| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Wederkerig dienstbetoon bij de wilden.
In de evolutie van het mensdom speelt het wederkerig dienstbetoon ook een grote rol, evenals in het dierenrijk en dat kan niet verwonderen daar de mens ook tot de natuur behoort. Maar hoezeer er veel strijd is tussen verschillende dierenklassen of verschillende soorten of zelfs groepen derzelfde soort, vrede en onderlinge steun zijn regel binnen de grenzen van de groep of de soort en de soorten die zich het best weten te verenigen en mededinging weten te vermijden, hebben de grootste kans te overleven en zich verder te ontwikkelen.
Hobbes, de Engelse wijsgeer, meende dat de zogenaamde ‘natuurstaat’ niets anders was dan een gestadige strijd tussen individuen, die door de wisselvalligheden van hun dierlijk bestaan toevallig dooreengeworpen waren. En velen zijner aanhangers bedienen zich meer van Darwin's terminologie dan van zijn leidende gedachten om Hobbes' theorie over de primitieve mens te versterken. Huxley b.v. stelde de primitieve mensen voor als een soort van tijgers of leeuwen, die verstoken van alle zedelijkheidsbegrippen de strijd om het bestaan tot de uiterste wreedheid voerden en leefden in een toestand van ‘voordurende openbare worstelstrijd’. De normale levensstandaard was de strijd van elk tegen allen.
Hobbes gaat uit van de onderstelling dat het leven der mensheid begon in de vorm van kleine, zwervende gezinnen van gelijke aard als de ‘beperkte en tijdelijke’ ge- | |
| |
zinnen der grote roofdieren, terwijl we weten dat dit niet het geval is. Wij bezitten geen rechtstreekse bewijzen aangaande de leefwijze der eerste menselijke wezens. De geologen menen hun sporen te vinden in het plioceen en zelfs in het mioeceenvormingen van het tertiair tijdvak, maar de laatste onderzoekingen leren, dat de hedendaagse instellingen der primitieve volkeren zekere sporen vertonen van nog oudere, sinds langs verdwenen instellingen die echter onmiskenbare tekenen hebben nagelaten van haar vroeger bestaan. Zo heeft men vastgesteld, dat de mensheid niet begonnen is in de vorm van kleine, afzonderlijke gezinnen.
Het gezin, ver van een primitieve inrichtingsvorm, is een zeer laat voortbrengsel der menselijke evolutie. In de vroege geschiedenis der mensen treffen wij individuen aan die leefden in gezelschappen - in stammen, gelijk de hoogste zoogdieren en er was een langzame en langdurige evolutie toe nodig om deze gezelschappen te brengen tot de gentiel- of clan- (verwantschaps-) regeling en deze moest op haar beurt een nieuwe, eveneens zeer langdurige evolutie doorlopen, eer de eerste kiemen van het veelwijvig of éénwijvig gezin te voorschijn konden komen. De vroegste organisatie bestond dus uit maatschappijen, troepen of stammen, niet uit gezinnen. En dat is niet te verwonderen, daar geen enkele hogere zoogdiersoort leeft in kleine, afzonderlijk in de bossen zwervende gezinnen, uitgenomen enkele roofdieren en enkele, zonder twijfel in verval zijnde apensoorten (orang-oetang en gorilla). Al de anderen leven in maatschappijen. De dierkudde en de paleontologie zijn het dus eens dat de vroegste vorm van het gezellige leven is geweest de troep en niet het gezin.
Er zijn anthropologen, die menen dat de apen in veelwijvige gezinnen leven, onder de leiding van ‘een sterk
| |
| |
en jaloers mannetje’. Deze waardigheid wordt hem echter niet door ‘het algemeen stemrecht’ opgedragen, maar hem eerst na een zeer hardnekkige kamp met andere mededingers toegekend. De langste tanden en sterkste armen beslissen. Wie er zich niet goedschiks aan wil onderwerpen, wordt door beten en klappen geringeloord, totdat hij tot rede is gebracht. Den sterke komt de kroon toe, in zijn tanden ligt zijn wijsheid. Dit is echter ook zeer verklaarbaar: de ondste apen zijn steeds ook de sterkste en aan hen moeten goedschiks of kwaadschiks de jongeren, onervarenen, zich onderwerpen. De leidaap verlangt en geniet onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en wel in elk opzicht. Ridderlijke galanterie is hem niet eigen; stormenderhand verovert hij het loon der min.
Het ‘recht van de eerste nacht’ geldt nog heden bij hem. Hij wordt stamvader van een volk en zijn geslacht vermeerdert zich, evenals dat van Abraham, Izaäk en Jakob, ‘gelijk het zand der zee’. Geen vrouwelijk lid der troep mag zich aan een onnozele minnarij met den een of anderen vlasbaard overgeven. Zijn ogen zijn scherp en zijn tucht is zeer streng; hij verstaat geen gekscheren op het stuk van liefdezaken. Ook de apinnen, die zich, of liever hem vergeten, krijgen zoveel muilperen en worden zo geplukhaard, dat haar de lust tot verboden omgang met andere helden van de troep zeker vergaat; nog erger gaat het met den apenjongeling, die, de wetten des harems van den op zijn recht trotsen sultan overtreedt.... Voor het overige oefent de leidaap zijn ambt met grote waardigheid uit. Reeds de achting die hij geniet geeft hem een zekere soberheid en zelfstandigheid in zijn handelingen, die aan zijn ondergeschikten ontbreekt; hij wordt door deze op allerlei wijze gevleid. Zo ziet men, dat zelfs de apinnen zich moeite geven om hem de hoogste gunst,
| |
| |
welke een aap kan betonen of ontvangen, ten deel te doen worden. Zij beijveren zich namelijk om zijn haarkleed steeds zoveel mogelijk van lastige pasarieten te zuiveren en hij laat zich deze hulde welgevallen met de waardigheid van een Turksen pacha, wien zijn geliefde slavin de voetzolen kittelt. Daarentegen zorgt hij nu ook trouw voor de zekerheid zijner ondergeschikten en is daardoor in nog groter onrust dan zij. Naar alle zijden heen wendt hij zijn blikken, geen wezen vertrouwt hij en zo ontdekt hij bijna altijd terechtertijd een dreigend gevaar.
Echter, de omstandige beschrijving der afzonderlijke soorten zijn hiermede in tegenspraak of wel zij bevestigen dit bovenstaande niet. Houdt Brehm niet staande, dat ‘de Makakos (cercopithecus) schier altijd in troepen leven en zeer zelden in gezinnen’? En wat andere soorten betreft, de getalsterkte der troepen, waartoe altijd veel mannetjes behoren, maakt het ‘veelwijvig gezin’ meer dan twijfelachtig. In elk geval is het wenselijk dat het aantal waarnemingen hierover toeneemt.
De vroegste sporen van de mens, die dagtekenen uit de ijstijd of het onmiddellijk daarop volgend tijdperk, leveren ontegensprekelijke bewijzen dat zelfs te dien tijde de mensen in maatschappijen leefden. Stenen gereedschappen worden zeer zelden afzonderlijk gevonden en waar men ze aantreft, zijn ze steeds in grote hoeveelheden. In de dalen van de takken der Dordogne vindt men rotsen die tijdens de steentijd door mensen werden bewoond; soms zijn de holenwoningen boven elkaar en ze doen meer denken aan nestverenigingen van zwaluwen dan aan roofdierkuilen. Steeds en overal vindt men kiezelwerktuigen in talloze hoeveelheden. De mensen leefden dus in maatschappijen en reeds bestonden de kiemen van
| |
| |
een stam-eredienst, zelfs in dat uiterst vèr verwijderde tijdperk. De woonplaatsen van de neolitische tijd (steentijd) volgen elkander dicht op de terrassen, die thans de oevers aanwijzen der vroegere meren - men zou haast kunnen spreken over het tijdvak der meren, die ontstonden toen het ijskleed begon weg te smelten, dat zich uitstrekte over Noord-Europa van de Poolstreken tot in het midden van Frankrijk, van Duitsland en van Rusland en tevens over Kanada en een groot deel der Verenigde Staten. Toen leefden dus de mensen in grote getale bij elkander.
In de schelpheuvels in Denemarken, waar men ook aardewerk vindt, heeft men niets anders ontdekt dan wat de mens op een of andere wijze van dienst is geweest en wel in zulk een groot aantal dat Lubbock gedurende een verblijf van twee dagen te Milgaard niet minder dan 191 stenen werktuigen en 4 scherven aardewerk heeft uitgegraven. Het blijkt dat honderden kleine stammen de kusten van Denemarken bevolkten en deze leefden even vreedzaam tezamen als de tegenwoordige Vuurlanders, die eveneens gelijksoortige schelpheuvels opstapelen.
De paalwoningen in Zwitserland wijzen reeds op hogere beschaving. Gedurende de steentijd waren de oevers der Zwitserse meren al met dorpen bezaaid en elk dier dorpen legt getuigenis af van de ontzaggelijke som arbeid, die door de stam, niet door het gezin en dus in gemeenschap werd volbracht. Algemeen wordt beweerd, dat het leven der bewoners van die paaldorpen buitengewoon vreedzaam moet zijn geweest. Dit alles dus strijdt met de denkbeelden van Hobbes en zijn school.
De onderzoekingen hebben voldoende bewezen, dat de thans levende primitieve stammen geenszins ontaarde nakomelingen zijn van mensen die vroeger een hogere be- | |
| |
schaving hebben gekend. De ontaardingstheorie wordt door de feiten niet bevestigd.
Het eerste wat treft bij de oorspronkelijke volken is de ingewikkelde organisatie der huwelijks-betrekkingen. Van het gezin in de betekenis die wij er aan geven, ontdekt men ter nauwernood een kiem, het zijn geenszins losse groepen van mannen en vrouwen die wanordelijk bijeenkomen naar gelang van de grillige ingeving van het ogenblik, neen, er bestaat bij allen zekere regeling, die Morgan heeft beschreven als de gentiel of clan-organisatie.
Eerst had men het ‘gemeenschappelijk huwelijk’, d.w.z. dat de gehele stam mannen de vrouwen in gemeenschap bezat en op bloedverwantschap werd niet gelet. Toch waren zekere beperkingen gesteld, zodat huwelijken tussen de zoons ener moeder en de zusters, kleindochters en tantes dezer moeder reeds vroeg waren verboden.
Het denkbeeld van een gens of clan ontwikkelde zich en huwelijken binnen de clan werden later verboden. Het huwelijk bleef steeds gemeenschappelijk, doch men was verplicht de vrouw of den man uit een andere clan te nemen. En wanneer een clan te talrijk werd en zich deelde in verscheidene clans, werd elk dezer in klassen gesplitst (meestal vier) en huwelijken werden enkel toegelaten tussen zekere bepaalde klassen. Die toestand vindt men bij de Kamilaroi-sprekende Australiërs. Wat het gezin betreft, de eerst kiemen daarvan kwamen te voorschijn in de clan-organisatie. Een vrouw uit een andere clan, die buit was gemaakt gedurende de oorlog, was in de oude tijden het eigendom van de gehele gens; later kon haar veroveraar haar voor zich houden onder zekere verplichtingen tegenover de stam. Zij kon in een afzonderlijke hut worden gebracht, nadat zij een bepaalde schat- | |
| |
ting had bepaald aan de clan en zo ontstond binnen de gens een afzonderlijk gezin, hetgeen een begin was van een geheel nieuwe fase van ontwikkeling.
Diep zijn de sociale instinkten ingeworteld, zelfs in de laagste ontwikkelingstoestanden van de mens. Deze wilden toch onderwerpen zich vrijwillig aan regels, die gestadig tegen hun persoonlijke wensen indruisen. Zulke personen zijn geen dieren, verstoken van zedelijke beginselen en bolvierende aan alle opkomende hartstochten. En dat feit is te treffender als men bedenkt hoe ontzaglijk oud de clan-organisatie is.
De Semieten, de Grieken van Homerus, de vóór-historische Romeinen, de Germanen van Tacitus, de Kelten en Slaven, allen hebben een tijdvak doorleefd van clanorganisatie, gelijkende op die der Australische Roodhuiden, Eskimo's en andere bewoners van de ‘wilde gordel’
Men moet dus aannemen óf dat de evolutie der huwelijkswetten dezelfde lijnen overal volgde óf wel dat de grondslagen der clan-regeling zich bij sommige gemeenschappelijke voorouders der Semieten. Ariërs en Polynesiërs enz. ontwikkelden, alvorens hun splitsing in onderscheiden rassen tot stand was gekomen en dat deze regeling bleef voortduren bij rassen, die zich sedert lang hadden afgescheiden van de gemeenschappelijke stamouders. Toomloos individualisme is een moderne vrucht, maar geenszins een kenmerk van de primitieve mens.
In de strijd om het bestaan was elke verandering nuttig voor het individu, van direkte invloed op het blijven voortbestaan. Een individu, dat zodanig afweek van een ander, dat naast hem dezelfde strijd om het bestaan moest voeren, dat daaruit enig voordeel voortkwam in die levensstrijd voor het eerste individu, had meer kans om behouden te blijven dan het individu, dat die nuttige af- | |
| |
wijking niet bezat. En van de andere kant zullen individuen met afwijkingen, die nadelig waren in die strijd om het bestaan, meer kans hebben vernietigd te worden dan zulke individuen, die die nadelige afwijkingen niet bezaten.
Zo zorgt de strijd om het bestaan er als het ware voor, dat alleen de individuen met voor hen nuttige veranderingen behouden blijven. Deze planten zich alleen voort en bij de bestaande erfelijkheid van eigenschappen zullen de nakomelingen die nuttige eigenschappen in nog sterkere mate vertonen. Maar ook onder deze wordt onder de invloed van de strijd om het bestaan een keuze gedaan, zodat alleen die exemplaren overblijven, om zich verder te ontwikkelen, die de meeste nuttige variabiliteits-verschillen bezitten. ‘Dat behouden blijven van gunstige veranderingen en die verwerping van ongunstige’, zei Darwin, ‘noem ik “Natuurlijke Teeltkeus” of: het overleven der meest geschikten’.
Dit illustreert hij met tal van voorbeelden.
Beginnen wij bij de Bosjesmannen, die nog op zo'n lage trap van ontwikkeling staan, dat zij geen woonplaatsen hebben, slapen in gaten die zij in de grond graven en zich bij gelegenheid beschutten met enige schermen.
Toen de Europeanen zich daar neerzetten en het wild vernielden, begonnen de Bosjesmannen hun vee te stelen. Een vreseijke vervolgingsoorlog begon. De Farmers Alliance slachtte in 1774 vijfhonderd, in 1808 en 1809 drie duizend Bosjesmannen enz. Zij werden vergiftigd als ratten; jagers beloerden hen en schoten hen neer. Toen de Europeanen daar kwamen, leefden zij in kleine stammen of clans, soms met elkaar in bondgenootschap verenigd of gezamenlijk te jagen en de buit te delen zonder te twisten; zij lieten hun gewonde kameraden nooit achter en
| |
| |
droegen hun makkers veel genegenheid toe. Zij werden ons voorgesteld als goedhartig, onbaatzuchtig, getrouw aan hun beloften en dankbaar. Allemaal eigenschappen die zich alleen binnen een stam ontwikkelen. Zó groot was de liefde voor haar kinderen, dat, als een Europeaan een kind stal, de moeder zich vrijwillig in slavernij begaf, em het lot van haar kind te delen.
Dezelfde gewoonten vindt men bij de Hottentotten, die slechts weinig hoger staan. Lubbock noemt hen de ‘vuilste dieren’ en dat zijn zij ook. Nochtans werden zij hooggeprezen wegens hun gezelligheid en hun bereidwilligheid om elkander bij te staan. Als een Hottentot iets krijgt, deelt hij het met alle aanwezigen, dus hetzelfde wat Darwin waarnam onder de Vuurlanders. Het is een Hotten tots gebruik en algemeen verspreid bij de wilden om de voorbijgangers uit te nodigen het middagmaal met hen le delen.
Kolben, die hen goed kende, schreef over hen:
‘Hun woord is heilig. Ze weten niets af van de verdorvenheid en de bedriegelijke kunstgrepen der Europeanen’
Zij leiden een zeer rustig leven en voeren zelden oorlog tegen hun naburen. Zij zijn de een voor de ander geheel goedheid en bereidwilligheid.... Geschenken geven, diensten bewijzen is een hunner grootste genoegens.... De rechtschapenheid van de Hottentotten, hun gestrengheid en spoed in de rechtsbedoeling en hun eerbaarheid zijn deugden waarin zij boven alle of bijna alle andere volkeren der aarde uitmunten’.
Het is eigenaardig hoe Europeanen, die voor het eerst in aanraking komen met een primitief volk, dikwijls een karikatuur maken van hun leefwijze, maar zodra zij enige tijd onder hen verblijven, dan worden zij gewoonlijk beschreven als het braafste en vriendelijkste der mensen- | |
| |
rassen. Wij vinden namelijk die woorden terug bij schrijvers, die verkeerd hebben met Ostjaken, Samojeden, Eskimo's, Dajakkers, Aleoelen, Papoea's en anderen. De inboorlingen uit Australië zijn niet hoger ontwikkeld dan hun Zuid-Afrikaanse broeders, verslinden rotte krengen, nemen in tijden van schaarste hun toevlucht tot menseneten, bezitten geen andere dan stenen of benen werktuigen, - sommige stammen kenden zelfs geen kano's en geen ruilhandel - en toch, zij leefden onder diezelfde kunstige clan-organisatie. Het gebied dat zij bewonen, is gewoonlijk bij loten verdeeld tussen de verschillende gentes of clans, maar de jacht- en visgebieden van elke clan zijn gemeenschappelijk en de opbrengst behoort aan de gehele clan, evenzo de vis- en jachtgereedschappen. De maaltijden worden gemeenschappelijk genuttigd. De zendeling Lumholtz, die verblijf hield in Noord-Queensland, zei van hen: ‘Vriendschapsgevoel is hun bekend, het is sterk ontwikkeld. Zwakke mensen genieten gewoonlijk onderstand; zieken worden zeer goed verzorgd; zij worden nooit verlaten of gedood. Deze stammen zijn Kannlbalen, maar zeer zelden eten zij leden op van hun eigen stam, zij eten alleen vreemden op. De ouders beminnen hun kinderen, spelen met hen en liefkozen ze. Kindermoord vindt algemeen goedkeuring. Oude mensen worden goed behandeld, zij worden nooit ter dood gebracht. Geen godsdienst, geen afgoden, alleen een schrik voor de dood. Veelwijverij, Twisten, die binnen de stam ontstaan, worden vereffend
door middel van tweegevechten met houten zwaarden en schilden. Geen slaven, geen landbouw; geen vaatwerk; geen kleding, uitgenomen een voorschool gelijk de vrouwen soms dragen. De clan bestaat uit 200 personen, gedeeld in vier klassen van mannen en vier van vrouwen; huwelijken worden alleen toe- | |
| |
gelaten binnen de gewone klassen en nooit binnen de grens’.
Wat de Papoea's aangaat, die zijn braaf als zij goed behandeld worden. Miklukho-Maclay landde met een enkel man aan de oostkust van Nieuw-Guinea; hij bleef twee jaren te midden van stammen, die doorgaan voor menseneters en verliet hen met leedwezen. Hij keerde later terug, bracht weer een jaar bij hen door en nooit had hij zich te beklagen over enig geschil. De inlander sprak altijd de waarheid en hield wat hij beloofd had. Zij leefden in hun hutten onder een primitief kommunisme zonder enig opperhoofd. In hun dorpen kwamen nooit twisten voor van belang. Zij werkten in gemeenschap, genoeg om het voedsel van de dag te bekomen, zij brachten hun kinderen in gemeenschap groot; 's avonds tooiden zij zich sierlijk op als zij konden dansen, waarvan zij evenals alle wilden veel houden. Elk dorp heeft zijn lange huis (barla of balai) voor de ongehuwde mannen, voor vergaderingen en voor de besprekingen van zaken van openbaar belang. Veten zijn echter niet zeldzaam en dat niet als gevolg van overbevolking of scherpe mededinging en dergelijke verzinselen van een handeldrijvende winstbejagende eeuw, maar van bijgeloof. Is iemand ziek, dan komen de vrienden en verwanten bijeen en bespreken de vraag wie de oorzaak der ziekte mag zijn. Men onderzoekt alle mogelijke vijanden, elk biecht zijn eigen kleine twisten op en eindelijk wordt de ware oorzaak der ziekte ontdekt. Het is een vijand uit een nabijgelegen dorp en men besluit een aanval te doen tegen dat dorp. Zo ontstaan veten, zelfs tussen kustdorpen, om niet te spreken over de kannibale bergbewoners, die doorgaan voor wezenlijke tovenaars en vijanden, ofschoon zij behoren tot dezelfde soort mensen.
De Polynesische bewoners der Stille-Zee-eilanden leven
| |
| |
in harmonie met elkaar. Bij de Vuurlanders, die in clans van 120 tot 150 zielen leven, heerst hetzelfde primitieve kommunisme.
Vrede is onder hen de gewone toestand.
De Eskimo's en hun verwanten de Thlinkets, Koloshes en Aleoeten geven ons een goed denkbeeld over het leven van de mens in de ijstijd. Hun maatschappelijke organisatie is zeer primitief, ofschoon zij het stadium van het gemeenschappelijk huwelijk, zelfs onder de gentiel-beperkingen, reeds voorbij zijn. Zij leven in gezinnen, maar de banden des gezins worden dikwijls verbroken. Mannen en vrouwen worden vaak verruild. Het lange huis is hun gewone woonplaats en verschillende gezinnen zijn er samen bijeen, alleen door dunne beschotten van pelsenlompen gescheiden, met een gemeenschappelijke gang aan de voorzijde. Soms heeft het huis de vorm van een kruis, in welk geval een gemeenschappelijk vuur brandt in het midden. Een Duitse expeditie, die dicht bij zo'n lang huis overwinterde, verzekerde, dat gedurende de gehele winter ‘geen twist, geen gekibbel om plaats in deze enge ruimte de vrede kwam storen. Schelden of zelfs een onvriendelijk woord wordt beschouwd als wangedrag, indien het niet gebracht wordt in de wettelijke vorm van een geding, n.l. het ‘nithlied’. Zelfs in de grotere gemeenten der Eskimo's ‘is de openbare mening de ware rechtbank; de algemeen toegepaste straf is het beschamen der overtreders voor de ogen des volks’. De blanken begrijpen de macht van het stamgezag zeer gebrekkig en zijn vast overtuigd, dat de gemeenste Europeaan beter is dan de beste inboorling. Het leven der Eskimo's is kommunistisch. Alleen in het westen dringt onder de invloed der Denen het privaateigendom in hun instellingen binnen. Toch hebben zij een eigenaardig middel om de nadelen te voorkomen,
| |
| |
die ontstaan door een opeenstapeling van persoonlijke rijkdom. Als een man n.l. rijk is geworden, nodigt hij de leden van zijn clan uit tot een groot feest en nadat zij allen veel gegeten hebben, deelt hij zijn hele vermogen onder hen uit. Deze periodieke wederuitdeling van land en het periodiek kwijtschelden van alle schulden doet ons denken aan de joodse instelling van het Jubeljaar. En de gewoonte om op het graf van de dode alles te vernielen of te verbranden wat hem toebehoorde, zal wel dezelfde oorsprong hebben. De stamzedeleer der Eskimo's staat op een hoog peil. De Russische zendeling Veniaminoff, die 10 jaar leefde onder de Aleoeten, geeft over hun leven een allermerkwaardigste beschrijving.
Vooreerst hebben zij een groot weerstandsvermogen. Niet dagelijks baden zij in de bevroren zee, maar zij staan naakt aan de oever en bij harde arbeid en ondanks onvoldoende voeding overtreft hun weerstandsvermogen alles wat men zich kan voorstellen.
Bij schaarste van levensmiddelen zorgen zij allereerst voor de kinderen, terwijl zij zelven dikwijls vasten. Zij houden altijd hun belofte. De wetten hunner zedeleer zijn talrijk en streng.
Een schande is het de dood te vrezen, een vijand om vergiffenis te vragen, te sterven zonder ooit een vijand te hebben gedood, schuldig te worden bevonden aan diefstal, een boot te doen kapseizen in de haven, hang te zijn om in een storm naar zee te gaan, de eerste van het gezelschap te zijn die op een lange reis ziek wordt, als er gebrek aan levensmiddelen heerst, gretigheid aan de dag te leggen als de buit verdeeld wordt, in welk geval ieder man aan den gulzigaard zijn eigen deel geeft, om hem te doen schamen, aan zijn vrouw een geheim toe te vertrouwen betreffende de openbare belangen, niet aan zijn mak- | |
| |
ker de beste vangst aan te bieden, als men met z'n tweeën op jacht gaat, te pochen op zijn eigen daden, vooral op verzonnen daden, iemand uit te schelden, te bevelen, zijn vrouw te liefkozen in tegenwoordigheid van anderen en met haar te dansen, bij het verkopen zelf te onderhandelen. Voor een vrouw is het schande niet te kunnen naaien, dansen en allerlei vrouwenarbeid te verrichten, haar man of kinderen te liefkozen of zelfs tot haar man het woord te richten in het bijzijn van een vreemde.
Onder 1800 Aleoeten had zich in 40 jaren geen enkele overtreding voorgedaan tegen het gemene recht. Maar ondanks de hoge ontwikkeling van de stamsolidariteit bij de primitieve mensen komen er dingen onder hen voor, die een Europeaan moeilijk kan begrijpen. Zo maken zij zich schuldig aan kindermoord, gehoorzamen zij blindelings aan de wetten der bloedwraak en in zekere gevallen worden afgeleefde lieden door hen verlaten. Naast zoveel liefde voor de kinderen als onder hen gevonden wordt, is kindermoord onbegrijpelijk en wij moeten aannemen, dat deze gewoonte ontstaan is onder de drang der noodzakelijkheid als een verplichting tegenover de stam en als een middel om de reeds opgroeiende kinderen groot te brengen.
De wilden vermenigvuldigen zich niet onbeperkt, zij nemen allerlei maatregelen om het geboortecijfer te beperken. Toch kunnen zij dikwijls niet al hun kinderen opkweken en zo komen zij tot kindermoord. Want niet zodra slagen zij er in de gewone bestaansmiddelen te doen aangroeien, of zij houden op met die moord. Kindermoord heeft plaats uit onwetendheid, niet uit wreedaardigheid en in plaats van de zeden der wilden te verbeteren door preken, zullen de zendelingen beter doen het voorbeeld te volgen van Veniaminoff, die elk jaar in
| |
| |
een ellendige boot de zee van Ikhotsk overstak of met honden reisde onder zijn Tchukschis om hun brood en vistuig te geven, want daardoor zorgde hij dat de kindermoord ophield. Hetzelfde geldt van de vadermoorden. De oorzaak ligt geregeld daarin, dat de wilde op zijn oude dag voelt, dat hij zijn stam tot last is, dat 't aandeel voedsel, hem verstrekt, onttrokken wordt aan de kinderen en zo vraagt hij zelf te mogen sterven. Hij vraagt de stam permissie, delft dan zijn eigen graf en nodigt zijn verwanten uit op de afscheidsmaaltijd. Met blijken van genegenheid neemt hij afscheid van zijn verwanten. Sterven is voor hem iets, dat deel uitmaakt van zijn plichten tegenover de stam.
Feitelijk is een wilde, die groot gebracht wordt volgens de begrippen der stam-solidariteit, zowel in kwaad als in goed, evenmin in staat de zedelijkheid van den Europeanen te begrijpen, die van zo'n solidariteit evenmin iets afweet, als deze bekwaam is een wilde te begrijpen.
Hetzelfde geldt van het kannibalisme, welk gebruik ontstaan is uit nood en later door bijgeloof en godsdienst.
Het kannibalisme wordt door sommige wilden voorgesteld als te zijn van goddelijke oorsprong, als iets dat hun bevolen wordt door een hemelse bode. Later bleef het gebruik bestaan als bijgeloof, n.l. men moest zijn vijanden verslinden om hun moed te erven. Bij andere stammen, die reeds talrijke priesters en een uitgebreide mythologie bezaten, werden kwade gaven uitgevonden, die naar mensenbloed dorstten en priesters eisten mensenoffers om de goden tevreden te stellen. In deze vorm is het gebruik het meest stuitende, omdat er een godsdienstig waas over is gelegd. De menseneterij ontstond uit nooddruft, later werd zij een godsdienstige instelling en in die vorm bleef zij lang voortduren, terwijl zij verdwe- | |
| |
nen was bij de stammen, die, ofschoon zij vroeger stellig kannibalen waren, de theoretische ontwikkelingstoestand niet hadden bereikt.
Hetzelfde geldt ook van de bloedwraak.
Alle wilden menen, dat vergoten bloed gewroken moet worden met bloed. Op deze regel bestaat geen uitzondering, zelfs niet voor dieren. Dit is het rechtvaardigheidsbegrip der wilden. Behoren de belediger en beledigde tot dezelfde stam, dan wordt de zaak vereffend door de stam en den beledigden persoon. Behoort de belediger tot een andere stam, die om een of andere reden de vergoeding weigert, dan beslist de beledigde stam op te treden en zelf weerwraak uit te oefenen. De clan is verantwoordelijk voor de daden van elk zijner leden. Daarom mag men wraak uitoefenen op elk lid van de stam, waartoe de belediger behoort. Soms is de weerwraak groter dan de belediging. Dit wordt dan de oorzaak van een nieuwe vete en daarom hebben de primitieve wetgevers de weerwraak beperkt tot: oog om oog, tand om tand en bloed om bloed.
Maar bij de meeste primitieve volkeren zijn dergelijke veten veel zeldzamer dan men zou verwachten. Bij sommige stammen zijn de gevallen buitengewoon erg. Zo kan onder de Dajakkers in Borneo een jonge man niet huwen, noch mondig verklaard worden, eer hij het hoofd van een vijand veroverd had. Echter, anderen beweren, dat dit koppensnellen niet plaats heeft uit persoonlijke drift, maar alleen geschiedt als een morele verplichting tegenover zijn stam. De Dajakkers zijn sympathieke mensen, als men de moorden, waartoe zij aangezet worden door een begrip van recht, buiten rekening laat. Algemeen worden zij zeer geprezen als eerlijk, braaf en zedig,
| |
| |
‘veel meer dan enig ander mij bekend volk’, schrijft Ida Pfeiffer.
Wij vinden overal hetzelfde stamleven, dezelfde verenigingen tot onderlinge steun en Darwin had volkomen gelijk, toen hij in de sociale hoedanigheden van de mens de hoofdfactor erkende van zijn verdere ontwikkeling en de schrijvers, die Darwin's denkbeelden hebben verspreid, begingen een grove dwaling door 't tegendeel te beweren.
In de vorige eeuw idealiseerde men de wilden en hun leven in de natuurstaat; thans legt men hun alle denkbare dierlijke kenmerken ten late. Beiden is eenzijdig. De wilde is evenmin een ideaal van deugdzaamheid als hij is een ideaal van woestheid. Maar één eigenschap bezit de primitieve mens, die aangekweekt wordt door de strenge eisen van zijn harde strijd om het bestaan, n.l. hij vereenzelvigt zijn eigen bestaan met dat van zijn stam. En zonder dat zou hij nooit het standpunt hebben bereikt, waarop hij nu staat.
De idee van de stam staat de primitieve mens steeds voor de geest en zelfbedwang en zelfopoffering ten voordele van de stam geschieden elke dag. Als de wilde een kleine inbreuk heeft gemaakt op de stamwetten, wordt hij door de vrouwen bespot. Is de overtreding erger, dan wordt hij dag en nacht gekweld door de vrees, een ramp over zijn stam te hebben gebracht. Heeft hij bij ongeluk iemand van zijn stam gewond, hij is ellendig, hij vlucht in de bossen, hij wil zich zelfmoorden, tenzij de stam hem vergiffenis schenkt, nadat hem een lichamelijke straf is opgelegd en iets van zijn bloed is vergoten. Binnen de stam is alles in gemeenschap. Elk stukje voedsel wordt verdeeld onder al de aanwezigen en een wilde, die alleen is in het bos, begint zijn maaltijd pas nadat hij driemaal luidkeels geroepen heeft om een ieder, die hem horen
| |
| |
kan, uit te nodigen zijn maaltijd met hem te delen.
Om kort te gaan, binnen de stam geldt: elk voor allen. Elke clan is een afzonderlijke eenheid. En deze regel strekt zich niet uit tot de naburige clans. Geen clan is verplicht zijn voedsel te delen met andere stammen; het mag, maar het moet niet. De wilden hebben dus twee ethische zijden. n.l. naar gelang er sprake is van betrekkingen met stamgenoten of met vreemden. Het intertribuair recht (het recht tussen de stammen onderling) verschilt grotelijks van het gemeenrecht.
Die dubbele opvatting van zedelijkheid is bij de Europeanen geweken. Maar terwijl wij het begrip van solidariteit, althans in theorie, hebben uitgebreid tot het vaderland en gedeeltelijk tot vreemde naties, hebben wij de handen van solidariteit losser gemaakt in ons eigen land en zelfs in ons eigen gezin.
Door het optreden van het afzonderlijke gezin wordt de eenheid van de stam verbroken. Het afzonderlijke gezin betekent: afzonderlijk eigendom.
Het is zeer belangrijk na te gaan door welke instellingen (dorpsgemeenschappen, gelden enz.) de massa door de tijden heen getracht heeft de stameenheid te behouden in weerwil van de krachten die werkten om haar te verbreken.
Daarom moeten wij onderzoeken door welke middelen de massa baar zelfstandige sociale inrichting in stand heeft kunnen houden, een inrichting, die gegrond was op haar eigen begrippen van gelijkheid, wederkerig hulpbetoon en onderlinge steun, in één woord op het gemeenrecht - zelfs toen zij onderworpen was aan de wreedste autokratie of staats-autokratie. |
|