag aan, toen Soero het erf van Lélé opliep en bij de deur van de kleine woning gekomen, den chinees riep, dat het tijd was. In afwachting, dat deze zich gereed zou maken, ging Soero terzijde bij de pagger onder een bamboestoel zitten, streek wat drooge bladeren bij elkander, haalde lucifers uit de zak van zijn vrij verschoten en gelapt baadje en stak het hoopje blad aan; toen zich op de hurken bij dit, meer rookende dan brandende, vuurtje plaatsende, de lange armen wijd uitgestrekt en met de rechter elleboog op de knieën rustend, terwijl de handen aan het einde slap neerhingen, bleef hij soezend zitten. In het huis werd gestommeld, gepraat en na verloop van eenigen tijd kwam Lélé in blauwe, korte, maar wijden broek en witte kabaja te voorschijn, voorafgegaan door een exemplaar van den javaanschen hond, door de Europeanen algemeen gladdakker of ook, wegens zijne muzikale talenten, maanblaffer genoemd. Soero stond op, streek met zijne voeten wat losse aarde op het vuurtje, gaf er een paar trappen op | |
[pagina 12]
| |
en toen er slechts een lichte rook overbleef, liep hij langzaam naar Lélé, die voor de open deur was blijven staan. Toen de chinees op zijn vraag of alles klaar was, bevestigend geantwoord had, ging hij de woning binnen om er een oogenblik later uit te komen met een stevige pikoelan. Daaraan hing aan de eene zijde een bolvormig blik, waarin klapperolie en aan de andere kant een groot pak, waarin kains en goed om baadjes van te maken, enkele snuisterijen als knoopen, haarpennen enz. en verder een paar kistjes gele, javaansche zeep. Buiten gekomen keek Soero de rottantouwen der bandats nog eens goed na, plaatste zich met doorgezakte knieën en krommen rug onder het midden van de pikoelan en toen, na deze een paar maal met de eene schouder te hebben opgelicht om te voelen of de last in evenwicht was, richtte hij zich op en liep op een sukkeldrafje, terwijl één hand de pikoelan op den schouder hield en de andere gelijkmatig langs het lichaam zwaaide, het erf af en den weg op, in vlugge stap gevolgd door Lélé met zijn onafscheidelijke, groen papieren pajong onder den arm. Intusschen was het dag geworden en op den weg kwam reeds heel wat drukte; kleine jongens, die met geheele kudden koeien en buffels naar het bosch trokken om ze daar aan de rand en op open onbeschaduwde plekken hun voedsel te laten zoeken; of dessavrouwen, drie, vier achter elkander, geheel voorover loopende met de zwaar beladen mand op den rug gebonden door een eenvoudige donkere slendang, die op de borst was dichtgeknoopt, op weg naar andere dessa's, ten einde hunne koopwaar, meest uit vruchten, lekkernijen, rijst of kippen be- | |
[pagina 13]
| |
staande, te gelde te maken. Ook mannen met het kapmes in de hand, om in het bosch rottan of bamboe te kappen voor reparatie aan pagger of woning, of om daar de legèn te halen van de arèn palmen, die zij dèrès en waar de vrouwen tehuis dan suiker van maken. Want het was poewasa en alles werkte hard om zooveel mogelijk geld te verdienen, teneinde bij de feesten, die met de Hariojo gehouden werden, vooral niet bij anderen ten achter te blijven. De vrouwen dachten slechts aan fraaie, vooral groote, soebengs met glinsterende steenen, fijn gebatikte kains, mooi glimmende, karmijnroode of geelzijden kabajas en verdere opschik, terwijl de mannen niet veel minder bezig waren met plannen voor een mooi zwart lakensch of zijden baadje, liefst met groote, koperen knoopen, een fraaie hoofddoek en vooral een mooie gordel met verguldsel versierd, waarin de kris gestoken moest worden. Dit was dan ook voor Lélé de beste tijd, want door zijn verlangen om geld in handen te hebben, lette de inlander er weinig op of hij daarvoor tegen veel te lage prijs van zijn reeds bijna rijpe padi afstand deed en evenmin berekende hij thans reeds, dat de tijd spoedig zou komen, waarop hij al de, nu duur betaalde, nieuwe kleedingstukken en sieraden weder voor een bagatel tegen hooge rente zou moeten beleenen, om geld te hebben voor de padjèk en levensbehoeften, veelal later door geldgebrek verhinderd, ze ooit weder in te lossen. Hoofdzaak was bij hem, dat hij op taoen baroe, zooals hij de hariojo in navolging van de Europeanen soms noemt, er keurig uitzag en geld had om met | |
[pagina 14]
| |
de tandaks te dansen en naar hartelust te dobbelen, de zorg voor de toekomst aan later tijden overlatend. Zwijgend liepen Lélé en zijn metgezel op den oneffen dessaweg, die tusschen de reeds geel wordende rijstvelden slingerde; Lélé berekenend, dat, als de oogst zoo overvloedig werd, er veel voordeel te behalen was, door bijtijds voor lage prijs flink op te koopen en later de prijs hoog op te drijven als de zorgelooze javaan, die te weinig bewaarde voor eigen gebruik om voedsel te hebben, zijn eigen padi terug komt koopen. Hoewel het nog vrij koel was, begon, bij gemis aan boomen, de zon reeds gevoelig te steken en waren beide blijde toen zij na een half uur de naaste dessa bereikten. Hier was schaduw, de klapperboomen staken hoog boven alles uit, terwijl vooral de nangkaboomen met hun donker, zwaar gebladerte eene verkwikkende beschutting tegen de felle zon gaven, evenals de hier en daar op de erven geplantte bamboestoelen en mangaboomen, waartusschen een groot aantal pisangstoelen, pinangpalmen en andere vruchtboomen, aangevuld met dicht op elkander geplaatste spichtige koffieboomen, talus, lombok en verder gewas. Na eenigen tijd tusschen de paggers den weg gevolgd te hebben, waar meest kleine huisjes stonden, liep Soero, een met snijwerk versierde houten poort doorgaande, een ruim breed erf op, netjes aangeveegd en waar, op een tien roe van den weg, een flink groot bamboehuis stond met stevige djatihouten stijlen en met pannen gedekt. | |
[pagina 15]
| |
Dicht bij de deur zette Soero zijn last neder en begon Lélé met uitpakken van zijne waren. Een drietal vrouwen, zonder baadje met de kain onder de armen dichtgeknoopt, armen, hals en schouders bloot latend, kwamen van achter het huis aangeloopen. Zij waren daar bezig geweest de rijst voor het middagmaal met haloe's in het rijstblok te stampen en op een tampak van vezels te zuiveren. Ook een viertal kinderen kwamen te voorschijn, de twee kleinsten nog niet door kleederen gehinderd en de beide grootere, een vierjarige jongen, alleen met een los openhangend baadje en een vijfjarig meisje met een stuk kain van de heupen om het lichaam neerhangend, het bovenlijf onbedekt latend. Op de vraag van Lélé of de tjarik thuis was, antwoordde zijne vrouw, dat hij naar het bosch was om toezicht te houden op het plaatsen van tijgervallen voor den Regent, die met de hariojo een rampok zou doen houden. Ondertusschen kwamen verschillende vrouwen, kinderen en enkele mannen het erf oploopen en schaarden zich allen om den chinees, die nu langzaam alles uitspreidde, opdat de toeschouwers, vooral de mooie stoffen, de fraaie soebengs enz. zouden kunnen bewonderen. Begeerige blikken werden er dan ook van alle zijden op deze schatten geworpen, want dat waren ze in de oogen dezer eenvoudige lieden en daarmede in overeenstemming was de som, die door Lélé genoemd werd, wanneer eene vrouw schuchter, op de hurken gezeten, een stuk doek met de hand betastend, de prijs daarvan vroeg. | |
[pagina 16]
| |
Soero stond op, ging op zijde in de schaduw zitten, haalde een strootje te voorschijn, stak dit aan en rookte langzaam, schijnbaar onverschillig rondziende. Aldus kon hij onbemerkt alles opnemen, of de pagger wel overal even gesloten was, waar het kippenhok stond, waar de buffels 's nachts waren en hoe die gandang afgesloten werd. Ook of de gedoegan onder het geboomte stond en daardoor bij maan of sterrenlicht toch donker bleef. Verder of de gedeks op of in den grond stonden en maakte naar aanleiding van het opgemerkte zijne opinie op. Lélé had midderwijl nogal een en ander verkocht, vooral stof voor baadjes aan de vrouwen en kains, ook zeep en klapperolie, waarvan hij de geregelde leverancier was. Alles werd nu weder ingepakt, waarop Soero zich naar de groep begaf, de vracht oppakte en vast vooruit het erf af en den weg opliep. Ondertusschen zocht Lélé nog een hooger bod te krijgen van de vrouw van den tjarik, die een paar soebengs wilde koopen. Toen hem dit niet gelukte, riep hij Soero van den weg terug, haalde de oorbellen uit het pak te voorschijn en gaf ze de vrouw voor het gedane bod, zeggende geen ander ze daarvoor gehad zou hebben. Zijne verdienste was trouwens toch reeds 400 pct., daargelaten de vrouw hem nu gunstig gezind bleef, wat voor zijne zaken van veel gewicht was, want de tjarik, die tevens als zoodanig voor Prentahsari fungeerde, kon hem nog van veel nut zijn. Beide gingen nu het erf af, zooals zij gekomen waren, Soero voorop met de vracht en daarachter Lélé. Zij volgden den weg verder, die weldra buiten de | |
[pagina 17]
| |
dessa begon te stijgen, ook verdwenen de sawahs, om plaats te maken, voor tegals. Een gedeelte daarvan was beplant met tabak, waar, hier en daar, een inlander bezig was, met zijn ploeg, door twee karbauwen getrokken, de rijen jonge plantjes aan te aarden en aardig was het, te zien, hoe de beide karbauwen hunne logge pooten steeds tusschen de, op geringe afstand staande, rijen plaatsten en nimmer een plantje plat trapten. Door deze scherpzinnigheid van zijn trekvee won de Javaan enorm veel arbeid uit, immers anders zou het aanaarden, dat met geregelde tusschenpoozen gebeuren moet, geheel door hem met de patjol gedaan moeten worden. Andere tegals waren met ketela kaspé beplant en dan geheel omgeven van een, wel ruwe, maar zeker stevige, pagger van gekapt hout, dienende om de tjèlèngs er buiten te houden, waartoe bovendien, ongeveer in het midden van het veld, een klein wachthuisje op palen was opgericht, waar 's avonds gewaakt werd. Toch, niettegenstaande al deze voorzorgen, gebeurde het nog dikwijls, dat eene bende van een tiental van die dieren binnendrong en groote verwoesting aanrichtte, want niet alleen, dat zij de wortels opvraten, maar, zeker denkende, dat het er bij den overvloed niet op aankwam, gooiden zij een veel grooter aantal planten uit den grond dan noodig en vraten van ieder slechts een klein gedeelte op. De last, die de dessaman van deze dieren ondervindt, is dan ook oorzaak, dat hij niet licht een tijger zal verjagen of lastig vallen, zoolang deze zijne kudde met rust laat, want hij weet wel, dat juist | |
[pagina 18]
| |
de tijger zijn groote bondgenoot tegen de tjèlèngs is en zich niet alleen gaarne daarmede voedt, dus velen doodt,maar hierdoor maakt, dat ook de overigen, zoo niet geheel verdreven, dan toch in ieder geval veel minder brutaal en lastig worden. Sommige tegals waren met djagoeng of rijst beplant geweest en werden nu als weideplaats gebruikt voor de karbauwen en sapies, waarvan enkelen een houten klok om den hals droegen, een helder geluid gevend, soms overstemd door het geschreeuw van de angonjongens, die het toezicht hielden. Na het overtrekken van eenige ravijnen, waar kleine kali's of soembers stroomden, hielden ook de tegals op en ging de weg het bosch in. Hier geen stoffige weg, maar harde, vochtige grond, hier en daar, met laag onkruid bedekt; geen felle zon, maar eene koele, vochtige schaduw, die verruimd doet ademen en het warme, vermoeide lichaam verfrischt. Heerlijk is het in deze wouden van zwaar geboomte, met ondoordringbaar gebladerte en stammen van kolosale omvang, afgewisseld door, recht, als reusachtige zware masten, hoog in de lucht opschietend, geboomte met, daarboven, een, dikwijls licht gebladerde, kruin, waarin de apen rustig hunne maaltijd met jonge bladscheuten doen, de badjing en tjelarèng met bewonderingswaardige vlugheid van tak op tak springen en de rangkoq zijn eentonig geluid uitstoot. De ruimte beneden is ingenomen door laag, breed vertakt geboomte, waartusschen bamboestoelen en arènpalmen, benevens een ontelbaar aantal klimplanten, in allerlei soorten, tot hoog in de toppen | |
[pagina 19]
| |
der boomen opklimmend, veelal met dorens, waaronder de rottan eene voorname plaats inneemt, of taaie lianen, dun, maar onverbreekbaar en zware, oudere met knoestige stammen, een boom om den stam vormend van den boom, die hun tot steun dient en nu langzaam verstikt wordt. Alles tot eene, veelal ondoordringbare, massa dooreengestrengeld, afgewisseld door woudreuzen, door den bliksem getroffen en neergevallen, het kleine houtgewas in de val vernielend en begravend, het uitgebreide takgestel, vol mossen, orchideën en groote varens, eene kolosale oppervlakte bedekkend, terwijl de vele slingerplanten, die zich langs stam en takken gekronkeld hadden, het geheel tot eene kompakte massa bij elkander houden. Verder overal dicht, spichtig struikgewas, dikwijls vol dorens of, bij aanraken, vreeselijke jeuk of branderige gloeiing te weeg brengend, ieder plekje in bezit nemend en alleen die plaatsen mijdend, waar het dichte gebladerte zóó zwaar is, dat het, voor de vegetatie noodige, licht te veel onderschept wordt en plantengroei daaronder onmogelijk maakt. Lichter zijn de plaatsen, waar de petong zich nestelde en zijne jonge loten recht naar boven zendt; doch de doorgang is er niet gemakkelijker, want de oude stammen, links en rechts door elkander gevallen, beletten het voortdringen, terwijl bovendien de vlijmscherpe, afgebroken uiteinden, veelal onder lage planten verscholen, gevaarlijke wonden kunnen toebrengen. Hier in het bosch verschuilt zich de tjèlèng, gedurende de heete middaguren, hier leeft de mendjangan en kidang en komt de bantèng bij | |
[pagina 20]
| |
groote droogte uit zijn schuilhoek op den bergtop, om naar water te zoeken, maar hier ook huist de kjai, de heerscher van dit woud, in hem leeft de geest van een gesneuveld Pangeran voort en nooit ook zal hij iemand aanvallen of vee rooven, zoolang hij met de noodige eerbied bedacht wordt. Het graf van dit hoofd ligt diep in het woud en is alleen langs een smal, kronkelend paadje te bereiken. Daar werd hij door zijne laatste getrouwen begraven en steeds nog zorgt de omwonende bevolking, dat het onkruid verwijderd en het neêrvallende blad der omringende woudreuzen weggeveegd wordt. En is er ziekte in de dessa of bedreigt iemand een groot ongeluk, zoo wordt de gelofte gedaan om, bij afwending van het gevaar, op dit graf wierook te branden of een jong kuiken of andere zaken te offeren. Ook zal niemand, in den omtrek ervan, iets kappen of vernielen, zelfs de fraaie, rechte nongkoboom staat nog ongedeerd, hoewel men uren ver zulk een exemplaar niet aantreft, zóó geschikt om een gentongan van te maken, die palen wijd gehoord zou worden en de trots van de dessa zou zijn. Paden loopen er weinig door dit bosch en als iemand er een kapt om te dèrès, dan is het, nadat dit afgeloopen is, en het pad niet meer gebruikt wordt, in weinige maanden onkenbaar en dichtgegroeid. Alleen loopt er een enkele hoofdweg door naar Resah agoeng, aangelegen door den toewan besar van die onderneming voor de opvoer van materialen en de koffieafvoer. Dezen weg volgden Lélé en zijn metgezel en bereikten na een klein half uur de kampong der | |
[pagina 21]
| |
onderneming, die een geheel ander aanzien had dan de dessa's. Voor, aan den ingang, bij den rand van het bosch, stond een vrij groote warong, waar de koelies, behalve hun portie rijst, allerlei toespijzen en etenswaren, ook tiké konden krijgen en daar, op een ambèn liggend, schuiven. Dan volgden een paar woningen van mandoers, waarom, inplaats van het rijkbeplantte erf der dessawoningen, een klein erf, met vervallen bamboepagger omheind, waarop wat pisang en katèsboomen, benevens eenige, uit de koffietuinen overgebrachte, struiken van lombok sétan, hun treurig bestaan rekten, de eerste bijna geheel van blad beroofd door de vrouwen, die dat met stukken afscheurden om, bij het eten van roedjak of andere lekkernijen, als bord en kommetje te gelijk te dienen. Daarop kwam de eigenlijke kampong, vervuld met de afschuwelijke geuren van afval van allerlei aard, op hoopen neergeworpen. Links van den weg eene lange, eenigszins scheef gewaaide, loods, geheel van bamboe en met sellang gedekt, aan de voorzijde, op regelmatige afstanden van een paar meter, lage deuren, waar niemand zonder bukken in kan en die toegang geven tot een klein, zes voet vierkant, hokje, zonder venster of andere opening, met één ambèn, die bijna de geheele ruimte inneemt, maar toch nog toelaat, dat er een vuur gestookt wordt tusschen een paar groote steenen, teneinde nat geregend goed wat te drogen, de, in een stortbui, verkleumde ledematen te warmen en de rijst en verdere dagelijksche kost klaar te maken. Tegenover deze loods, die een twintigtal van deze hokjes bevatte, aan den anderen kant van den | |
[pagina 22]
| |
weg, stond een groot afdak op lange bamboestijlen, waaronder wel een honderdtal inlanders plaats konden vinden. Een gedeelte ervan was bezet door vrouwen, die eetwaren, welke op een matje op den grond uitgestald waren, verkochten en een toekang ròkò, die zijn waar in waterglazen geplaatst had, waartusschen pakjes tabak en lucifers. Hier, in deze zoogenaamde passerloods, liet Lélé zijne pakken neêrzetten en begon met uitpakken en verkoopen aan de vrouwen, die uit de loodsen en woningen, welke rondom, zonder regelmaat, gebouwd waren en geen erf of pagger hadden, kwamen aanloopen. Soero vroeg den chinees wat geld om te njerèt en begaf zich daarmede naar de groote warong bij het bosch, waar hij zich tiké liet geven, de pijp uit zijn, om de lendenen geslagen, kain haalde en op de, daarvoor bestemde, ambèn uitgestrekt, zich aan het, voor hem noodzakelijk geworden, njerèt overgaf. Toen hij na een kwartiertje ontwaakte, zich oprichtte en met de beenen onder het lichaam gekruist, de hoofddoek opnieuw opbond, wenkte hem met eene oogbeweging de waronghouder, die zich vervolgens naar buiten begaf, waarop Soero hem achter het huis volgde. Daar vertelde de waronghouder hem, dat de toewan besar van het perceel heen zou gaan naar de negri welandi en vervangen zou worden door een ander, en nu wilde de toewan besar, voordat hij wegging, een feest geven aan de koelies. Er zou gedanst worden, waarvoor tandaks en een kemblah uit de kotta ontboden werden, dan zou er volop gelegenheid tot dobbelen zijn, maar bovendien zou er een groote slamatan op de | |
[pagina 23]
| |
passar gegeven worden, waarvoor hij, waronghouder, met de leverantie belast was. Namong saniki poewasa mengaten nopo poeron damel rojalan, vroeg Soero. Ngriki perselan mawon botèn dados nopo nopo. Hoelamipoen nopo upon wontèn? Dérèng. Menawi katah nopo di soekani sampai? Sampai maléh menawi katah. Sampejan nopo waged pados? Waged koelo kinten. Pados ngrentjangi roemejèn. Upon lami lami. BotènGa naar voetnoot1). Het gesprek was geëindigd, de waronghouder ging zijn huis binnen en Soero drentelde naar de lange koelieloods en liep daar een der hokjes binnen. Aan eene vrouw, die met een voetwond op de de ambèn lag, vroeg hij, of Kemis er niet was. Neen, die is naar Redjosari, antwoordde de vrouw. Is hij daarheen gezonden om brieven te halen? Neen, maar ge weet, dat hij helper is van den bandar en nu gaan zij tegenwoordig overdag naar Bambon, waar de opiumpachter van Redjosari laat dobbelen. | |
[pagina 24]
| |
Hij werkt zeker nooit op de onderneming? O neen, mijnheer komt nooit de kampong in en is maar blij als die vol is, hij merkt niet, dat een groot aantal nooit op het werk komt. Waar is Monawi? Die is vannacht uit geweest en vanochtend naar de kotta gegaan. Had hij wat te doen? Ik geloof, dat hij alleen wat kippen uit het hok van den opziener gekregen heeft. Nu, zeg Kemis, dat hij vanavond met Monawi bij mij op Prentahsari komt, ik moet hen spreken. Juist, toen er een jongetje kwam, om hem namens Lélé te roepen, trad Soero naar buiten, liep naar de passar, waar Lélé, na een en ander verkocht te hebben, maar hier alles tegen contant geld, de pakken weder dichtgemaakt had en trokken beiden langs een, door djohars licht beschaduwde, weg naar de besaran. Hier verkocht Lélé wat klapperolie, zeep en lucifers en, nadat hij eene diepe buiging voor de njonja gemaakt had, togen zij een eind verder naar de sinderan. Mijnheer was in de tuinen, maar de njai was thuis, zeide de koelie, die bezig was brandhout klein te kappen. Weldra kwam dan ook eene jonge, fijngebouwde inlandsche vrouw aanloopen. Zij droeg een mooi, helder katoenen baadje, dat de buste voordeelig deed uitkomen en een strak aangetrokken, fraaie sarong om de slanke heupen, waaronder de fijne enkels te voorschijn kwamen. In de ooren had zij een paar groote, vergulde oorknoppen en in de | |
[pagina 25]
| |
geloeng een zilveren haarpen met glinsterende steentjes. Zoo Lélé, kom je van Prentahsari? Ja, njie. Heb je dan ook iemand gezien met kippen, ze hebben vannacht het hok hier leeggestolen. Tobat, wat zijn er toch een schelmen. Neen njie ik heb niets gezien, het is geen passardag vandaag. Moet ge niet een nieuw baadje hebben voor nieuwjaar, ik heb mooie zijde bij mij en eenige extra mooie kabaja speldjes. Zoo doorgaande, ontpakte Lélé zijne waren en, toen zij na een half uur weggingen, had hij een stel vertinde, koperen speldjes van hoogstens 10 ct. waarde, als zilver voor f 5. - verkocht en bovendien, tegen het dubbele van zijne gewone, toch reeds veel te hooge, prijs, een paar el zijdestof voor een baadje. Dat was echter prachtig, hel geel en had zoo mooi in de zon geblinkt, dat de njai het absoluut wilde hebben. Het ging hem niet aan, hoe het zou toegaan als mijnheer, 's avonds doodmoe thuiskomende, er achterkwam, dat het huishoudgeld, dat nog de geheele maand had moeten strekken, voor een paar prullen was uitgegeven en, toch reeds alle moeite hebbend, om met zijn schamel traktement rond te komen, het nu, het overige van de maand, en dat nog wel bij zijn vermoeiende arbeid, met geheel onvoldoende voeding moest stellen, want ook het, in den afgeloopen nacht, stelen van de kippen, die hij juist voor f 10. - opgekocht had van een toekang ajam, was een heele slag voor zijn budget. Als hij maar eens al dat gespuis, dat in de kam- | |
[pagina 26]
| |
pong van het perceel huisde en nooit op het werk kwam, er mocht uitjagen, maar dat wilde zijn baas, de administrateur, niet hebben. Die beweerde, dat men de lui met rust moest laten en niet te veel contrôleeren, als dat werkelijk zulk geboefte was, zouden zij bij hem immers ook wel stelen en toch gebeurde dat nooit, terwijl overal in den omtrek voortdurend gestolen werd. Het bewijs dus, meende hij, dat zijne stelregel de juiste was. En na deze redeneering van zijn chef, kon de Sinder alleen zwijgen, hij was ondergeschikt en afhankelijk. Het was bij drieën, toen Soero met zijne vracht, gevolgd door Lélé, diens woning bereikte. Zij waren doodmoê; het was gloeiend heet op den weg geweest, zoodat hunne voeten bijna schroeiden in het warme stof, dat bovendien, door voorbijsukkelende pikolpaarden opgeworpen, hen gezicht en rug met eene aschgrauwe laag overdekte. Eene donkere wolkenmassa maakte de lucht nog drukkender en deed de zon nog feller steken. Nauwelijks waren zij tehuis of de geit van den buurman begon angstig te blaten en juist was zij losgemaakt en in haar stal gevlucht of eene ontzettende stortbui brak los. De temperatuur koelde onmiddellijk sterk af, het erf stond in een oogenblik blank en ontlaste zijn water op den weg, die, zoo van alle zijden overstroomd, weldra in een beek veranderde, waarlangs het water in wilde vaart de helling volgde om verder, een eind buiten de dessa, zich in het ravijn in de wild bruisende kali te storten. Na een uur hield de regen even plotseling op als zij begonnen was en verdween ook het water | |
[pagina 27]
| |
spoedig van de erven en wegen. De lucht was heerlijk verfrischt en opgekoeld. Soero, die de bui had afgewacht, ging nu naar de warong en na gegeten te hebben, op zijn ambèn liggen slapen. Tegen donker werd hij gewekt en herkende in de gedaante, die voor hem stond, zijn bekende, Kemis, van Resah agoeng, die hem toefluisterde, dat Monawi niet was gekomen, daar hij te zwaar vermoeid was van zijn tocht naar de kotta en het rondventen der gestolen kippen. Soero stond op en, na zijn hoofddoek recht geschikt te hebben, ging hij met Kemis buiten de warong langs den weg zitten. Nu volgde een langdurig, fluisterend gesprek, dat eindigde met vaststellen eener samenkomst voor den volgenden avond, waarop Kemis langs den, thans door de maan verlichten, weg naar Resah agoeng terugkeerde. Soero drentelde den anderen kant op naar het huis van den loerah, waar hij als wakil den wacht zou houden. De andere waker Sosemito, die er reeds was, was een goede bekende van hem, bovendien nog familie van den loerah en leefde als hulp bij deze aan huis. Voor den kost, kleeding en opium, waar hij zeer verslaafd aan was, die hem daar verschaft werden, verrichtte hij vele kleine diensten als houtkappen, waterdragen enz., en bovendien trad hij voor den loerah als wakil op. Deze had namelijk van enkele bemiddelde lieden in zijn dessa, een karbauw of sapie als geschenk geäccepteerd, ook Karsomedjo | |
[pagina 28]
| |
had er hem een gegeven, en nu zorgde hij, dat deze lieden nimmer eenige heerendienst hadden te doen. Moest zijn dessa een aantal heerendienstplichtigen leveren om op den grooten weg, op 4 uur gaans gelegen, kiezel aan te dragen of ander werk te doen, dan hadden zij daar geen last van, want in hunne plaats zond de loerah Sosemito. Zoo ook behoefden zij nimmer, noch bij dag, noch bij nacht wachtdienst te doen, alleen voor de koffietuinen moesten zij zelf uitkomen of een eigen wakil stellen. Hedenavond was het de waakbeurt van den waronghouder en Karsomedjo, en, terwijl Soero door den eerste als wakil gezonden werd, voegde de loerah voor Karsomedjo zijn eigen kontjo Sosemito daaraantoe. Zwaar was zulke wachtdienst overigens niet, want het was nog geen negen uur of beide lagen, ieder in hun kain gewikkeld, in het wachthuisje te slapen, terwijl het vuur, door hen aangelegen, al rookend langzaam uitging. Midden in den nacht echter, toen alles in diepe rust was en men alleen het geratel van de krekels, en het gekwaak van de kikvorschen hoorde, en de maan, helder schijnend, donkere schaduwen op de omgeving wierp, trok Soero zijn kameraad aan een der teenen. Fluks zijn bérang grijpend, richtte deze zich op, doch schoof op een teeken van Soero stil naar hem toe en luisterde. Soero vertelde hem nu fluisterend van zijn gesprek op dien ochtend met Padoekel, den waronghouder van Resah agoeng en vroeg zijn idee. Sosemito hield zich echter dom en eerst nadat beide een | |
[pagina 29]
| |
geruimen tijd om het doel heengepraat hadden, waren zij zoover, dat Soero zijn plan nader kon ontvouwen. Onder beding nu, dat hij, als familielid van den loerah, de helft van den buit zou krijgen en Soero, met Kemis te samen, de andere helft, stemde Sosemito toe om van de partij te zijn. Na nog eenige détails besproken en vastgesteld te hebben, legden beide zich weder neder en sliepen rustig tot den morgen, toen de kille ochtendlucht hen rillende deed ontwaken. Zij rolden den mat op, waarop zij gelegen hadden, en, terwijl Sosemito met een sapoe lidi het erf in gelijkmatige streken ging aanvegen, liep Soero met de kain over de schouders getrokken naar huis om zich bij het vuur wat te warmen. |
|