| |
| |
| |
9
Zij zat voor het hotel, Justine zou de lunchpakketjes in ontvangst nemen. Ze zouden een grote wandeling maken over de hoge es naar 't Regelink. Mijnheer Hilderink, de eigenaar van het hotel, had gevraagd of hij niet beter een taxi kon bestellen. Er was een mooie, nieuwe weg, het voetpad liep erg om.
Een taxi!
Wie ging er nu met een taxi naar 't Regelink!
Dat deed je met een rijtuig of je ging wandelen. ‘Ja maar’, had Justine gezegd, ‘ik ben zo bang dat deze wandeling toch te ver is, moeder!’
Ze liet ze maar praten. Met die benen ou het wel gaan vandaag. Ze wilde dezelfde weg nemen die ze vroeger altijd gingen, binnendoor, langs de boerderij van Willink. Het was wel eens wat klimmen, maar bij 't Regelink daalden ze weer. Zij liet zich nu
| |
| |
eens niet bepraten! - Vastberaden tikte ze met haar stokje op de grond.
‘Klaar, moeder!’ Justine stond naast haar. Zij haastte zich om op te staan. Het was als hoorde zij de paarden voor de rijtuigen trappelen en als zag zij de hele uittocht van vroeger, als ze gingen picniccen, weer voor zich. Jansje van Oma van Lindonk droeg de grote karabies. Oma bakte altijd zandtaart als zij naar 't Regelink gingen...
‘Wij moesten wat zandgebakjes kopen,’ stelde ze voor toen zij door het stadje liepen.
Justine zocht met moeite tussen de diepe karresporen van de zijweg die ze insloegen naar een pad dat voor haar moeder begaanbaar zou zijn. Het was een hele kunst om haar moeder te leiden en zo toch het evenwicht te bewaren. ‘Loop jij zo niet veel te lastig?! Misschien kim je mij wel loslaten,’ stelde haar moeder voor.
‘Neen, het gaat best zo!’ Behendig zwenkte Justine heen en weer. Als zij haar moeder ook maar even los liet, dan zou ze zeker vallen.
Het was als liep klein Jetje huppelend
| |
| |
voor hen uit. Hier stond zij eens spiedend stil voor een vogeltje, dat dichtbij haar op een tak zat, of zij zocht het hagedisje, dat zo juist voor haar voeten weg schoof. De vreugden van dit wegje hadden zich ontelbare malen in haar leven herhaald. De geur van het land, de roep van de koekkoek, de bloemen en de zonnewarmte, het was telkens in haar leven weer teruggekomen. Altijd had zij aan dit wegje moeten denken, ook toen zij later, ver weg, in een andere streek met haar kinderen wandelde. Nu was zij een oude vrouw, die met haar volwassen dochter de weg van vroeger ging. Het was als liep zij achter Jetje aan en als zag zij de weg toch terug, omdat zij de vogels hoorde en omdat Justine vertelde dat de oude, knoestige eiken nog op de berm groeiden. Hier liep zij eens met vader en oom Steven, die vervaarlijk met zijn wandelstok kon zwaaien waarin een dolk verborgen was als de benen knop er werd afgeschroefd.
Zij wilde altijd dichtbij hem blijven want hij vertelde soms de wonderlijkste dingen over de stenen die hij verzamelde. Het was
| |
| |
of zij dan de bergen en gletschers voor zich zag. ‘Smijt die vieze stenen toch weg!’ zei nicht Ellen dan geërgerd.
Als zij vroeger niet te vlug liepen dan konden ze bij de eikenallée de rijtuigen met de oude mensen aan zien komen. Ze wuifden naar elkaar met hun grote zakdoeken. Tante Jacoba herkenden ze van ver met haar ouderwetse muts met de lange linten. Nicht Ellen vond dat bespottelijk, maar nicht wist ook precies wat de laatste mode was, zij ging met de Gracieuse om of het haar bijbel was. Nicht zocht ook de duurste stoffen uit als in het voor- en najaar de bestelling voor ‘Au Printemps’ naar Parijs werd gezonden. ‘Ik zal wijzer zijn!’ zei tante Jacoba. Ellen moest er zich maar niet aan ergeren, maar zij zou haar kleren dragen totdat ze versleten waren. Tante Jacoba droeg in haar zak kastanjes tegen rheumatiek. Grootvader spotte ermee, maar zij trok zich daar niets van aan.
Op een berm rustten zij. Ze waren nog niemand tegen gekomen. Zij luisterden naar de vogels, heggemusjes wipten op en neer
| |
| |
in het struikgewas. In het dal zouden zij straks het beekje volgen totdat ze bij de waterval kwamen, misschien zouden de lelietjes van dalen al bloeien. 's Zomers rook het daar zo heerlijk naar kamperfoelie en er waren plekken waar orchideeën groeiden. Nu zouden zij zeker bloeiende anemonen vinden en misschien ook maagdepalm. Marie hield zo van anemonen. Zij zag haar smal en teer gezichtje weer duidelijk voor zich. Ze had zulke glanzende, donkere ogen. Toen Marie niet meer lopen kon plukte zij de mooiste bloemen voor haar, later, toen zij gestorven was, had ze een kransje anemonen uit het bos gedroogd en dat aan Marie's ouders gegeven, om haar portret... Eens had Marie haar een spanen doosje gegeven. ‘Ik heb zoiets moois voor je mee gebracht, Jetje! Dat is voor jou!’ Het was de vleugel van een libel geweest, die had ze - zomaar - gevonden! Als de zon erop scheen zag je, net als bij een bloemblaadje, de mooiste kleuren. Later had ze vaak in gedachten Marie dat dekseltje van het spanen doosje weer zien oplichten, heel voorzichtig.
| |
| |
Marie's liefde en aandacht voor alles wat mooi was, was haar altijd bij gebleven.
Diezelfde aandacht had Coen ook. Hij boog zich nieuwsgierig over ieder takje en het kleinste insect. Op zijn vijftiende verjaardag had zij hem een duur vergrootglas gegeven. Hein was daar nog zo verontwaardigd over. Hoe haalde zij het in haar hoofd om de jongen een cadeau van vijf gulden te geven! - Ja - zij deed veel domme dingen - maar hier had ze toch nooit spijt van gehad.
‘Ik moest opeens aan oom Hein denken, hij was zo boos toen ik voor Coen dat vergrootglas had gekocht,’ zei ze.
‘Oom Hein? Praat me niet van oom Hein, moeder. Waar bemoeide hij zich mee? Hij was toch eigenlijk niet eens familie?’
‘Neen, maar wij hadden toch veel aan hem te danken. Hij heeft mij jaren lang met een renteloos voorschot geholpen en jullie studieboeken voor school betaald. Ik zou dat dan later, met jullie hulp, weer aflossen. Maar hij wilde dat toen niet, hij heeft er zelf een streep door gehaald.’
| |
| |
‘Oom Hein?! - Die pietepeuterige bemoeial?’ Justine's stem sloeg over van verbazing. ‘Dat had ik nooit achter hem gezocht!’
‘Neen - zo kun je je in de mensen vergissen. Ik werd er vroeger soms ook zo ellendig van, nooit was het goed en jullie waren juist tegen hem altijd zo onhebbelijk. Ik voelde mij dan telkens in de knel - omdat je natuurlijk ook weer afhankelijk was van hem. - Maar er waren toch dingen waarin ik alleen mijn eigen zin deed - zoals met dat vergrootglas. - Coen was er zo gelukkig mee. Je grootvader hield ook zoveel van bloemen en vogels. Ik herinner mij nog hoe hij ons liet zien hoe mooi en licht een vogelveertje wel was en hoe hij ons uitlegde waarom een vogel hiermee vliegen kon.’
Zij stonden op om weer verder te gaan. De weg liep nu eens door roggevelden, dan weer door kleine dennenbossen of over de hei. Hier en daar stak een silhouet van een hoge, oude jeneverstruik scherp af tegen de blauwe hemel. Vroeger kwamen zij hier dikwijls de herder tegen, nu was er veel heide
| |
| |
ontgonnen, vertelde Justine. In de vallei bleek een gedeelte van het bos met prikkeldraad afgezet. - Verboden toegang, kampeerterrein - las Justine. Een wegwijzer stond er naast: Naar de plassen! - Roeiboten te huur, bevragen Uitspanning 't Regelink.
't Regelink! Dát was het! Zij duwde Justine gejaagd voort. Onder zware eiken, aan een verharde weg, lag de oude boerderij met een laag rieten dak en lemen muren, verbouwd tot Bondscafé. Radiomuziek schalde hen tegemoet.
Het meisje, dat de koffie bracht, vertelde dat het wel weer druk zou worden in het seizoen, de speeltuin en de plassen trokken veel toeristen. Zij moesten vooral ook de wandeling langs het beekje maken en de waterval zien. - Neen, zij dacht niet dat hier veel veranderd was sinds vroeger. - Ja - pannekoeken kon ze wel bakken - als de dames niet te veel haast hadden.
‘Zijn de stallen er nog? Links bij de grote eik?’ vroeg haar moeder opgewonden toen het meisje weer weg was. - Het was als zag
| |
| |
zij hoe Willem de paarden weer droog wreef en als hoorde zij ze nu slurpen van het water. Ze mochten als ze warm waren, eerst maar een halve emmer. Wat vonden zij het niet een feest om nog even op de bok te zitten, voordat de staldeuren gesloten werden! Op de deel sprongen zij over de korenwan. Op de hoge kant van de rieten mand werd een bakje met water gezet en wie daar met springen tegen raakte, kreeg al het water over zich heen. Grootvader en tante Jacoba deden ook altijd mee.
De koffie was heerlijk, zij knapte er helemaal van op. ‘In het bos speelden wij dan boompje verwisselen’, vertelde ze, ‘en als je het bospad volgt kom je bij de vennen. Wij moeten daar straks wel heen. Daar zochten de jongens zonnedauw, de moerasviooltjes zullen er nu ook wel bloeien. Jammer dat het nog te vroeg in de tijd is voor de waterlelies.’
De zon werd bijna te warm. Omdat de eiken nog niet in vol blad stonden was er weinig schaduw. Het meisje bracht hen de pannekoeken. ‘Zoudt U niet eerst een poos- | |
| |
je stil gaan zitten?’ vroeg Justine toen zij klaar waren. ‘Er staat een prieeltje achter in de tuin, daar hoor je de radio ook niet zo’...
Met Justine's mantel als kussen achter haar hoofd probeerde ze wat te slapen. Het gekwek van eenden en gansen hield haar wakker. - Vroeger werden uit deze streek duizenden gansen naar Duitsland overgebracht. Zij trokken dan in grote troepen, twee aan twee achter elkaar door hun stadje, naar de grens. In de vennen waren ook veel wilde gansen en wilde zwanen...
Als de vennen 's winters dicht zaten konden zij tot ver over de grens rijden. Dat waren de mooiste tochten. Zij reden dan naar een stadje in Duitsland waar zij ook pannekoeken bestelden. Wat kon Frans Hoevelaken op zulke tochten door het dolle heen zijn! ‘Mijnheer’ en ‘Juffrouw’ zeiden ze altijd tegen elkaar en ze waren nauwelijks twintig jaar. Komiek als je dat zo eens overdacht! Zij reden met een lange stok onder hun arm - heerlijk rijden was dat! Als de zon laag aan de hemel stond hoorde je, ter- | |
| |
wijl de stilte hen omringde, de diepe, langgerekte klanken van de midwinterhoren. Tot uren ver in de omtrek klonk dat geheimzinnige, donkere geluid, nu eens van ver, dan weer dichtbij. Eeuwen lang had de Twentse boer tussen Advent en Driekoningen zo op zijn eigen gemaakte houten horen geblazen. Ze wisten de herkomst niet van dit oude gebruik. Een enkele keer, vertelden ze haar, was er nu ook nog wel een boer die de horen kon snijden, maar de jongeren waren te gemakzuchtig, ze maakten ze zelfs wel van blik. Dat was natuurlijk lang zo mooi niet. Het blazen was op zichzelf ook een hele kunst, vader kon het ook.
Zij rook de mestlucht. Vroeger werkte hier ook een wever op de boerderij. Hij zat in een hoekje van de stal. Het was een oude man, die heel krom liep. Hij maakte zo'n kabaal dat horen en zien je verging. Ze vonden het enig om er naar te kijken.
Die wever zou er nu wel niet meer zijn. In haar tijd gingen de meesten al naar de fabrieken, dat was de opkomst van Twente geweest. Grootvader had Ainsworth, de En- | |
| |
gelse fabrikant, die de stoot voor al de veranderingen had gegeven, nog wel ontmoet en mijnheer de Clercq, die ze in haar tijd ook veel noemden, logeerde met Thorbecke soms bij mijnheer Boele.
Grootvader had zich altijd beijverd voor betere hygiënische toestanden. Alles huisde bij elkaar, als de vrouw bevallen moest knorden de varkens naast de bedstee.
Als grootvader nu maar geen bloedzuigers meebracht vanmiddag, die enge beesten... Vader en de ooms zetten bij de plassen dikwijls de netten uit... Er zat hier veel paling en in de tijd van de aardappelrooi poften zij op het land de krielen onder een aslaag. Heerlijk was dat, het was of zij ze nog proefde nu ze eraan dacht. Later had zij met haar kinderen ook geprobeerd om in de asla van de vulkachel de kleine aardappeltjes te poffen, maar het was toch nooit zo goed gelukt... Of vergistte zij zich?... Waren het appels geweest?...
Waar zou Justine zijn? Ze moest haar niet te lang hier laten. Dat was jammer van de dag... Maar nu sliep ze toch bijna. Het
| |
| |
hooi rook ook zo sterk en het rijtuig schokte zo...
In gedachten tikte Justine de as van haar cigaret. Zij had wat rond de boerderij gescharreld, maar ze wilde toch niet ver weg gaan nu haar moeder rustte. Het was heerlijk om zo in de zon te zitten en ze hadden de radio, op haar verzoek, gelukkig wat zachter gezet. Zij keek naar de hoge populieren die naast een oude, planken schuur stonden. De stammen waren licht, als van berken. - Hoe zouden ze het thuis maken? - Jammer dat Leo niet eens even aan kon komen een dezer dagen. Het stadje lag ook in zo'n uithoek. Hij moest hier toch eens wat schetsen maken. - Misschien was het ook beter dat hij niet kwam. Moeder leefde zo geconcentreerd deze dagen dat iedere onderbreking bijna storend zou zijn. Het leven thuis leek vreemd ver weg, toch keek zij met iedere post uit naar een brief. Als de opdracht doorging zou Leo trouwens wel opbellen. - Ik heb verleerd mij nog illusies te maken, - zei hij laatst bitter. - Het kon een
| |
| |
enkele keer toch ook nog wel eens meevallen. Hoe moest het gaan als het weer afgewimpeld werd? Zou hij er nog tegen bestand zijn? - Als het door mocht gaan, Justine, dan kan ik al die voorstudies inschakelen - dan wordt het een groot concept - dat is nu juist wat ik zoek, - had hij gezegd. Leo was begaafd. Hij zou de opdracht met de inzet van al zijn talenten volvoeren - het zou hem bevrijden en gelukkig maken. - Hij moest zijn expansiedrang kunnen uitleven, hij moest zijn oorspronkelijkheid en bezieling in zijn werk kunnen realiseren. Als hij dit werk kreeg dan zou hij zo daarin opgaan dat al dat andere wegviel, zijn nijd soms, zijn verbetenheid en nerveuze prikkelbaarheid. Het was bijna ondenkbaar dat hij misschien weer blij zou kunnen zijn, of vrolijk, zoals zij hem van vroeger kende.
Zij kon vroeger ook vrolijk zijn. - Ze was dat de laatste tijd niet meer. Zij kon niet tegen Leo's moeilijkheden op. - En daarom maakte ze het voor hem dubbel moeilijk. - Als zij zich niet zo door zijn buien liet beinvloeden en opgewekter was dan zou ze
| |
| |
misschien veel meer voor hem kunnen zijn. Dat besefte ze pas goed nu ze van huis was. Zij moest ook meer aan de kinderen denken die aan haar zorgen werden toevertrouwd. Het ging er in de eerste plaats niet om of ze hen goed met hun huiswerk hielp en voor hen zorgde. Er was nog iets anders dat noodzakelijker was. Dat was een liedje onder het werk, een dansje om de tafel, een grapje, een spelletje, een vogelveertje. - En daar schoot ze de laatste tijd ook zelf jammerlijk in te kort. -
Moeder had dat vroeger wel begrepen. Deze dag riep al de herinneringen op aan tochten die zij zelf in haar jeugd met moeder gemaakt hadden. Met wat voor een intense levenslust moest moeder vroeger deze uitstapjes genoten hebben! Niets wat binnen haar bereik viel had zij zich ooit laten ontnemen. Door haar vreugde in de kleine dingen werd vroeger de pont, waarmee zij een rivier overstaken, tot een oceaanstomer en de kortste reis met een locaaltreintje bracht zoveel verrukkingen met zich dat het misschien de aantrekkingskracht van een reis in
| |
| |
een Pullman expresse evenaren kon! Moeder had in deze streek zo sterk wortel geschoten dat zij er haar hele lange leven naar terug had kunnen grijpen. Iedere wandeling, ook later met haar kinderen, was zo steeds opnieuw een ontdekkingstocht geweest. Zoals het leven zelf voor moeder steeds opnieuw een ontdekkingstocht gebleven was.
Het was of het haar vandaag eerst goed duidelijk werd hoe het mogelijk was dat moeder, ondanks alles, die levensvreugde had weten te behouden. Een klein wegje langs het koren, een pad over de hei, een steen en een vogelveertje had haar in verrukking gebracht en een blijdschap gegeven die meer waard was dan het genot der verstrooiing zoekende her en derwaarts gedrevenen die voor de vreugde en blijdschap zelf niet open stonden.
Vreugde! - Het was een zonderling woord dat ze nauwelijks meer kende nu de problemen en zorgen zich meer en meer opstapelden. - En toch-als haar moeder niet altijd weer die blijdschap om de ogenschijnlijk zo kleine dingen beleefd had, dan zou moeder
| |
| |
nooit de sterke stuwkracht behouden hebben waarmee zij hen, ook nu nog, voorging. Zij zou als een klagende, oude vrouw, zuchtend of morrend over wat zij in haar leven verloren had, de weg moeizaam gaan. Zij had haar blijdschap echter behouden, als een levensnoodzaak, hoe de omstandigheden ook mochten zijn. Al was zij blind, zij zou altijd nog de vogels horen zingen en de zonnewarmte voelen. ‘Doof zijn lijkt mij veel erger’ had ze eens gezegd. Als ze doof was geweest dan zou het blind zijn haar erger voor zijn gekomen.
Kom, zij moest haar voor de middagwandeling roepen.
In de namiddag wandelden zij terug. De weg steeg. ‘Leun ik niet te veel op je?’, vroeg zij. De weg terug viel haar nu toch niet mee... ze werd wel wat moe. Marie van Crefeld mocht altijd met het rijtuig mee omdat ze niet zo ver lopen kon. Er kwam 's avonds soms zo'n damp opzetten in de vallei. Wat zongen zij toch als zij naar huis wandelden? Oom Steven kon mooi zingen, Charles trou- | |
| |
wens ook. Het was of ze allemaal nog naast haar liepen. Nu zongen zij: Der Mond ist aufgegangen... Lize had een hoge sopraan. Lize wilde nooit naast Frans Hoevelaken lopen. ‘Toe Jet, kom jij naast mij,’ fluisterde ze dan...
- De rijtuigen zouden nu zeker al uitgespannen zijn. Zij waren laat. Moeder zou niet begrijpen waar zij zo lang bleven. Oom Steven had in het bos de Erlkönig gezongen en vader viel dan in. Het was of Erlkönig in de nevel boven de vennen zelf geantwoord had... In seine Armen das Kind war tot... Coen was ook dood en Nelly en Hetty en Marie van Crefeld en... Voelde zij nu zijn hand niet in de hare? Wat liep hij rustig en wat was ze veilig bij hem...
Justine merkte met zorg dat haar moeder steeds zwaarder op haar leunde. Het was ook wel heel ver geweest en misschien onverantwoordelijk dat zij niet met een taxi terug waren gegaan.
‘Wij zijn er bijna, moeder! Ik zie de muur van ons hotel al!’
- Hotel? - Ons huis, bedoelde Justine natuurlijk.
| |
| |
‘'t Is kwart voor zes. Wij zijn mooi op tijd voor tafel!’, hoorde ze Justine weer.
- Kwart voor zes? Op tijd voor tafel? - Wat bedoelde Justine toch? Het was immers al donker, zij zag de nevel in het dal en de maan stond zo groot aan de hemel.
Maar dat kon niet!
Zij kon toch niet meer zien?
Justine bedoelde natuurlijk de tafel in het hotel.
Dan moest het nog daglicht zijn!
‘Raar’, zei ze, ‘ik was helemaal de kluts kwijt. Ik dacht dat Lize en je vader naast mij liepen en dat we naar huis gingen!’
‘Het was een heerlijke dag,’ zei ze voldaan, toen zij in haar lange, rose nachtjapon klaar stond om in bed te stappen. Het glanzend witte haar hing in een dun vlechtje op haar gebogen rug. Tastend liep zij van de wastafel naar het bed.
‘Ik ben niet eens erg moe!’, zei ze even later triomfantelijk en ietwat uitdagend.
|
|