De twee grote wetten der natuur
(ca. 1918)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 109]
| |
zelf en als deze hun bescherming beloofden tegen invallen en vrijstelling van alle verplichtingen voor een zeker aantal jaren, eer zij de terugbetaling der aangegane schuld moesten beginnen. Zo vervielen zij dikwijls in slaafse verplichtingen tegenover de beschermers van hun grondgebied. Rijkdom werd opgestapeld en - uit rijkdom ontstaat altijd macht. En toch werd een ander element dan rijkdom en militaire macht vereist om het gezag te doen overgaan in de handen van enkelen. Een geest van recht en billijkheid, een verlangen van de massa naar het behoud van de vrede, naar het vestigen van een toestand die zij voor recht hield, gaf de macht aan de opperhoofden der scholae (koningen, hertogen, knyazes enz.) die zij 2 à 300 jaar later verkregen. Dat begrip van recht, opgevat als een passende wraakoefening tegen het gedane onrecht, vormde veel meer zelfs dan militaire en ekonomische oorzaken de grondslag van het gezag der koningen en leenheren. Ruzie in de barbaarse dorpsgemeenschap werd gemakkelijk beslecht door de gemeenschap, die bemiddelend optrad. Maar bij veten tussen twee verschillende stammen of twee in bondgenootschap verenigde stammen vond men moeilijk een scheidsman, die van beide zijden erkend werd. Zo ontstond de gewoonte de vonnisbeker te nemen in zulke families of stammen, die bekend stonden wegens hun eerbiedig en ongeschonden bewaren van het oude recht. De kennis van het recht door mondelinge overlevering werd een kunst, een geheimenis, die van geslacht op geslacht werd overgebracht. Op IJsland en in andere Skandinavische landen werd bij elke volksvergadering (allthing) tot onderricht van allen het gehele recht van buiten opgezegd door de lövsögmathr. En in Ierland leefde een klasse van mannen, die wegens hun kennis der | |
[pagina 110]
| |
oude overleveringen als rechters in hoog aanzien stonden. In Noord-West-Rusland wendde men zich bij geschillen tot de Noormanse varingiar en als wij zien dat de Knyazes (of hertogen) bijna 200 jaar lang altijd gekozen werden uit dezelfde Noorse familie, dan kunnen wij gerust aannemen, dat de Slavische stammen in de Noormannen vertrouwen stelden wegens hun meerdere rechtskennis. Het bezit van reunen, die tot het overbrengen van oude gewoonten gebezigd werden, was een beslissend voordeel voor de Noormannen. Later verstrekte de oudste tak van het geslacht, de onderstelde moedertak, de rechters en weer later zocht men de vonnisvinders onder de christelijke geestelijkheid. Deze stelde de tempels open als toevluchtsoorden voor hen die de bloedwraak ontvluchtten Hoe meer wij doordringen in de geschiedenis der oude instellingen, hoe minder wij kunnen inzien de militaire theorie van de oorsprong van het gezag, veeleer zoeken wij die oorsprong in de vreedzame neigingen der massa. In alle gevallen werd de fred (geldboete) betaald aan de volksvergadering en werd zij aangewend voor werken van gemeenschappelijk nut en verdediging. Zelfs vele eeuwen later werden de gerechtelijke geldboeten te Pskov en in verscheidene Duitse en Franse steden aangewend tot het herstellen der stadsmuren. Het geld werd ter hand gesteld aan den vonnisvinder en daarvoor moest hij voorzien in het onderhoud van de scholae van gewapende mannen, waaraan de verdediging van het grondgebied was toevertrouwd, terwijl hij ook zorgen moest de vonnissen ten uitvoer te brengen. Dit was algemene gewoonte in de VIIIe eeuw, zelfs als de vonnisvinder een bisschop was. Zo ontstond de kiem van hetgeen wij thans de gerechtelijke en uitvoerende macht zouden noemen. Tot deze | |
[pagina 111]
| |
twee ambten beperkten zich de werkzaamheden van den hertog of koning. Hij heerste niet over het volk, de opperste macht bleef in handen der volksvergadering, hij voerde geen bevel over de volksmilitie, alleen op zijn persoonlijk domein was hij heer en meester. Nam het volk de wapenen op, het werd aangevoerd door een afzonderlijke, insgelijks verkozen bevelhebber, die geen onderdaan, maar 's konings gelijke was. Konung, koning of cyning betekent dan ook niets anders dan een tijdelijke aanvoerder van een troep mannen. Thans nog heet de aanvoerder der vissers in Noorwegen Not-Kong (koning der wetten). De verering van den persoon des konings bestond helemaal nog niet. Het verraden van de stam werd met de dood gestraft, het vermoorden van een koning kon door het betalen van weergeld, dat alleen wat meer was dan voor een vrij man, vergoed worden. Er was nog een bele ommekeer in de denkbeelden nodig, eer men aan den persoon des konings een begrip van heiligheid verbond. Het is voor de verschillende landen voldoende aangetoond hoe eenmaal vrije bevolkingen, die eenvoudig bewilligden in het onderhoud van een deel hunner militaire beschermers. trapsgewijze de lijfeigenen van deze militaire beschermers werden; hoe de opdracht aan een kerk of een heer een harde noodzakelijkheid werd voor den vrijman; hoe elk kasteel van een heer of bischop een roversnest werd, in één woord, hoe het leenstelsel zich heeft opgedrongen en hoe de kruistochten, door het vrijmaken van lijfeigenen, die het kruis droegen, de eerste stoot hebben gegeven tot de volksontvoogding. Toch heeft het leenstelsel niet de ontbinding der dorpsgemeenschap na zich gesleept. Immers, al moesten de boeren slaafse arbeid verrichten en al eigende zich de leenheer de rechten toe die vroeger alleen de dorpsge- | |
[pagina 112]
| |
meenschap bezat (belastingen, goederen in de dode hand, successierechten, belastingen op huwelijken), toch behielden zij de twee hoofdrechten: gemeenschappelijk landbezit en eigen rechtspleging. In oude tijden, toen een koning een voogd zond naar een dorp, ontvingen de boeren hem met bloemen in de ene en wapenen in de andere hand en zij vroegen hem welke wet hij van plan was toe te passen: die welke hij vond in het dorp of die welke hij meebracht? In het eerste geval kreeg hij bloemen, in het tweede werd hij bevochten. Al namen zij genoegen met 's konings of 's heren ambtenaar, hun volksvergaderingen behielden de rechtspraak en de ambtenaar kon niet anders dan het vonnis bevestigen en de fred heffen. Zelfs de rechtsgeleerden die Karel den Grote omringden, waren genoodzaakt dit te bekrachtigen. En hetzelfde gold voor de gemeenschappelijke grondbezittingen. Toen de boeren bemerkten dat de militaire scholae bij de invallen der Noormannen, der Arabieren en der Oegrers weinig nut opleverden tot bescheming, begon men de dorpen te versterken met stenen muren en citadellen. Zo verrezen vele versterkte centrums en toen zij de muren hadden gebouwd, begrepen zij, dat zij voortaan weerstand konden bieden aan de aanmatigingen hunner binnenlandse vijanden, de heren, evenzeer als aan de invallen van vreemdelingen. Een nieuw, een vrij leven ontwikkelde zich binnen de versterkte omheining, de middeleeuwse stad was geboren. Ongelukkigerwijze zijn de geschiedkundige berichten over de Xe en XIe eeuw zeer schaars. De volksvergaderingen der steden, beschermd door haar muren, of wel onder leiding van voorname families van edel- of kooplieden, veroverden en behielden het recht den militairen verdediger en opperrechter der stad te verkiezen of althans een keus te doen onder hen die aan- | |
[pagina 113]
| |
spraak maakten op dat ambt. In Italië stuurden de jonge gemeenten deze verdedigers of domini weg en zij bevochten degenen die weigerden heen te gaan. In Boheme namen rijken en armen deel aan de verkiezing, terwijl de vyeches (volksvergaderingen) der Russische steden geregeld haar hertogen (altijd uit dezelfde familie Rurik) verkozen, met wie zij overeenkwamen en de knyaz (prins) werd ontslagen, als hij reden gaf tot ontevredenheid. In vete steden wilde men een door de stad zelve gekozen bisschop tot verdediger nemen. En vele bisschoppen traden op om de privilegiën der steden te beschermen en haar vrijheid te verdedigen; zij werden de beschermheiligen der steden. De burgers veroverden onder de nieuwe verdedigers, hetzij wereldlijke, hetzij geestelijke, eigen rechtspleging en eigen bestuur hunner volksvergadering. Het gehele werk der vrijmaking is voorafgegaan door vele onmerkbare en onbekende daden van verkleefdheid aan de gemeenschappelijke zaak volbracht door helden, wier namen wij niet eens kennen. De Godsvrede (trenga Dei), waardoor de volksmassa een einde trachtte te maken aan de eindeloze familieveten der edellieden, werd geboren in de jonge steden: de bisschopen en burgers trachtten de vrede, die binnen hun stadsmuren heerste, te verbreiden onder de edellieden. Op het gebied van handel en zeewezen brachten de Italiaanse handelssteden het gewoonterecht tot stand, dat heel Europa tot voorbeeld heeft gediend; bracht Ravenna haar handenarbeidsorganisatie tot stand en werd Milaan, waar de eerste omwenteling plaats greep in 980, een groot handelscentrum en sedert de XIe eeuw waren haar handelsgelden geheel en al onafhankelijk. Hetzelfde geldt van Brugge, Gent en | |
[pagina 114]
| |
verscheidene Franse steden. Toen begon de versiering der steden met bouwkundige gedenktekenen, die nog onze bewondering opwekken. De intellektuele beweging, die beschreven wordt als de Hergeboorte (renaissance) en het Rationalisme der XIIe eeuw, de voorbode der hervorming, dagtekent uit dat tijdperk, toen de meeste steden nog niets andes waren dan eenvondige agglomeraties (samenvoeging) van kleine dorpsgemeenschappen, door muren omringd. Een nieuw element om de eenheid van denken en handelen en de ondernemingsgeest te geven, die het kenmerk zijn van de XIIe en XIIIe eeuw, bestond in de gilden, waarvan men pas in de laatste tijd de ware betekenis heeft begrepen. Deze broederschappen zijn ontstaan door de verdere ontwikkeling van de beginselen, die in de gens en in de dorpsgemeenschappen in zwang waren. Het beste denkbeeld van deze broederschappen geven de tijdelijke gilden aan boord van de schepen. Na een halve dag zeereis riep de kapitein (schipper) de bemanning en passagiers allen op dek en hield dan, zoals een tijdgenoot vertelt, de volgende toespraak: ..Aangezien wij thans moeten vertrouwen op Gods genade en aan de golven zijn prijsgegeven, moet ieder onzer de gelijke zijn van de anderen. En aangezien stormen. woeste baren, zeerovers en andere gevaren ons alom bedreigen, moeten wij stiptelijk de orde handhaven, opdat wij onze reis tot een goed einde mogen brengen. Daarom zullen wij een gebed ten hemel zenden om een gunstige wind en een gelukkige reis te bekomen; en overeenkomstig de wet van het zeewezen, wij diegenen aanstellen die de rechterszetels zullen bekleden’. Daarop verkoos de bemanning een voogd van 4 schepenen, die als haar rechters zouden optreden. Aan het einde der reis legden de | |
[pagina 115]
| |
voogd en schepenen hun ambt neer en spraken zij de bemanning toe op de volgende wijze: ‘Hetgeen aan boord is gebeurd, moeten wij elkander vergeven; het moet dood en vergeten zijn. Hetgeen wij rechtmatig hebben geoordeeld was uit eerbied voor de rechtvaardigheid. Daarom verzoeken wij u allen in naam der eerlijke gerechtigheid reder gevoel van haat te laten varen en op brood en zout te zweren, dat gij zonder wrok zult blijven. Mocht echter iemand van u zich voor verongelijkt houden, hij kan zich tot den landvoogd wenden en van hem vóór zondsondergang gerechtigheid vragen’. Bij het aanlanden werden de Stock- en de fred-boeten aan den voogd der zeehaven overhandigd, om onder de armen uitgedeeld te worden. Iets dergelijks had plaats als een groep ambachtslieden bijeen kwam om b.v. een kathedraal te bouwen. Allen maakten deel uit van een stad, die haar politieke organisatie bezat en bovendien behoorde elk tot zijn eigen bedrijf, maar zij waren ook nog verenigd door hun gemeenschappelijke onderneming, zelfs al waren die bonden geheel tijdelijk. Zij toch stichtten het gild tot het bouwen der kathedraal. De statuten van om het even welk gild leren ons het karakter ervan. Eerst een opgave van de algemene broederlijke gevoelens, die allen moeten bezielen, dan de regeling der rechtspleging in geval van twist en daarna de opsomming der maatschappelijke plichten van de broeders. Onderlinge steun is schering en inslag, tot zelfs na de dood moesten de broeders zorgen voor vrouw en kinderen van den overledene. Zij bezaten in gemeenschap enig kateel (chattel) of have (stock), b.v. vee, land, gebouwen, plaatsen voor de eredienst. Alle oude veten werden vergeten en nieuwe twisten mochten nooit ontaarden tot veten. Alleen dan als een broeder zijn trouw gebroken | |
[pagina 116]
| |
had tegenover zijn gildebroeders of tegenover anderen, werd hij uit de broederschap gebannen als een onwaardige. Alle mogelijke gilden zijn bekend; gilden van lijfeigenen, gilden van vrijmannen en gilden van lijfeigen en vrijmannen tevens, gilden die het jagen of vissen of handelsexpedities ten doel hadden, die uiteengingen als het doel was bereikt. Zo heeft men niet alleen kooplieden, ammachtslieden, jagers en boeren in gilden verenigd, maar ook gilden van priesters, schilders, lagere onderwijzers en hoogleraren, gilden om het passiespel op te voeren, om een kerk te bouwen, om het mysterie van een zekere kunst- of ambachtsschool tot ontwikkeling te brengen of om zich te vermaken. Zelfs gilden van bedelaars, beulen, meisjes van plezier, allen ingericht volgens hetzelfde tweevoudig beginsel van eigen rechtspleging en onderlinge steun. De artéls of verenigingen van jagers, vissers en handelaars hebben evenveel bijgedragen tot het ‘maken van Rusland’ als de zich vermenigvuldigende dorpsgemeenschappen en tot op onze dagen zijn talloze artéls over het land verspreid. Het gemeenschappelijk maal, dat door velen vroeger beschouwd was als het wezen der instelling, was feitelijk niets anders dan een bevestiging van de broederschap, evenals het feestmaal bij de oude stam-vergadering (het Mahl of malum) of het aba der Boerjaeten of het parochie- en het oogstfeest de symbolische voorstelling was van de tijden toen alles in de stam in gemeenschap was. Op die dag hoorde alles aan allen. Zelfs in veel latere tijd zat op die dag de bewoner van het Londense gild nevens den rijken schepen. Het onderscheid tussen het oud-Saksische frith guild (eet gild) en de zogenaamde sociale | |
[pagina 117]
| |
of godsdienstige gilden, bestaat alleen in de verbeelding, allen waren eetverenigingen en allen waren godsdienstig. Zij voldeden aan een diep ingewortelde behoefte der menselijke natuur. Waren het alléén eetverenigingen geweest, zij zouden zolang niet bestaan hebben, maar neen, het waren tevens verenigingen tot onderlinge steun met raad en daad, het waren inrichtingen tot instandhouding der gerechtigheid. Het ligt voor de hand dat een instelling die de behoefte aan vereniging zo volkomen bevredigde zonder aan het individu zijn initiatief te ontnemen, zich moest uitbreiden, moest opgroeien en sterk worden. De enige moeilijkheid was een vorm te vinden die zou toelaten de verschillende gilden te verenigen in een bondgenootschap, zonder de verenigingen van dorpsgemeenschappen in verwarring te brengen en alles tot één harmonieërend geheel samen te brengen. En toen deze vorm gevonden was, toen de steden, dank zij een reeks gunstige omstandigheden, haar onafhankelijkheid plechtig konden bevestigen, geschiedde dit met een bewonderenswaardige eensgezindheid. De stad richtte zich in als een bondgenootschap van kleine dorpsgemeenschappen en gilden tevens. De geest van ontvoogding breidde zich in de XIIe eeuw over alle delen van het vasteland uit: de rijke gemeenten zowel als de armste steden werden meegesleept. De Italiaanse steden waren de eersten, ofschoon wij geen centrum kunnen aanwijzen waar de beweging zou ontstaan zijn. Zo diende het charter van de kleine stad Lorris als voorbeeld voor 83 steden in Zuid-Westelijk Frankrijk en dat van Beaumont dienden als model aan meer dan 500 steden en gemeenten in België en Frankrijk. Overal heersten dezelfde leidende gedachten en dezelfde eindeloze verscheidenheid in de bijzonderheden. | |
[pagina 118]
| |
Eigen rechtspleging was hoofdzaak en deze betekent zelfbestuur. De gemeente echter was niet eenvoudig een autonoom (zelfstandig) deel van de staat, zij was zelve een staat. Zij had het recht van oorlog en vrede, van het aangaan van verbonden en van het sluiten van verdragen met haar naburen. Zij was heer en meester over haar eigen zaken en bemoeide zich niet met die van anderen. Zelfs wanneer een aristokratie van kooplieden of zelfs van edellieden zich had meester gemaakt van de macht, bleef het gemoedsleven der stad voortbestaan en de democratische geest behouden. Beiden waren slechts in geringe mate afhankelijk van hetgeen de politieke vorm van de staat mag worden genoemd. Een middeleeuwse stad was geen gecentraliseerde staat. Elke groep had zijn aandeel in de oppermacht. De stad was gewoonlijk verdeeld in 4 of in 5 tot 7 afdelingen, die allen uitstraalden van een centrum; elk deel stemde overeen met zekere handel of bedrijf, dat er de overhand had, maar werd bewoond door mensen van verschillende sociale stand en bedrijf en vormde zelf een onafhankelijk geheel. Pas langzamerhand verenigden die groepen zich tot een geheel. Uit de jaarboeken der Russische steden Novgorod en Pskov leren wij, dat de afdeling bestond uit onafhankelijke straten, elke straat werd hoofdzakelijk bewoond door ambachtslieden van een bepaald bedrijf en bovendien kooplieden en grondeigenaren en vormde een afzonderlijke gemeenschap. In elk dier straten bestond de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van al de leden als er een misdaad werd gepleegd. Elke straat had haar eigen rechtsmacht en haar eigen bestuur onder de straatschepenen, haar eigen zegel en zo nodig haar eigen forum; zij had haar eigen militie, verkoos haar eigen priesters en had haar eigen kollektief leven en kollektieve on- | |
[pagina 119]
| |
dernemingen. De middeleeuwse stad doet zich voor als een dubbele federatie, n.l. van alle hoofden van gezinnen die verenigd waren in kleine, territoriale bonden (straat, parochie, afdeling) en van individuen, die bij ede verenigd waren in gelden, in overeenstemming met hun bedrijf. De oorsprong der eerstgenoemde bonden is de dorpsgemeenschap waaruit de stad gesproten is, terwijl de gilden pas later verschenen naar gelang van de omstandigheden. Elke stad zorgde allereerst voor de gemene behoeften en het gemak van armen en rijken. Het was verboden levensmiddelen en andere koopwaren, zoals kolen, hout enz. te kopen eer zij op de markt waren gebracht of te kopen op bijzonder voordelige voorwaarden, waarvan anderen waren buitengesloten. Alle waren moesten op de markt worden gebracht en voor elkeen te koop geboden tot het luiden van de het het sluiten van de markt had aangekondigd. Eerst daarna mocht de kleinhandelaar het overgeblevene kopen en dan nog moest hij tevreden zijn met een eerlijke winst. Had een bakker na het sluiten der markt graan gekocht in het groot, dan had elk burger het recht een deel van het graan (ongeveer een half kwart) voor eigen verbruik op te eisen tegen de koopprijs, als hij het deed eer de koop definitief was gesloten en wederkerig had de bakker hetzelfde recht in geval de burger graan kocht om het weer te verkopen. In het eerste geval bracht men eenvoudig het graan naar de stadsmolen om het daar te laten malen voor een vaste prijs en het brood kon men laten bakken in de four-banal of gemeente-oven. Was er schaarste, allen hadden daarvan te lijden, maar met uitzondering van algemene rampen behoefde niemand in de vrije steden om te komen van honger, wat tegenwoordig zo dikwijls voorkomt. Algemeen werden ladingen | |
[pagina 120]
| |
aangekocht door bepaalde burgerlijke ambtenaren uit naam der stad, die dan uitgedeeld werden onder de burgerkooplieden. Niemand mocht waren kopen, die in de haven aankwamen, tenzij de stedelijke overheid weigerde ze te kopen. Zelfs in de XVIe eeuw zien wij, dat koren gemeenschappelijk werd aangekocht voor het ‘gemak en profijt in alle zaken van deze stad en van al de burgers en inwoners derzelve, zoveel het in onze macht ligt’. Wij vinden in een oorkonde van 1367 dat de prijzen der waren bepaald werden. En dit geschiedde door derden. door vroede mannen en niet door den koper of verkoper. De hele stad dreef handel bij stapelvoortbrengst en de kooplieden waren slechts de makelaars, door wier bemiddeling de uitvoerartikelen werden verkocht. Het waren het souvereine Novgorod en het souvereine Pskov, die hun karavanen en kooplieden zonden naar verre gewesten. Het is ook bekend, dat de ambachtsgilden de grondstoffen gezamenlijk inkochten en de voortbrengselen van hun arbeid werden verkocht door hun zaakvoerders. Hetzelfde geschiedde ook met de buitenhandel, te meer daar men in den vreemde, tot de XIIIe eeuw de kooplieden van een bepaalde stad, als korps, aansprakelijk stelde voor de schulden van een hunner en bovendien was de gehele stad verantwoordelijk voor de schulden van ieder harer kooplieden. Pas in de XIIe en de XIIIe eeuw sloten de steden aan de Rijn bijzondere verdragen om deze verantwoordelijkheid af te schaffen. Uit een oorkonde van Ipswich zou men opmaken, dat het koophandelsgild aldaar veeleer een korps van beheerders der stad lijkt te zijn geweest dan een gewoon privaat gild. Kortom, wij zien dat de middeleeuwe stad niet maar eenvoudig een politieke organisatie is geweest tot bescher- | |
[pagina 121]
| |
ming van zekere politieke vrijheden. Het was een poging om op veel grotere schaal dan in de dorpsgemeenschap, een nauw aaneengesloten vereniging in te richten tot wederkerige hulp en steun, voor verbruik en opbrengst en voor het maatschappelijk leven in het algemeen, een vereniging die aan de scheppende geest van elke afzonderlijke groep van individuen in zaken van kunst, ambachten, wetenschap, handel en politieke organisatie, volkomen vrijheid van uitdrukking zou schenken zonder de mensen de staatskluisters aan te leggen. De middeleeuwse steden werden niet ingericht volgens een vooropgevat plan, opgelegd door de wil van een vreemden wetgever, maar elke stad was een natuurlijk voortbrengsel, een steeds afwisselend resultaat van de strijd tussen verschillende faktoren, die telkens opnieuw in elkaar grepen, naar gelang van hun betrekkelijke krachten, van de wisselvalligheden hunner onderlinge botsingen en van de steun die zij in hun omgeving vonden. Daarom hebben geen twee steden dezelfde inwendige organisatie en dezelfde lotgevallen gehad. Elke stad immers verandert van eeuw tot eeuw. En toch verdwijnen de plaatselijke en nationale geschillen en wij worden getroffen door een wonderbare overeenkomst tussen allen, ofschoon elke stad zich onafhankelijk en onder verschillende voorwaarden heeft ontwikkeld. Hoeveel overeenkomst in organisatie en geest bestaat er tussen de kleine stad in het noorden van Schotland, de rijke gemeente in Vlaanderen, de Italiaanse stad met haar handel op het oosten en de arme landbouwersstad in het moerassig meren-gebied van Rusland, ondanks alle verschil! Overal dezelfde bonden van kleine gemeenschappen en gilden, dezelfde buitenwijken rondom de moederstad, dezelfde volksvergaderingen en dezelfde tekenen van onafhanke- | |
[pagina 122]
| |
lijkheid. De verdediger der stad vertegenwoordigt hetzelfde gezag en dezelfde belangen; het toevoeren van het voedsel, de arbeid en de handel zijn bijna op precies dezelfde wijze geregeld. In- en uitwendige worstelingen worden met dezelfde eerzucht gevoerd. Zelfs de gebruikte formules bij die worstelingen en in de jaarboeken, ordonnantiën en stedelijke verordeningen zijn eender. De bouwkundige monumenten, onverschillig tot welke stijl zij behoren, zijn de uitdrukking van hetzelfde streven en dezelfde idealen. De eenheid der leidende gedachte en de gelijkvormigheid van de oorsprong wegen op tegen de verschillen in klimaat, ligging, rijkdom, taal en godsdienst. Zo vertegenwoordigt de middeleeuwse stad een bepaalde fase van beschaving. De marktplaats werd van de vroegste barbaarse tijden af als onschendbaar beschouwd, evenals de plaats van de eredienst. Bij de Kabylen is zij nu nog anaya, evenals het voetpad, dat de vrouwen volgen, als zij water gaan putten uit de bron. Niemand mag haar gewapend betreden, zelfs niet in tijd van oorlog. Zo was het ook in de stad in de middeleeuwen. Een vreemdeling, die kwam handeldrijven, werd beschouwd als een gast. Zelfs de heer, die zonder gewetensbezwaar een koopman langs de heirbaan zou geplunderd hebben, eerbiedigde het Weichbild, d.i. de paal die op de marktplaats stond, met de wapens van den koning er op, of een handschoen, of het beeld van den plaatselijke heilige, of eenvoudig een kruis. Het valt niet moeilijk te begrijpen hoe de eigen rechtspleging der stad zich heeft kunnen ontwikkelen uit de speciale rechtspleging op de marktplaats, nadat dit recht vrijwillig of niet, was toegekend aan de stad zelve. Het handeldrijvend gedeelte der gemeente kreeg daardoor overwicht. De burgers, die te dien tijde een huis bezaten | |
[pagina 123]
| |
in de stad en mede-eigenaar waren van de stadsgronden vormden dikwijls een gild van kooplieden dat de handel der stad in handen had. Ofschoon in den beginne elk burger deel kon uitmaken van het handelsgild en ofschoon handel gedreven werd voor de gehele stad door haar zaakvoerders, het gild werd langzamerhand een soort bevoorrecht lichaam. Men belette den vreemdelingen daarin te treden en behield de voordelen en voorrechten voor de weinig talrijke ‘families’, die burgers waren ten tijde der ontvoogding. Het gevaar ener kooplieden-oligarchie zou ontstaan, maar reeds in de Xe eeuw en vooral in de twee volgende eeuwen waren de grote ambachten, in gilden ingericht, sterk genoeg om dit oligarchisch streven der kooplieden in toom te houden. Het ambachtsgild was de gemeenschappelijke verkoper van zijn voortbrengselen en de gemeenschappelijke koper van de ruwe grondstoffen en zijn leden waren kooplieden en handarbeiders tevens. Het overwicht dier gilden was een waarborg waardoor de hoge plaats verzekerd werd, die hij later in de stad bekleedde. Handenarbeid was in de middeleeuwen geen teken van minderheid, het tegendeel, deze stond in hoog aanzien. Hij was een vrome plicht tegenover de burgers als een openbaar ambt dat evenals welk ander achtenswaardig was. Bij het voortbrengen en handeldrijven heerste een begrip van recht tegenover den voortbrenger en den verbruiker tevens, dat ons thans buitensporig zou toeschijnen. Het werk van een looier, een kuiper of een schoenmaker moet zijn ‘rechtvaardig’ en eerlijk - zo heet het. Brood moet eerlijk gebakken worden. Hout, leer of garen dat gebruikt wordt, moeten ‘recht’ zijn. De gehele gemeenschap moet zorg dragen, dat niet door vervalsing slechte waren of technische gebreken het openbaar vertrouwen zou ver- | |
[pagina 124]
| |
loren gaan’. Daar produceren een sociale plicht was, die stond onder het toezicht van de gehele amitas, kon de handenarbeid niet vervallen tot de staat van vernedering waarin hij zich thans bevindt. Het onderscheid tussen meester en leerling of tussen meester en gezel bestond in de middeleeuwse steden van het eerste begin af, maar het gaf slechts een verschil aan van ouderdom en bekwaamheid, niet van rijkdom en macht. Na een leertijd van zeven jaar en na zijn bekwaamheid bewezen te hebben door een meesterstuk, werd de leerling zelf meester. Pas veel later, nadat de koninklijke macht de stad en de ambachtsorganisatie vernield had, was het mogelijk meester te worden alleen krachtens erfrecht of vermogen, maar dat was ook een tijd van algemeen verval der middeleeuwse kunst en nijverheid. Er bleef toen niet veel plaats over voor gehuurde arbeiders. Als ambachtslieden in het bouwvak gehuurd werden, werkten zij als een tijdelijke korporatie, waarvan de arbeid als een geheel betaald werd. Arbeiden voor een baas kwam pas later in zwang, maar zelfs in dit geval was het loon hoger dan thans, zelfs in Engeland, en veel hoger dan het gewoonlijk was gedurende de eerste helft der XIXe eeuw in geheel Europa, zoals de onderzoekingen van Thorold Rogers voor Engeland en Falke en Schönberg voor het vasteland hebben aangetoond. De geschenken, door gezellen aan kathedralen gedaan, getuigen van hun betrekkelijke welstand, zonder nog te gewagen van de roemrijke dotatiën van sommige ambachtsgilden en van hetgeen zij plachten te verteren aan feesten en optochten. Nooit was de arbeid zo voorspoedig en stond hij in zulk een aanzien als toen het leven der stad zijn toppunt bereikte. Veel wensen onzer hedendaagse radikalen waren ver- | |
[pagina 125]
| |
wezenlijkt, evenals eisen, die thans voor utopisch worden gehouden. Met het oog op de eis van de acht-uren-dag is het nuttig te herinneren dat volgens een ordonnantie van Ferdinand I de arbeidstijd in de keizerlijke kolenmijnen werd bepaald op acht uren, ‘zoals van ouds gebruik was’ en het was verboden de Zaterdagnamiddag te werken. Zelden was de arbeidstijd langer en dikwijls was hij korter. De Zaterdagse halve rustdag, die wij beschouwen als een moderne verovering, is feitelijk een oude middeleeuwse instelling, voor een groot gedeelte was het de dag waarop gebaad werd, terwijl de Woensdagnamiddag de baddag was voor de gezellen. In dit land, zegt Rogers, in de XVe eeuw, was de wekelijkse arbeidstijd der werklieden slechts 48 uren. En, ofschoon er geen schoolmaaltijden bestonden, wellicht omdat op school geen hongerige kinderen waren, werd op vele plaatsen badgeld uitgedeeld aan de kinderen wier ouders dit moeilijk konden geven. De Arbeidskongressen waren een gewoon verschijnsel. Daar werden de leer- en reisjaren, het loon enz. behandeld. Gedeellelijk zelfs internationaal, zoals de Hansa zelf. Het gild hield toezicht op de ambachtslieden en zolang de steden haar vrijheid behielden, werden geen klachten over dit toezicht geuit, maar zij waren talloos na het optreden van de staat, die de eigendommen der gilden verbeurd verklaarde en hun onafhankelijkheid vernietigde ten bate van zijn bureaukratie. Het middeleeuwse gildenstelsel stond het persoonlijk initiatief niet in de weg. Feitelijk was het gild, evenals de middeleeuwse parochie, straat of gebuurte geenszins een korps burgers onder toezicht van staatsambtenaren, maar een vereniging van mannen, die met een bepaalde handel vertrouwd waren: beedigde kopers van ruwe grondstoffen, verkopers van ge- | |
[pagina 126]
| |
fabriceerde waren, meesters in het ambacht, gezellen en leerlingen. De gildenraad had het oppergezag, zolang hij geen aanstoot gaf aan de andere gilden, in dit geval werd de zaak gebracht voor het gild der gilden - voor de stad. Maar het gild was meer, het bezat zijn eigen rechtspleging, zijn eigen militaire macht, het hield zijn eigen algemene vergaderingen, het had zijn eigen overleveringen van worstelingen, roem en onafhankelijkheid, zijn eigen betrekkingen met andere gilden van hetzelfde vak in andere steden, met één woord, het was een organisch geheel, wat alleen mogelijk was door de volledigheid zijner levensverrichtingen. Werd de stad onder de wapenen geroepen, het gild trad op als een afzonderlijke kompagnie (schaar) gewapend met zijn eigen wapenen (of met zijn eigen kanonnen, die in een later tijdperk door het gild aardig versierd werden), aangevoerd door bevelhebbers die het zelf gekozen had. Het was een eenheid in het bondgenootschap, even onafhankelijk als de republieken Uri of Genève 50 jaar geleden waren in het Zwitsers verbond. Men kan het gild niet vergelijken met een hedendaagse handelsvereniging (trade union), wier werkzaamheid beperkt is tot een paar verrichtingen van de tweede rang en zonder de eigenschappen te bezitten van de staats-souvereiniteit. De middeleeuwse gilden waren in staat haar onafhankelijkheid te handhaven en later, vooral in de XIVe eeuw, bleken de jongere ambachts-gilden krachtig genoeg te zijn om hun rechtmatig aandeel te veroveren in het bestuur der stadszaken. De massa, die georganiseerd was in ‘kleine neringen’, kwam in opstand om de macht te ontrukken aan een opgroeiende oligarchie; meestal slaagde zij en opende aldus een nieuw tijdperk van voorspoed. In sommige steden | |
[pagina 127]
| |
werd de opstand in bloed gesmoord en arbeiders werden in massa onthoofd, te Parijs in 1306 en te Keulen in 1371. In zulke gevallen werd de stad onderworpen aan het centraal gezag. De meeste steden hadden genoeg levenskracht behouden om, na de storm, met vernieuwde kracht op te treden. Een tijdperk van verjonging was haar beloning. Dit nieuwe leven vond zijn uitdrukking in overheerlijke gebouwen en gaf het aanzijn aan een nieuw tijdperk van voorspoed, aan een plotselinge vooruitgang op het gebied der nijverheid, aan nieuwe uitvindingen en aan een nieuwe intellektuele beweging die geleid heeft naar de Renaissance en de Hervorming. Het leven ener middeleeuwse stad was een opeenvolging van harde worstelingen om vrijheid te veroveren en te behouden. Toen ontwikkelde zich een krachtig en volhardend ras van burgers, werden liefde en eerbied voor de geboortestad aangekweekt en de grootse zaken, die de middeleeuwse gemeenten hebben volbracht, waren een rechtstreeks voortbrengsel van die liefde. De meeste gemeenten moesten wel 50 of 100 jaar, soms langer strijden eer haar recht om vrij te leven erkend werd en andermaal 100 jaar om haar vrijheid op stevige grondslagen te vestigen - de charters der XIIe eeuw waren slechts een stap op de weg naar de vrijheid. De middeleeuwse stad was een versterkte oase in een streek van leenplichtige onderdanigheid. Elke dorpsgemeenschap werd langzamerhand onder het juk gebracht van een wereldlijken of geestelijken heer. Het huis van den heer was een kasteel geworden en zijn wapenbroeders waren het schuim der gelukzoekers, steeds bereid om de boeren te plunderen. Gedurende drie dagen der week moesten zij arbeiden voor den heer en bovendien waren | |
[pagina 128]
| |
zij nog onderworpen aan afpersingen om het recht te hebben te zaaien en te oogsten, te leven, te huwen of te sterven, in vreugde en verdriel. Elke weide, elke akker, elke rivier, elke weg bij een stad, elke man ten plattelande stond onder een heer. En dan werden de boeren nog gestadig geplunderd door de gewapende rovers van een of anderen naburigen heer, die het goed vonden ze te beschouwen als verwanten van hun meester en zich op hen en hun oogst en hun vee wreekten uit hoofde ener vete, die bestond tussen den meester der boeren en den heer der gewapende rovers. In de verschillende charters, die de burgers afdwongen aan de leenherige baronnen, spiegelt zich de haat der burgers tegen hen af. Vrijheid kon in zo'n omgeving niet behouden blijven en de steden waren genoodzaakt buiten haar muren oorlog te voeren. De burgers zonden boden naar de dorpen om er de opstand te leiden, zij namen dorpen op in hun korporaties en voerden rechtstreeks oorlog tegen de edellieden. In Italië sloten de edellieden verbonden tegenover die der steden en daar zij telkens opnieuw ondersteund werden door den keizer of den paus, deden zij de oorlog soms een paar eeuwen voortduren. De burgers gaven blijken van bewonderenswaardige dapperheid, maar de bogen en bijlen der neringen en gilden konden niet op tegen de gepantserde ridders en vele kastelen weerstonden de vernuftige belegeringstoestellen en de volharding der burgers. Sommige steden, zoals Florence, Bologna en talrijke steden in Frankrijk, Duitsland en Boheme, slaagden er in de omliggende dorpen te ontvoogden en haar streven werd beloond met grote voorspoed en rust. Maar zelfs hier lieten de handelaars en handwerkslieden, door de oorlog uitgeput en hun eigen belangen verkeerd begrijpen- | |
[pagina 129]
| |
de, zich niet genoeg gelegen liggen aan de belangen der boeren. Zij verplichtten den heer hulde te zweren aan de stad, zijn kasteel werd ontmanteld en hij bouwde een huis en hield verblijf in de stad, waarvan hij een medeburger werd, hij behield echter het merendeel zijner rechten over de boeren, wier lasten slechts gedeeltelijk verlicht werden. De burger begreep niet, dat de boer, die hem van voedsel voorzag, gelijke burgerrechten moest hebben en zo ontstond er een klove tussen stad en dorp. In sommige gevallen kocht de stad de rechten der baronnen af en verkocht ze in aandelen aan haar eigen burgers. De lijfeigenschap bleef voortbestaan en pas op het eind der XIIIe eeuw heeft de revolutie der neringen daaraan een einde gemaakt; zij schafte de lijfeigenschap af, maar tevens beroofde zij de lijfeigenen van het bezit van het land. Zo werd het platteland de vijand der steden.
Die oorlog tegen de kastelen sleepte de steden ook mee in een lange reeks van onderlinge oorlogen. De nieuwere geschiedschrijvers hebben duidelijk aangetoond, dat die oorlogen tussen de steden eenvoudig de voortzetting waren van de oorlog tegen de kastelen, waarbij de vrijheidsgeesi van de gemeente en het bondgenootschap in botsing kwamen met het leenplichtig stelsel, het imperialisme en het pausdom. Veie steden, die slechts gedeeltelijk het juk van den bischop, den heer of den keizer hadden afgeschud, werden tegen de vrije steden opgeruid door de edellieden, den keizer en de kerk, wier staatkunde het was tussen de steden tweedracht te zaaien en ze tegen elkander te wapenen. Dit verklaart waarom sommigen bij den keizer ondersteuning zochten om den paus te bestrijden, terwijl anderen aan de kerk hulp vroegen tegen den keizer. Zij werden verdeeld in Welfen en Gibellijnen | |
[pagina 130]
| |
(Duits- en Italiaans-gezinden) en deze verdeeldheid ontstond in elke stad afzonderlijk. Reeds in 1130-1150 kwamen machtige verbonden tot stand en later, toen Frederik Barbarossa een inval deed in Italië en met behulp van de edellieden en sommige achterlijke gemeenten tegen Milaan oprukte, werd in vele steden de geestdrift van het volk aangevuurd door de geestelijken. De banieren der gilden van verschillende plaatsen wapperen naast elkaar in het kamp der steden tegenover die van den keizer en de edellieden. Het Lombardisch Verbond werd geboren, later versterkt door de toetreding van vele andere steden en het werd een blijvende inrichting. De helft der oorlogskas bevond zich te Genua en de andere helft te Venetië. In Toskane stelde Florence zich aan het hoofd van een ander machtig verbond, dat er veel toe bijdroeg om de adel in Midden-Italië te brengen. Kleinere verbonden kwamen alom tot stand. Ondanks naijver en vele twisten verenigden de steden zich ter verdediging hunner vrijheid. Eerst later, toen afzonderlijke gemeenten kleine staten geworden waren, braken er oorlogen tussen hen uit, hetgeen altijd onvermijdelijk is, als staten strijden om de opperheerschappij of om koloniën te veroveren. In Duitstand ging het evenzo. Terwijl de ridders en de adel leefden van roof en moordden naar hun goedvinden, stichtten de steden aan de Rijn een verbond, waarbij zich in korte tijd 60 steden aansloten; het beteugelde de roverij en stichtte de vrede. Later ontstond het verbond der Zwabische steden met een gelijk doel. Het was verdeeld in drie vrede-distrikten (Augsburg, Constanz en Ulm). Dit alles bewijst hoe de beweging tot het herstellen van vrede en eendracht uitging van de steden, terwijl de onderstelde vredemakers (de koningen, de keizers en de | |
[pagina 131]
| |
kerk) twist zaaiden en machteloos waren tegenover de adellijke rovers. De steden, niet de keizers waren de feitelijke stichters der nationale eenheid. Van Frankrijk hebben wij het bewijs, dat een federatie van 17 boerendorpen in het Lyonnais 100 jaar bijna heeft bestaan en hard gestreden heeft voor haar onafhankelijkheid. Vele zulke federaties bestonden in Frankrijk in de XIIe en XIIIe eeuw, maar de oorkonden daaromtrent zijn verloren. En daar zij geen beschuttende muren bezaten, werden zij door de koningen en heren ten onder gebracht. Alleen onder zekere gunstige omstandigheden, als zij ondersteund werden door een verbond van steden en in hun bergen beschutting vonden, werden zulke boerenrepublieken onafhankelijke eenheden van het Zwitsers Verbond. Bondgenootschappen tussen gemeenten, met vreedzame oogmerken, kwamen algemeen voor. Een geschil tussen twee steden of binnen een stad werd meermalen onderworpen aan een andere gemeente, die verzocht werd als arbiter op te treden. Handelstraktaten tussen twee steden waren zeer gewoon. Verbonden tot het vervaardigen en regelen van de afmetingen der vaten voor de wijnhandel, haringverbonden enz. waren de voorgangers van de grote handelsfederaties der Vlaamse Hansa en der latere grote Nood-Duitse Hansa. De middeleeuwse steden hebben door haar Hanseatische verbonden meer bijgedragen tot het bevorderen van het internationaal verkeer, de scheepvaart en de aardrijkskundige ontdekkingen, dan al de staten tezamen gedurende de 17 eerste eeuwen onzer tijdrekening. In de federatie van kleine territoriale eenheden, in de verenigingen van mensen, die in hun respektieve gilden samenwerken tot het bereiken van een gemeenschappe- | |
[pagina 132]
| |
lijk doel, in de federaties van steden en groepen van steden, vinden wij het wezen van het leven en denken van die tijd. Het tijdvak van de Xe tot de XVe eeuw kenmerkte zich door een ontzaglijk streven naar wederkerig dienstbetoon. En dit pogen slaagde wonderwel. Mensen, die vroeger verdeeld waren, werden daardoor verenigd, vrijheid werd hun voor een groot deel verschaft en hun kracht werd vertienvoudigd. Op de duur moesten de steden onderdoen voor haar machtige vijanden, daar zij het beginsel van wederkerig dienstbetoon niet ruim genoeg opvatten en daardoor noodlottige fouten maakten, maar zij werden niet ten onder gebracht door haar naijver en maakten geen misslagen bij gebrek aan verenigingsgeest. De vruchten van dit nieuwe streven der mensheid in de middeleeuwse stad waren groot. In 350 jaar was het uiterlijk van Europa veranderd. In de plaats van lage, lompe kerken verrezen prachtige kathedralen, die wij tevergeefs trachten te evenaren. De ambachten en kunsten bereikten een ongekende volmaaktheid. De schepen der vrije steden doorkliefden de Baltische en Middellandse Zee, nog wat inspanning en zij gingen over de oceaan. Welstand nam de plaats in van ellende. De geleerdheid nam toe, de grondslagen der natuurlijke wijsbegeerte werden gelegd en de weg werd gebaand, die leiden moest naar al de mechanische uitvindingen, waarop onze tijd trots is. De schade die aan Europa berokkend werd door het verlies van zijn vrije steden, kunnen wij alleen begrijpen door een vergelijking te maken tussen de XVIIe en de XIVe en XIIIe eeuw. De welvaart van vroeger was voorbij voor Schotland en Duitsland en het Italiaanse laagland. De wegen verkeerden in ellendige staat, de steden waren ontvolkt, de arbeid was in slavernij vervallen, de | |
[pagina 133]
| |
kunst was verdwenen en de handel zelf was in verval. Een middeleeuwse schilderij, die een voorstelling geeft van de stad Neurenberg, laat haar zien met haar talloze torens en fijne torenspitsen en dan kunnen wij ons moeilijk voorstellen, dat die stad voor 300 jaar niet anders was dan een verzameling armzalige hutten. En juist bij het zien dier grootse gebouwen uit die dagen, treft ons het feit, dat het juist de bouwkunst die meer dan enige andere een sociale kunst was, die het tot zulk een hoogte bracht en dat is welsprekend, omdat zo'n kunst alleen kan voortgesproten zijn uit een leven, dat bij uitnemendheid sociaal was. Deze middeleeuwse bouwkunst is niet alleen groot door de vooruitgang van de handenarbeid, niet alleen omdat elk gebouw en elke versiering waren uitgedacht door mannen, die door eigen arbeid geleerd hadden, welke kunstige effecten verkregen worden uit steen, ijzer, brons of zelfs uit eenvoudige balken en mortel, neen, zij was groot, omdat zij geboren was uit een groots denkbeeld, zij was de vrucht van het begrip van verbroedering en eenheid, dat door de stad werd aangekweekt, zij droeg de stempel van levenskracht, omdat het leven der stad vol levenskracht was. Een kathedraal of een gemeentehuis was het zinnebeeld van de grootheid van een organisme, waarvan ieder metselaar, ieder steenhouwer de schepper was en zo'n gebouw rijst niet voor ons op als de vrucht van een eenzame krachtsinspanning, waarbij duizenden slaven ieder het aandeel arbeid zouden hebben verricht dat hun door de verbeelding van een man was aangewezen, maar als het werk der gehele stad. De middelen voor die ondernemingen waren zeer gering. De kathedraal te Keulen werd begonnen met een jaarlijkse som van slechts 500 mark; een gift van 100 mark werd aangeschreven als een aanzienlijke dotatie en | |
[pagina 134]
| |
zelfs toen het werk de voltooiing naderde en de giften belangrijker werden, bedroeg de jaarlijkse uitgave ongeveer 5000 mark en nooit werd de som van 14.000 mark overtroffen. Maar elke korporatie schonk haar bijdrage in de vorm van steen en arbeid en haar verfraaiïngsgenie aan haar gemeenschappelijk gedenkteken. Hier bracht ieder gild zijn politieke idealen in beeld; het verhaalde in steen of brons de geschiedenis der stad, verheerlijkte de beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid - de drie beelden worden o.a. onder de versieringen aan de buitenzijde van de Notre Dame te Parijs aangetroffen - prees de bondgenoten van de stad en wenste haar vijanden naar de hel. Kleine steden en zelfs kleine parochiën wedijverden in dit opzicht met de grote steden. De kathedraals van Laon of St. Ouen behoeven nauwelijks onder te doen voor die van Reims of voor het Gemeentehuis te Bremen of voor de klokketoren der volksvergadering te Breslauw. ‘Geen werken dienen begonnen te worden door de gemeente, die niet werden opgevat in overeenkomst met het grote hart der gemeente, dat zelf bestaat uit de harten van al de burgers, verenigd in een gemeenschappelijke wil’ - zo luidden de woorden van de Raad van Florence en het is die geest, die wij in alle werken van algemeen nut bespeuren. Alle kunsten waren op gelijke wijze vooruitgegaan. De welvaart der Vlaamse gemeenten berustte op het vervaardigen van fijn laken. In 't begin der XIVe eeuw vervaardigde Florence 70 tot 100.000 panni wollen stoffen, ter waarde van 1.200.000 goudguldens. Zeker, geen enkele dezer uitvindingenGa naar voetnoot1) maakte een nieuwe natuurwet be- | |
[pagina 135]
| |
kend, zoals Whewell opmerkte, maar de middeleeuwse wetenschap deed meer, zij baande de weg tot de ontdekking van al de thans bekende beginselen der mechanische wetenschappen, zij leerde den navorser feiten waarnemen en over feiten redeneren. Het was een induktieve wetenschap, al had zij de macht der induktieve methode nog niet geheel begrepen. Baco, Galileï en Kopernikus waren de rechtstreekse nakomelingen van Roger Baco, Michael Scot enz. De middeleeuwse steden bewezen de Europese beschaving een ontzaglijke dienst, daar zij beletten, dat de beschaving zou worden onderworpen aan de theokratiën en despotieke staten van voorheen, omdat zij haar schonken de verscheidenheid, het zelfvertrouwen, de kracht van initiatief en de ontzaglijke geestelijke en stoffelijke levenskrachten die zij thans bezit en die haar voortreffelijke wapenen zijn om aan nieuwe invallen uit het Oosten weerstand te bieden. Maar hoe komt het dat die centra van beschaving niet zijn blijven voortbestaan? Waarom bezweken zij voor aanvallen van buiten, die zij zo dikwijls hadden afgeweerd, en door inwendige worstelingen, waarin zij tevoren daarentegen nieuwe krachten hadden geput? Sommige oorzaken wortelden in het verre verleden, andere waren een gevolg van de misslagen die de steden | |
[pagina 136]
| |
zelven begingen. Omstreeks het einde der XVe eeuw kwamen reeds machtige staten tot stand, die opgebouwd waren naar het oud-Romeins model. In elk land, in elke streek was een of ander leenheer, die listiger en spaarzamer was dan zijn naburen en met minder gemoedsbezwaren, er in geslaagd grotere persoonlijke eigendommen, een groter aantal boeren op zijn landerijen, meer ridders in zijn gevolg en meer schatten in zijn kast te bezitten. Hij koos een groep gunstig gelegen dorpen, die aan het vrije gemeenteleven nog niet gewend waren: Parijs. Madrid of Moskou, en door de arbeid zijner lijfeigenen maakte hij daarvan koninklijke versterkte steden, waarheen hij krijgskameraden en kooplieden lokte, door met milde hand dorpen uit te delen en de handel te beschermen. Zo ontstond de kiem van een toekomstige staat en daardoor werden andere, gelijksoortige centra langzamerhand opgeslorpt. Rechtsgeleerden, bedreven in het Romeinse recht, kwamen toegestroomd naar die centra en zo ontstond uit de burgerstand een ras van volhoudende, heerszuchtige mannen, die de verdorvenheid der heren evenzeer haatten als wat zij noemden de bandeloosheid der boeren. De ware vorm der dorpsgemeenschap, waarvan geen gewag werd gemaakt in hun wetboeken en de ware beginselen van het federalisme gaven hun aanstoot en werden door hen beschouwd als barbaarse overleveringen. Het Cesarisme, gesteund door de funktie van de volkstoestemming en de macht der wapenen, was hun ideaal en zij werkten ijverig voor hen, die beloofden dit ideaal te verwezenlijken. De christelijke kerk was nu bondgenoot van het Romeinse recht en daar de poging om van Europa een theokratisch keizerrijk te maken, mislukt was, steunden de verstandige en heerszuchtige bisschoppen de- | |
[pagina 137]
| |
genen, op wie zij rekenden om de macht der koningen van Israël of van de keizers van Konstantinopel te herstellen. De kerk heiligde de opkomende heersers en kroonde hen als de vertegenwoordigers Gods op aarde. En toen de boeren, wier verlossing de steden niet hadden kunnen of willen bewerken, ondervonden, dat de burgers niet in staat waren de eindeloze oorlogen tussen de ridders, waaronder zij zo leden, te doen ophouden, wierpen zij zich in de armen van den koning of keizer en terwijl zij hem behulpzaam waren in het ten onder brengen der leenbezitters, werkten zij mede tot de oprichting van een gecentraliseerde staat. Dit werd nog bevorderd door de invallen der Mongolen en Turken, door de heilige oorlog tegen de Moren in Spanje en door de verschrikkelijke oorlogen, die weldra losbraken tussen de opgroeiende centra van heerschappij. Machtige staten ontstonden en de steden moesten thans het hoofd bieden niet alleen aan de losse bondgenootschappen van heren, maar aan machtig georganiseerde centra, die legerscharen van lijfeigenen ter hunner beschikking hadden. De opkomst der autokratiën werd tot overmaat van ramp nog begunstigd door verdeeldheden binnen de steden zelven. Men was bekrompen en trok grenslijnen tussen de oude burgerfamilies en de nieuw aangekomen boeren en ambachtslieden, die bijeen kwamen onder de bescherming der stadsmuren. De bevolking werd zo verdeeld in burgers of ingezetenen en inwoners De handel werd, inplaats van als vroeger door de gemeente gedreven te worden, het privilegie van de familie van koop- en ambachtslieden en de volgende stap: het individueel voorrecht of het privilegie van uitbuitende monopolie-verenigingen, was onvermijdelijk. Dezelfde splitsing ontstond tussen de eigenlijke stad en | |
[pagina 138]
| |
de omgevende dorpen. De oorlogen die de gemeenten voerden tegen de heren, werden veel meer gevoerd tot vrijmaking der stad zelve, dan tot verlossing der boeren en nu werd de strijd overgebracht binnen de schoot der stad zelve. Elke stad bezat haar Colonna's en Orsini's, haar Overstolzen en Wisen. Maar de grootsie misslag der meeste steden was, dat zij haar rijkdom bouwden op de handel en de nijverheid en de landbouw verwaarloosden, dezelfde misslag, die de steden van Griekenland eenmaal begingen. Zo kwam men tot een staatkunde, die vijandig was aan de boeren, zoals bleek bij de Jacquerieën in Frankrijk, de Hussietenoorlogen en de boerenkrijg in Duitsland. Dan werden zij door haar handelspolitiek betrokken in ondernemingen in verre landen. Men begon huurlingen op de been te brengen voor de koloniale oorlogen en weldra ook voor de plaatselijke verdediging. Leningen werden aangegaan, de schulden vermeerderden en de twisten werden reeds erger. Het verschil tussen rijken en armen werd steeds groter en de koninklijke macht vond in de XVIe eeuw haar steun en bondgenootschap onder de armen. Men voege hierbij de invloed van ideeën en beginselen op de lotsbestemming der mensheid. Waren de leidende denkbeelden in de XIe eeuw: zelfvertrouwen en federalisme, souvereiniteit van elke groep en samenstelling van een staatkundig lichaam, opklimmende van het enkelvoudige naar het samengestelde, de denkbeelden waren lotaal veranderd. De geleerden in het Romeinse recht en de prelaten der Kerk wisten die leidende denkbeelden van vroeger te verdringen. Zij predikten van kansel en hogeschool en rechterszetel, dat heil gezocht moest worden in een machtige gecentraliseerde staat onder het toezicht van een half-goddelijk gezag, dat één mens de redder kon | |
[pagina 139]
| |
en moest zijn der maatschappij en dat deze alle gewelddaden mocht begaan in het openbaar belang. Zo verwelkte het oude federalistische beginsel en de scheppende geest der massa stierf uit. Het Romeinse denkbeeld zegevierde en de steden werden ten buit aan de gecentraliseerde staat. Florence is een typisch voorbeeld van deze verandering. Vroeger was een volksomwenteling het uitgangspunt van een nieuwe vooruitgang, maar nu als het volk, tot wanhoop gebracht, in opstand kwam, werd het niet geleid door opbouwende denkbeelden, uit de beweging werd geen enkel nieuw denkbeeld geboren. Door zich te veel te verlaten op de regering, had de demokratie opgehouden zichzelve te vertrouwen. De staal behoefde slechts binnen te treden en de laatste vrijheden werden vernield. Toch bleef de geest van wederkerig dienstbetoon in de massa voortleven, zelfs na de nederlaag. Hij bloeide weer op met grote kracht, toen de eerste verbreiders der hervorming opwekten tot kommunisme en hij bleef voortbestaan tot de massa zuchtte onder de overheersing ener autokratische macht, nadat zij teleurgesteld was in haar hoop om een nieuw leven tot stand te brengen naar de geest van een hervormde godsdienst. Thans nog leeft die geest voort; hij zoekt een weg die brengen kan naar een meuwe grondslag, naar iets anders dan de staat, de middeleeuwse stad, de dorpsgemeenschap, de stam of clan der wilden - iets dat uit dat alles samen zou voortspruiten en beter zou zijn, door een ruimere en diepere opvatting van het algemeen menselijke. |
|