Sakinum
(1899)–G. Dompers– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.De dessaGa naar voetnoot1) Prentahsari ligt in een van die streken van Java, waar de grond nog vruchtbaar is en gemakkelijk voldoende oogsten voortbrengt. Dit is reeds dadelijk bij het naderen van de eerste huizen te bemerken, geheel verscholen als die zijn, onder het lommer van verschillende vruchtboomen, welke, hoewel met javaansch overleg, verbazend dicht op elkander geplant, toch een frisch aanzien hebben en overvloedig vrucht dragen. Niet bepaald hoog gelegen, is het er veel koeler dan aan de lage stranden van de noordkust of in de vlakten en heeft alles nog zijn typisch, rustig, dessa-aanzien, zooals men dat alleen in het binnenland, ver van de steden en verkeerscentra aantreft. Hier heeft men nog de Javaan, zooals hij van natuur is: gewillig, beleefd, huiselijk, levend en werkend voor zijn gezin, trouw aan op zich genomen verplichtingen, maar ook, als de hartstochten eenmaal opgewekt zijn, speelziek, verkwistend en wraakzuchtig. Europeanen ziet men hier zelden, af en toe rijdt | |
[pagina 2]
| |
een planter, van eene, op verre afstand gelegen, onderneming, te paard of in zijn wagen den primitieven weg door de dessa langs en hurken de bewoners, eerbiedig voor zich ziende met de tjapel in de hand, ter zijde, dicht tegen de djarakpaggers, die er aan weerskanten langs loopen en waarvan het bamboegeraamte een armzalig aanzien heeft door de laatste overblijfselen van een verregende kalklaag, die daar, op last van hoogerhand, door de bewoners op werd aangebracht. Europeesche bestuurshoofden zijn aan de bewoners weinig bekend. Een enkele maal komt de controleur van zijn verafgelegen standplaats voor de een of andere gewichtige gebeurtenis, zooals toen in het vorig jaar Wiriokromo, de zoon van den gestorven loerah tot dessahoofd gekozen werd, of om de, op eenige palen afstands gelegen, koffietuinen te bezichtigen. Bij een van deze inspecties was het, dat ook de assistent-resident van de Afdeeling door de dessa kwam en ieder uitliep om, achter een boom of pagger verscholen, de stoet te zien voorbij rennen. Dien dag weet ieder zich nog levendig te herinneren en hoe zij reeds dagen te voren van vroeg tot laat bezig zijn geweest den weg in orde te brengen, die, door het inzakken lager geworden dan den omliggenden grond, bij iedere regen in een kleine kali verandert en dan ook eenige dagen na het bezoek weder tot zijn oude staat, vol kuilen en gaten, vervallen was. Toch woonde er nog in de dessa een niet javaansch persoon Lélé geheeten, officieel betiteld als ‘vreemde Oosterling’ maar meer bekend onder de namen van tjinten, | |
[pagina 3]
| |
babah, singkèh of, bepaald erg onofficieel, bij de Europeanen als: staart. Er was echter bij onze chinees nog meer verschil tusschen het officieele en de gewone waarheid en dit betrof zijn woonplaats en beroep. Lélé stond namelijk te boek als wonende in de, meer dan 15 paal ver gelegen, kotta en het beroep van marskramer uitoefenende. Hoe het nu kwam, dat hij toch steeds te Prentahsari was en daar als geldschieter en handlanger van den opiumpachter bekend stond, wist niemand te verklaren. Wel had de assistent-wedono te Redjosari reeds een paar maal, naar aanleiding van bij hem door Europeanen ingebrachte klachten, den loerah van Prentahsari 's Zondagsochtends op de koempoelan van kapala's een standje gemaakt en bevolen onze mongool weg te jagen, maar veel verandering had zulks niet gebracht, alleen bemerkte men daarna dat de vrouw van den assistent-wedono een nieuwe sarong droeg en de loerah in het bezit van een extra fijn baadje en hoofddoek gekomen was. Lélé bleef rustig te Prentahsari, waar hij woonde in het huis van Sarina, eene vrouw wier man, Somedjo, eenige jaren geleden was opgepakt, beschuldigd van moord op een javaansche marskramer die men geheel uitgeschud, dood in het bosch gevonden had. Somedjo werd ter dood veroordeeld en in de kotta als afschrikwekkend voorbeeld opgehangen. Wel fluisterde men destijds, dat Somedjo geheel onschuldig was en Lélé, die toen reeds een goed oogje op de mooie Sarina had, er meer van wist, maar de zaak was door het gerecht behandeld en | |
[pagina 4]
| |
de getuigenverklaringen waren allen zoo goed met elkander in overeenstemming geweest, dat de rechter, ten volle overtuigd van de schuld van den beschuldigde, het doodvonnis had uitgesproken. Kort daarop was Lélé, die tot dusverre alleen als klongtong de dessa af en toe bezocht, zich te Prentahsari komen vestigen en had bij Sarina zijn intrek genomen. Later werd een klein wezen met den naam van tjan oorzaak, dat Sarina thans meer algemeen bekend was onder den naam van Bok tjan. Zij hield eene kleine warong, waarvoor zij met Lélé elke Kliwon op de passar te Redjosari het noodige inkocht en ook ging zij af en toe eens mede als Lélé naar de naburige dessa's en ondernemingen ging, om zijne waren aan den man te brengen. Zeer groot was Prentahsari niet, een tiental groote en een twintig kleinere huizen was alles; toch besloeg het, nogal uit elkander gebouwd met flinke erven vol vruchtboomen, een vrij groot oppervlak en kon er zelfs op bogen, tegenover het huis van den loerah, eene kleine open ruimte te bezitten, geheel door naburige erven ingesloten, waar op Legi passar gehouden werd en dan de vrouwen van de naastbijgelegen dessa's hunne koopwaren, meest uit vruchten, gebak enz. bestaande, uitspreidden. Ook kwamen dan enkele koelies en vrouwen van boven van de ondernemingen om eens wat verzet te hebben en eenige inkoopen te doen, waarbij vooral de baadjes, kains en hoofddoeken door Lélé in een vierkant om zich heen aan touwtjes opgehangen, zoodat men slechts even zijn gezicht er onder kon zien uitgluren, veel aftrek vonden. Eveneens verkocht Lélé op zulk een dag veel | |
[pagina 5]
| |
aan de vrouwen uit de naburige dessa's en was heel gemakkelijk wat betalen betrof, want als zij geen geld genoeg hadden dan mochten zij het restant later afbetalen, dat kwam wel terecht, zei hij dan altijd. Hoewel het dobbelen door het bestuur verboden was, werd er op de nabij gelegen onderneming Resah agoeng toch geregeld alle avonden gespeeld, van zonsondergang tot laat in den avond en werd zelfs dikwijls, tegen het verbod van den Europeeschen ondernemer, ook daarna soms tot zonsopgang voortgezet in de woning van den bandar Kanitjo. Vooral in den pluktijd van de koffie werd er grof gespeeld en gebeurde het meermalen, dat dessalieden, die 's ochtends naar de onderneming gegaan waren om wat geld te verkrijgen voor het afdoen van de padjek en na een vermoeiende dag een aardig bedrag met plukken verdiend hadden, hiervan, overgehaald door handlangers van den bandar, een groot deel verdobbelden, ja er soms één, in enkele oogenblikken, alles verloor en, de hartstocht eenmaal opgewekt, zelfs dan nog bleef, niet bemerkend, dat hij door geslepen, valsche spelers bestolen werd, en ten slotte laat op den avond naar huis ging, hongerig, afgemat en met gemis van het zwarte baadje en mooi rooden gordel, waarmede hij 's ochtends van huis was gegaan, het hoofd vol illusies over het bedrag, dat hij 's avonds wel aan den loerah zou kunnen brengen, die hem reeds verscheidene malen ernstig om betaling van de achterstallige belasting gemaand had. Gelukkig was Lélé dan altijd even behulpzaam | |
[pagina 6]
| |
en hielp den man niet alleen aan het noodige geld maar ook aan een nieuw baadje en gordel en, omdat daarbij de oude hoofddoek te veel afstak, tevens een mooie, nieuwe daarvoor in de plaats. Later als de padi gesneden was, die al bijna rijp op het veld stond, zou Lélé zich daar wel mede laten betalen en die naar de kotta verkoopen. Op die wijze kwam de javaan gemakkelijk aan zijne baadjes en van zijn padi af en Lélé omgekeerd van zijne baadjes en aan de padi. Zoo hielp men elkander als eerlijke menschen, want Lélé had een groote schrik voor de politie. Eens had Tan Hok, opiumpachter van Redjosari die hem dikwijls verschillende opdrachten deed en voor wien hij vroeger opium gesmokkeld had, hem gevraagd, waarom hij de inlanders niet 's avonds bij zich liet dobbelen, hij zou daar zeker aardig mede verdienen, maar Lélé was daar niet op ingegaan, hij bleef liever eerlijk man, handelde, gaf voorschot en verdiende daar voldoende mede, zelfs kon hij berekenen, dat als het zoo nog eenigen tijd doorging, hij in de kotta kon gaan wonen in een groot huis en van daaruit in een buggij met een mooie, vurige sandelwood bespannen de dessa's rondrijden en zijne oude vrienden daar helpen aan geld, als voorschot op de padi of tabak of wat er anders maar verhandelbaar was, want dan was hij meer vrij in zijn optreden dan nu hij claudestien in de dessa woonde. Voor zijn handel in kains enz. zou hij dan eenige singkèhs nemen om die als klontongs daarmede te laten rondgaan. En nu wist hij wel dat Tan Hok veel verdiende door in een klein huisje te Redjosari | |
[pagina 7]
| |
te laten dobbelen en het daar zeer druk kon zijn, vooral na afloop van de passar als de dessabewoners hunne rijst, kippen enz. te gelde gemaakt hadden en dan door handlangers van Tan Hok daarheen werden gelokt; maar Tan Hok was opiumpachter en als zoodanig een goed vriend van het bestuur en op intieme voet met den, dicht bij hem wonende, assistent-wedono Raden Mas Martodiwirio, en nu kon Lélé ook wel goed met de inlandsche Hoofden overweg, doch in zijn huis een dobbelgelegenheid maken, was hem te gevaarlijk en kon eens oorzaak worden, dat hij de dessa uitgejaagd werd en daarvoor was Lélé nog banger dan voor alle draken en duivels te zamen. Lélé was dus het type van een eerlijke chinees, de onmisbare schakel tusschen den groothandel, die de goederen importeert en den inlander, die daarvan koopen moet, en daarom zou hij het nog ver kunnen brengen en was er veel kans dat zijne illusie om nog eens luitenant te worden en eene decoratie te krijgen, later vervuld zou worden. De bewoners van Prentahsari bestonden, behalve uit den loerah Wiriokromo met zijne eigene en aangetrouwde familieleden, alle afstammelingen van de paar huisgezinnen, die indertijd de dessa gesticht hadden, ook nog uit eenige weinige lieden, die van andere plaatsen gekomen waren. Bijna allen waren ongetrouwde mannen, die geen eigen woning hadden, maar inwoonden bij andere dessalieden en daar kost, kleeding enz. vrij hadden in ruil voor hunne hulp bij den veldarbeid, terwijl zij tegen betaling ook als plaatsvervanger optraden voor de vele heerendiensten, die voornamelijk voor de koffietuinen van | |
[pagina 8]
| |
de bevolking gevorderd werden. Bovendien gingen zij, als zij voor een of ander doel eens wat geld noodig hadden, voor enkele dagen op eene onderneming werken, wat als men den mandoer maar een gedeelte van het loon afstond, niet bijster vermoeiend was. Een van hen echter, Karsomedjo, was getrouwd en had een paar kinderen. Hij was slechts eenige jaren te Prentahsari en had vroeger in een andere dessa gewoond, waar zijn broeder loerah was, doch na diens dood was daarvoor in de plaats een lid van eene andere familie gekozen, die, nu zij de macht in handen had, het de, door sterfte veel geslonken, familie van het ouden dessahoofd zóó lastig maakte, dat deze niet veel overbleef dan te verhuizen. Allen, meest jonge lieden, trokken naar een verre residentie, waar reeds een oud familielid van hen woonde, doch Karsomedjo, die tegen zulk eene verre reis met zijn gezin en het groote verlies bij plotselinge verkoop van zijn vee opzag, trok naar Prentahsari en vestigde zich daar. Met het geld, voor zijn padi gekregen, kocht hij een ruim erf vol fraaie vruchtboomen en liet daar een flink huis op bouwen. De andere dessahuizen waren allen geheel van bamboe, dat uit het bosch gehaald werd, doch Karsomedjo liet een timmerman van Redjosari komen, die met een paar knechts dagen lang bezig was met het maken en in elkander plaatsen van een geheel houten geraamte, waarvoor een half uur ver in het bosch de balken eerst bekapt moesten worden. Het dik alang-alang dak maakte de woning heer- | |
[pagina 9]
| |
lijk koel in de heete middaguren en geheel vrij van lekken ook bij den felsten regen. Op het erf liet hij een flinke padischuur en gandang voor zijne karbauwen en sapies maken. Nu leefde hij zorgeloos en gelukkig met zijne vrouw en beide kinderen, twee meisjes Konia oud 12 en Sakinum oud 13 jaar. Onder de ongetrouwde vreemden trad Soerokromo, bij verkorting Soero genoemd, het meest op den voorgrond. Hij was groot, voor een inlander stevig gebouwd, en kwam naar men zeide van een ver afgelegen streek, waar hij zeker niet veel goeds had uitgevoerd, maar hij liet zich daar nooit over uit en niemand wist er het ware van. Het eerst was hij met Lélé in de dessa gekomen, voordat deze daar woonde en er nog alleen als klontong rondventte, en hij dan het goed pikelde. Toen later Lélé te Prentahsari kwam wonen, trok Soero eerst bij hem in, doch verhuisde later naar de warong, aan den ingang van het dorp gelegen en die tevens als opiumkit dienst deed. Daar lag hij dan ook meestal te slapen of opium te schuiven, of zat met de bezoekers te praten. Zelf praten deed hij anders weinig, maar bepaalde zich meer met aanhooren van wat anderen vertelden. Ook wist niemand wat hij eigenlijk uitvoerde en vele keken hem daarom met achterdocht aan. Alleen kapte hij soms brandhout in het nabijgelegen struikgewas voor den waronghouder en droeg water aan in afgedankte petroleumblikken uit de kali in het ravijn achter het huis; ook droeg hij af en toe | |
[pagina 10]
| |
de goederen voor Lélé, als deze de naburige dessa's rondging. Soms ook verdween hij spoorloos, om na eenige dagen weder op te duiken, gewoonlijk vrij goed van geld voorzien, naar zijn zeggen met werken op een ver afgelegen suikerfabriek verdiend. Of zulks echter waar was, werd dikwijls betwijfeld, doch niemand liet dat merken. |
|