De twee grote wetten der natuur
(ca. 1918)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Eerste boek
| |
[pagina 10]
| |
om het leven (struggle for life). Hij zegt: ‘een mens, die geboren wordt in een reeds bezette wereld, heeft niet het minste recht op enig voedsel, als zijn familie niet de middelen heeft om hem te voeden of als de maatschappij het werk van dien man niet behoeft: hij is inderdaad te veel op de aarde. Aan de grote maaltijd der natuur is geen couvert voor hem gedekt. De natuur gebiedt hem weg te gaan en zij talmt niet om dit bevel zelf ten uitvoer te brengen. Waar de natuur zich belast met het bestuur en bestraffing, daar zou het een verachtelijke eerzucht zijn, om haar de schepter uit de hand te nemen. De mens moet dus overgeleverd worden aan de kastijding, die de natuur hem oplegt door hem te straffen voor zijn armoede. Men moet hem leren, dat de wetten der natuur hem en zijn gezin veroordelen tot lijden en dat, als hij en zijn gezin bewaard worden voor de hongerdood, zij dit verschuldigd zijn aan een medelijdenden weldoener, die door ze te helpen ongehoorzaam is aan de wetten der natuur. De rechtvaardigheid en de eer leggen ons de plicht op, om het vermeende recht der armen op ondersteuning formeel te ontkennen’. Ontegenzeggelijk heeft Malthus veel invloed gehad op Darwin en omgekeerd hebben de leerlingen van Malthus er Darwin bijgehaald, om gewapend met de wet der natuurlijke teeltkeus te roepen: de armen, de onterfden hebben geen recht om aan te zitten aan de maaltijd des levens, geen recht dus op het leven. De natuur leert, dat er geen plaats is voor dezulken en dat alleen diegenen mogen aanzitten, die zegepralend uit de grote strijd te voorschijn zijn gekomen, dus de geschiktsten, gelijk Herbert Spencer het uitdrukt. Recht op het leven? zo zeggen de Malthusianen, ja zeker, maar onder één voorwaarde, namelijk als hij dat | |
[pagina 11]
| |
recht kan handhaven. Men kan zich evengoed daarop beroepen, dat een mens het recht heeft 100 of 1000 jaar te leven. Alweer zeker, als hij dat kan. En hij voegt erbij: en zonder de rechten te benadelen van anderen om ook te leven. Maar gaat dit beroep wel op? De vraag is alleen of hier een natuurlijke, dan wel een kunstmatige teeltkeus plaats vindt en dan zal men moeten erkennen, dat in de mensenwereld de teeltkeus kunstmatig is. Of kan men het, om slechts één enkel voorbeeld te nemen, kan men het natuurlijk vinden, dat men door het verderfelijk militarisme de krachtige en gezonde jongelingen ten dode doemt, terwijl alle zieken, zwakken en gebrekkigen verschoond blijven van deze militaire uitverkiezing en daardoor kunnen trouwen en zich voortplanten? In zijn Natuurlijke geschiedenis der schepping schrijft de beroemde Ernst Häckel: ‘Een vroeger niet gedachte volstrekte heerschappij heeft dit verderfelijk militarisme, de kanker van het hedendaags Europa verkregen sinds de algemene weerplicht, een republikeinse instelling, met het staande leger, dat dynastieke absolutistische deeleinden dient, tezamen gekoppeld is tot het onnatuurlijkste onding. Om het staande leger zoveel mogelijk te vergroten, worden jaarlijks uit alle kringen der maatschappij de gezondste en sterkste jonge mannen door rekrutering uitgekozen. Hoe krachtiger en normaler de jongeling, te groter is voor hem het vooruitzicht om door achterladers, getrokken geschut en andere dergelijke beschavingsinstrumenten vermoord te worden. Alle zieke, zwakke of gebrekkige jongelingen worden verschoond van de militaire uitverkiezing, blijven gedurende de oorlog thuis, trouwen en planten zich voort. Hoe zwakker en gebrekkiger de | |
[pagina 12]
| |
jongeling is, des te meer uitzicht heeft hij om te ontgaan aan de rekrutering en een gezin te grondvesten. Terwijl de bloem der jongelingschap verbloedt op het slagveld, geniet intussen het minder deugdelijke uitschot de voldoening om zich voort te planten en al zijn zwakheden en gebreken te doen overerven op de nakomelingschap. Volgens de wetten der overlevering moet dientengevolge noodzakelijk bij elk volgend geslacht niet alleen een verdere verbreiding, maar ook een diepere voortplanting van de toestand van zwakte naar het lichaam en de daarmee verbonden geest plaats hebben. We behoeven ons dus niet te verwonderen, dat in werkelijkheid de zwakte van lichaam en karakter bij onze beschaafde volkeren steeds toenemende is en dat met het sterke, gezonde lichaam ook de vrije, onafhankelijke geest steeds zeldzamer wordt’.Ga naar voetnoot1) Noemt men dit soms een normale strijd om het bestaan of wel een abnormale strijd tegen het bestaan. Terwijl bij de dieren evenwicht bestaat tussen beide trekken, tussen egoïsme en liefde, zodat de leden van dezelfde soort elkander in de strijd om het bestaan met de elementen en met de vijandelijke soorten van levende wezens helpen, zoals Kropotkine zo juist aangeeft, is dit evenwicht bij de mens kanstmatig verstoord, zodat de strijd uitbreekt en gevoerd wordt onder wezens van dezelfde soort. Zeker, moorddadig is de strijd in de natuur en de idyllische natuurtonelen, die zo mooi beschreven kunnen worden, hebben een heel akelige achtergrond, daar de over- | |
[pagina 13]
| |
winnaars die jubelen en ons vreugde bereiden, alleen zover zijn gekomen doordat zij dood en verderf rondom zich hebben verspreid. Zij, die ons wijs willen maken dat de natuur ons liefde predikt, slaan de werkelijkheid in het gezicht. Neen, dan had onze lekedichter er een betere kijk op, al is zijn konklusie wat zonderling. Natuur - wat deert haar,
Uw vreugde, uw leed?
Ze is zielloos lieflijk
En reedloos wreed.
Mysterie - 't leven!
Mysterie - 't lot!
De schepping predikt
Geen liefdrijk God.
Dat is goed gedacht en juist uitgedrukt. Als men oplet op hetgeen men dagelijks ziet geschieden, dan komt men er toe om te getuigen, dat de natuur ‘zielloos lieflijk’ en ‘reedloos wreed’ is. En als de goede man toch vertrouwt in zijn schepper Niet òm dat alles
Uw liefde ontdekt,
Maar ondanks alles
Dat twijfel wekt.
dan mag dit wel zonderling heten, want als de schepping geen liefdrijk God predikt en men toch spreekt van een God van liefde, dan zouden wij wel eens willen weten waarop zo'n vertrouwen gebaseerd kan zijn. | |
[pagina 14]
| |
En zeker meer overeenkomstig de werkelijkheid is de wijsbegeerte die Sacher Masoch in zijn schone Cyclus Novellen over het eigendom laat prediken en die aldus luidt: ‘God heeft de wereld geschapen zoals ze is en hij heeft ze naar zijn mening goed geschapen, derhalve moet ze ook goed zijn zoals ze is. En zijn er nu oorlogen, moordenaars en rovers, zijn er nu dieren die andere dieren verscheuren en mensen en volkeren die hetzelfde doen, dan is dat alles Gods wil, want indien hij wilde dat het anders ware, dan zou het ook anders zijn. Wij zijn nu eenmaal op de wereld en daarmee basta! Helpt u nu zo goed als gij kunt. Strijdt zoals het dier strijdt, brengt uw evenmens er onder, ontneemt hem lucht en licht evenals de bomen doen in het woud, totdat hij wegkwijnt. Spreekt echter nooit over godsdienst of over hetgeen goed is en kwaad. Het ergste is de honger, de geboden die daar leerden: gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, al die geboden kan men niet leren uit het grote boek, dat de Heer voor ons allen geschreven heeft en allerwege heeft opengeslagen, noch uit het gouden schrift aan de blauwe hemel, noch in het water, noch op de aarde. Overal staat geschreven: gij zult doden! De andere fraaie geboden zijn door de rijken gegeven voor de armen, door de verzadigden gemaakt voor de hongerigen, opdat de laatsten in hun ellende niet tot opstand zouden komen. Wanneer gij het weefsel aanschouwt van een spin, wat is dat dan fijn en sierlijk evenals de kant die door de hooggeboren vrouwen wordt gedragen en toch, wat is bei anders dan een moordwerktuig? Heeft de vlieg, die er in gevangen wordt, minder recht op het leven dan de spin? | |
[pagina 15]
| |
En de gier, die een leeuwerik met zijn klauwen grijpt op het ogenblik dat deze jubelend ten hemel stijgt om zijn lofliederen voor God te doen weerklinken en hem in stukken scheurt, is die ook niet door God geschapen? En als God niet wilde dat de vlieg door de spin en de leeuwerik door de gier werd vermoord, waarop schiep hij dan de spin en de gier en gaf hij hun niet het voedsel in het een of ander gewas, evenals aan het lam en het paard?....
Alles wat leeft, leeft van de dood, van het plunderen der dieren. De mens is het slimste. bloeddorstigste en wreedste der dieren. Geen wezen is er zo fijn op afgericht om zijn broeders te beroven. De onderdrukker en de strijd om het bestaan is niets anders dan te leven ten koste van anderen, door moord, roof, diefstal, bedrog, onderdrukking. De man is de slaaf van zijn vrouw, de ouders van hun kinderen, de arme van den rijke, de burger van de staat. Leven, leven wil iedereen, dat leven zo lang mogelijk rekken en eindelijk dat ellendig bestaan voortplanten op anderen. Het grote levensgeheim bestaat hierin: iedereen wil leven door anderen, door roof en moord en moet leven door zichzelven, door zijn werk. Arbeid alleen bevrijdt ons van ellende. Zolang ieder er naar streeft om anderen voor zich te laten werken en zonder moeite de vruchten, door de inspanning van anderen verkregen, te genieten; zolang een deel der mensheid gebogen moet gaan onder moord en slavernij, opdat een ander in overvloed zal kunnen zwelgen, zolang kan er geen vrede op aarde heersen. Door de strijd om het bestaan met mannenmoed te strijden, kunnen wij zegepralen. Zoon van Kaïn! Gij moet leven, gij moet doden om te | |
[pagina 16]
| |
leven en doden als gij niet leven wilt, want alleen zelfmoord kan u bevrijding aanbrengen’. Dit is de werkelijkheid, de koude werkelijkheid, hoe cynisch zij ook klinke en als de bekende geschiedschrijver Scherr het eens aldus uitdrukte: de gehele zaak komt hierop neer: fressen oder gefressen werden, dan kan men tot geen andere konklusie komen dan tot de oorlog van allen tegen allen. Deze factor bestaat en niemand kan hem ontkennen. En dit kan niet anders, want het ligt opgesloten in het nuchtere feit, dat alle planten een veel groter voortplantingsvermogen bezitten dan zij zaad ter wereld brengen en kunnen onderhouden. Neem een appelboom, die tien achtereenvolgende jaren telkens 100 appelen voortbrengt en onderstel dat elke appel slechts twee pitten bevat. In 10 jaar heeft men dan 10 × 100 × 2 = 2000 kiemen. Die éne boom kan dus het aanzijn geven aan 2000 nieuwe bomen. Die 2000 bomen brengen elk in 20 jaar tijds 2000 nieuwe bomen voort, dat is dus 2000 × 2000 = 4 millioen bomen. Eén appelboom kan dus binnen een halve eeuw leveren 4 millioen bomen. Binnen enkele eeuwen zou zodoende de aardoppervlakte bedekt zijn met appelbomen. Eén enkele kabeljauw brengt volgens schatting in één enkel jaar voort 5 á 9 millioen eieren enz. enz. Hoe spoedig dus zouden alle zeeën droog worden, als al die kiemen eens tot leven kwamen! Volgens Baer kan één klein zoetwaterstekeltje 1 millioen cyclopeden (kleine mikroskopische kreeftjes) gebruiken, voordat hij 1½ duim lang is. Nemen wij nu aan, dat een snoek van zijn eerste levensjaar af dagelijks maar 20 van deze stekeltjes gebruikt, wat zeker niet te hoog is geschat, dan heeft hij jaarlijks 7300 stekeltjes nodig, die evenzoveel millioenen cyclopeden opeten. Een snoek | |
[pagina 17]
| |
van 3 jaar is nog betrekkelijk een klein dier van 20 duim lengte, eerst een zes- á tienjarige snoek kan men laten zien en als men bij een maaltijd een snoek gebruikt van 1½ el lengte, dan denkt niemand er aan, dat dit genoegen verschaft wordt door de ondergang van 36.000 millioen kleine dieren. Wie denkt bij een maaltijd aan de millioenen grashalmpjes en plantjes, die de koeien en schapen doden, als hij een slok melk drinkt of vlees eet? Wie aan het verwoeste leven van erwten, aardappelen, bloemkool enz., als hij groenten gebruikt? Alle dieren leven van hetgeen leeft, van andere dieren en planten. Beschouw eens een waterdruppel onder het mikroskoop en men ziet daar een strijd voeren op leven en dood, die in het klein vertoont datgene wat in het groot op de wereld geschiedt. Daar bestaan nog afstammelingen van Kon-fu-tse in China. Uitgaande van de onderstelling, dat de bevolking de neiging heeft zich volgens Malthus elke 25 jaar te verdubbelen, dan zouden die afstammelingen 2150 jaar na de dood van Kon-fu-tse moeten gestegen zijn tot een cijfer van 859.559.193.106.709.670.710.528 zielen. En in de werkelijkheid telden zij 2150 jaar na diens dood slechts 11.000 mannelijke personen, of laat ons stellen 22000 zielen. Dit maakt wel enig verschil. Steeds komen er omstandigheden tussen, waardoor de natuur weer in het gelijk komt. Er is een bepaalde hoeveelheid stofdelen in het heelal. Deze voegen zich hetzij tot stenen, hetzij tot planten, hetzij tot dieren, hetzij tot mensen. Is nu denkbaar, dat die stof zich alleen omzet in mensen? Immers neen! Zeker, wat zich omzet in mensen, kan zich niet omzetten in dieren, planten of stenen. Vermeerderde dus de mensheid | |
[pagina 18]
| |
zo fabelachtig, dan zou er voor al het andere niets overblijven. Maar waarom is het dan nooit gebeurd, dat b.v. het aantal vissen zo groot was, dat zij een rivier droogmaakten? Omdat de natuur zichzelve regelde en het evenwicht herstelde, door op andere wijze het teveel van dit of dat te verwijderen. Elk levend wezen tracht zich te vrijwaren voor vernietiging, voor ondergang, de drang naar zelfbehoud ligt opgestoten in het wezen van elk voorwerp. Die worsteling nu om te blijven bestaan, dat is de strijd om het bestaan. Dat hij alleen zou bestaan in een bloedige worsteling, dat is ietwat eenzijdig, maar toch in hoofdzaak is dit waar, het is althans een strijd die eindigt met de ondergang der anderen, die niet in staat zijn het hoofd te bieden aan de schadelijke invloeden, waardoor zij omringd werden. En nu mogen er tussen de levende wezens nog andere betrekkingen bestaan dan roof en strijd, deze worden juist aangewend om zich sterker te maken in die strijd en dus om zich voor de ondergang te behoeden. Het is de grote, onvergetelijke verdienste van Darwin, dat hij dit beginsel, deze wet van de strijd om het bestaan, heeft ontdekt en haar maakte tot grondslag voor de gehele ontwikkelingsgeschiedenis van het heelal. Niet dat deze ontdekking plotseling uit de lucht was komen vallen, neen, zij zal zelfs zo in de lucht, dat tegelijkertijd ongeveer drie mannen van grote naam haar aanwezen, te weten: Alfred Wallace. Herbert Spencer en Darwin. Zij hebben natuurlijk hun voorgangers gehad, zoals een Lamarck in Frankrijk en een Goethe in Duitsland, ja, door alle eeuwen kan men zeggen dat wij hier en daar stuiten op mannen, die wel is waar bij gebrek aan feiten geen voldoende bewijzen konden aanbrengen, maar die als het | |
[pagina 19]
| |
ware een voorgevoel hadden van de werkelijke gang van zaken. Zo is b.v. het leerdicht van Lucretius Carus, getiteld: De rerum natura (over de natuur der dingen) helemaal in die geest vervaardigd. Of wat is het anders, als hij zegt: Destijds moesten toch reeds verschillende soorten van wezens,
Niet tot voortbrenging geschikt, geheel van de aarde verdwijnen.
Want die, welke thans de lucht des levens nog ad'men,
Die beschutte en behield steeds 't eerste ontstaan van het leven,
List en sterkte ten deel, ten deel het vermogen te vluchten,
Velen namen w'ook zelven, dewijl van nut zij ons waren.
Willig in onze bescherming, behielden ze zo voor de toekomst.
Is dit niet de konstatering, dat de geschiktste, de meest levenskrachtige en levensvatbare exemplaren het uithielden en de anderen te gronde gingen? En op een andere plaats: Niets blijft zichzelven gelijk en alles verandert en wisselt;
Alles verandert en natuur brengt het in andere vormen.
't Ene verrot en ligt neer, verteerd door de last van de jaren:
't Andere groeit onderwijl en treedt uit het duister te voorschijn.
Zo verandert de tijd de natuur van d'oneindige wereld
En ook de aarde wijkt telkens af van haar vorige toestand,
Kan, wat zij konde, niet meer; brengt, wat zij weleer niet gebracht heeft.
| |
[pagina 20]
| |
Aan een artikel uit De Gids van Augustus 1908 ontlenen wij het volgende omtrent prae-darwinisten. Zekere Monboddo wilde volgens een boek van Martinus Stuart de mens vernederen door de afschuwelijke ourang-outang zijn broeder te noemen. En de schrijver van dat artikel, dr. Kohlbrugge ontdekte, dat er op het einde der 18e en het begin der 19e eeuw een heftige strijd is gestreden tussen de eerste geleerden, onder wie genoemd worden Herder, Blumenbach, Camper, Lavater, Buffon, Forster Cuvier, die allen front maakten tegen den bovengenoemden lord Monboddo en hij ontdekte een boek van zekeren med. dokter Doornik, getiteld: Wijsgerig natuurkundig onderzoek aangaande de oorspronkelijke mens, uitgegeven in 1808, waarin het Darwinisme werd verdedigd en bepleit, meer dan een halve eeuw vóór Darwin. Maar - en dit is de verdienste van Darwin - door diens onderzoekingen is hetgeen men vermoedde, eerst tot zekerheid geworden en vandaar dat zijn naam wel steeds zal verbonden blijven aan de gehele ontwikkelingsleer. Darwin zelf nu wil de uitdrukking ‘strijd om het bestaan’ gebruiken in ruime en overdrachtelijke zin, niet alleen uitsluitende de afhankelijkheid van het ene schepsel van het andere, maar ook van die toestanden, waarvan niet slechts het leven van het individu, maar ook zijn vatbaarheid om jongen voort te brengen, afhangen. Hij haalt in zijn Ontstaan der soorten door natuurlijke teeltkeus of het bewaard blijven van bevoorrechte rassen in de strijd voor het bestaan als voorbeelden aan: twee wolven, die, door de honger gedreven, vechten om een prooi - zij strijden om bestaande te blijven. Een plant, die in een zandwoestijn groeit, strijdt voor haar leven tegen de droogte, ofschoon men ook evengoed kan zeg- | |
[pagina 21]
| |
gen: zij is afhankelijk van de vochtigheid. Een plant, die jaarlijks duizend zaadkorrels voortbrengt, waarvan slechts een enkele tot een plant wordt, strijdt tegen de planten van dezelfde en van andere soorten, die reeds de bodem bedekken. De vogellijm is afhankelijk van de appelboom, de eik en enige andere bomen, doch kan slechts in zekere zin worden gezegd tegen die bomen te strijden, want als er al te veel van die woekerplanten op een boom groeien, begint hij te kwijnen en sterft eindelijk. Maar met meer recht mag men van verscheidene vogellijmplanten, die dicht bij elkander op dezelfde boomstam groeien, zeggen, dat zij tegen elkander strijden. Wijl de vogellijm door vogels wordt uitgezaaid, hangt zijn bestaan van die vogels af en mag men overdrachtelijk zeggen, dat hij strijdt met andere vruchtdragende planten, ten einde de vogels te verleiden liever zijn zaden te verslinden en derhalve uit te zaaien van die van andere planten. Welnu, voor die verschillende toestanden, zo nauw aan elkander verbonden, bezigt Darwin de uitdrukking ‘strijd om het bestaan’. De strijd om het bestaan is dus het noodzakelijk gevolg van het streven van alle bewerktuigde wezens om zich te vermenigvuldigen. Immers, het is duidelijk, dat als er meer wezens worden voortgebracht dan in het leven kunnen blijven, er wel een strijd moet ontstaan om te beslissen welke wel en welke niet zullen voortbestaan. Een strijd dus van het ene wezen tegen het andere van dezelfde soort of tegen de wezens van andere soorten of tegen de natuurlijke voorwaarden des levens. Nu zien wij in de natuur, dat zij middelen heeft om de vermeerdering te beperken en deze werken samen om het middengetal of zelfs het voortbestaan der soort te bepalen. Wat een strijd wordt er gestreden tussen verschillende boomsoor- | |
[pagina 22]
| |
ten! Welk een oorlog tussen insekten en insekten, tussen insekten en slangen en andere dieren met vogels en verscheurende dieren, allen naar vermeerdering strevende en allen van elkander levende of van de bomen, of van hun zaadkorrels en zaailingen of van de andere planten, die het eerst de bodem bedekten en daardoor weer de groei van bomen verhinderen! Werp een handvol veren in de lucht, allen zullen volgens bepaalde wetten omlaag vallen, maar hoe eenvoudig is dit probleem, vergeleken bij de werking en terugwerking van ontelbare planten en dieren, die in de loop der eeuwen het betrekkelijk getal en de soort der bomen hebben bepaald, die thans groeien op de puinhopen der oude Indiaanse tempels. De strijd des levens is het hevigst tussen individuen en rassen van dezelfde soort. Onwetend omtrent de wederkerige verhoudingen der bewerktuigde wezens tot elkander, moeten wij nimmer uit het oog verliezen, dat elk bewerktuigd wezen streeft naar vermeerdering in getal, dat elk in zeker tijdperk zijns levens, gedurende zeker jaargetijde of bij tussenpozen moet strijden om te blijven bestaan en dat elk op zijn beurt een grote vernietiging moet ondergaan. Maar die oorlog duurt niet eeuwig, zo moet men denken bij het zien van die strijd en tevens kan men zich troosten met de gedachte, dat de gezonde en gelukkige in het leven blijft en zich vermenigvuldigt. De strijd om het bestaan is tegelijkertijd een strijd voor het bestaan en als zodanig staat hij niet tegenover het wederkerig dienstbetoon, integendeel, dit dienstbetoon is juist een der middelen waarvan men zich bedient om uit de strijd om het bestaan als overwinnaar te voorschijn te komen. Ludwig Büchner begreep dit zeer goed en zegt daarom in zijn boek: De mens en zijn plaats in de natuur: ‘de | |
[pagina 23]
| |
moeilijkheid van die strijd om het bestaan drong de mens tot wederkerige dienstbetoning en tot gezellig bijeenzijn, terwijl die gezelligheid op haar beurt de moeder werd van meerdere beschaving’. En ook Darwin heeft dit zelf ingezien. In zijn Afstamming van de Mens schreef hij enige krachtige bladzijden ter toelichting van de strijd om het bestaan in zijn ruime betekenis, niet zozeer om aan te tonen, zoals Kropotkine meent, hoe de strijd tussen afzonderlijke individuen verdwijnt, hoe strijd vervangen wordt door samenwerking en hoe dit aanleiding geeft tot de ontwikkeling van geestelijke en zedelijke eigenschappen, waaruit de gunstigste voorwaarden tot het behoud der soort voortspruiten, maar veeleer om ons het bewijs te leveren, dat die samenwerking juist sterker maakt in de strijd. Immers, de grootste lichamelijke kracht of list doet de grootste geschiktheid ontstaan, maar door de wederkerige ondersteuning, sterke zowel als zwakke door elkaar, wordt de welvaart der maatschappij het meest bevorderd. En is het misschien waar, dat Darwin de betrekkelijke belangrijkheid van de twee vormen, waarin de strijd om het bestaan in het dierenrijk wordt waargenomen, nauwkeuriger had moeten onderzoeken, aan de andere kant heeft Kropotkine de dierenwereld zowel als de wereld der wilden en barbaren te veel geïdealiseerd, evenals Elisê Reclus zulks doet in zijn Oorspronkelijken, met de mensen uit de onbeschaafde lijd, zodat men menen zou dat die werelden heel wat hoger stonden, het beste is om het evenwicht te herstellen tussen de eenzijdigheid ener- zowel als anderzijds. De sociale instinkten, meent Darwin leiden er toe, om behagen te scheppen in het gezelschap zijner mededieren, om tot op zekere hoogte medegevoel met hen te hebben | |
[pagina 24]
| |
en hun verschillende diensten te bewijzen. Deze diensten kunnen van een beperkte en duidelijk instinktmatige aard zijn, of er kan zoals bij de meeste hogere sociale dieren het geval is, slecht bij de mens de bereidvaardigheid bestaan om andere dieren op zekere algemene wijzen te helpen. Maar deze gevoelens en diensten worden geenszins uitgestrekt tot alle dieren van dezelfde soort, maar alleen tot dezulken die tot dezelfde vereniging behoren. De sociale instinkten zullen nog steeds de eerste stoot geven aan het handelen voor het algemeen welzijn, zij zullen zelfs versterkt bestuurd, ja soms van richting veranderd worden door de openbare mening, waarvan de macht berust op instinktmatig medegevoel. Eindelijk zullen niet alleen de gehoorzaamheid aan de mensen en het oordeel van het publiek, maar ook de individuele gewoonte een zeer belangrijk aandeel verkrijgen in het gedrang van elk lid, want de sociale instinkten of aandriften zullen evenals alle andere instinkten zeer versterkt worden door de gewoonte. Men heeft dieren, die op zichzelf leven, men heeft andere diersoorten, die in gezelligheid leven. Soms trekt die gezelligheid zich alleen uit tot dezelfde soort en soms nog verder ook tot andere soorten. Zo b.v. leven de Amerikaanse apen zeer gezellig met de verenigde vluchten van roeken, kauwen en spreeuwen. De mens toonde hetzelfde gevoelen in zijn sterke liefde tot de hond, die dit dier beantwoordt met belangstelling. Hoe blij kunnen paarden, honden, schapen enz. zijn, als zij na enige tijd van elkander gescheiden te zijn geweest weer tot elkander gebracht worden. Ze weten de eerste ogenblikken van gekheid soms niet hoe zij elkaar hun liefde en vriendschap zullen betonen. Er zijn voorbeelden van honden genoeg, die rus- | |
[pagina 25]
| |
tig urenlang in dezelfde kamer met hun meester of een der leden van zijn gezin hebben gelegen, hoewel men zich volstrekt niet met hen bemoeide, en die droevig gaan blaffen of huilen als men hen een ogenblik alleen laat. Wat is dat anders dan een verlangen naar gezelligheid? De meest algemene dienst die de hogere dieren elkander bewijzen is het waarschuwen voor gevaar door middel van de zintuigen van allen. Hoe moeilijk kan men dieren naderen, die in troepen of kudden leven! Konijnen waarschuwen voor gevaar door met de achterpoten luide op de grond te stampen. Schapen doen hetzelfde met de voorpoten, ook ganzen waarschuwen met de poten en maken daarbij tevens een fluitend geluid. Vele vogels en sommige zoogdieren zetten schildwachten uit, als hoedanig de zeehonden gewoonlijk hun wijfjes gebruiken. Sociale dieren bewijzen elkander vele kleine diensten; paarden beknabbelen en koeien likken elkaar op plaatsen die hen jeuken; apen luizen elkander, ja, er zijn apen die den schapen de luizen ontnemen, terwijl deze hen stilletjes laten begaan. Dieren bewijzen elkander grote diensten. Zij helpen elkander. Mieren en bijen staan elkander bij tot het elkaar voeden toe in geval van noodzaak; zij verrichten gezamenlijk landbouw- en industriële arbeid, ja, zij offeren zich voor elkander op met een algehele toewijding. Kolonies van mieren, die honderden of zelfs millioenen mierenhopen bevatten, bewoond door soorten die bondgenoten zijn, leveren de schitterendste taferelen van onderlinge hulp en volledige vrede. Als men die wonderen van verstand ziet, dan is men geneigd het woord van Darwin te herhalen: ‘de hersenen van de mier zijn misschien een wonder dat bestaat boven de hersenen van de mens’. Wij zijn somwijlen niet in staat om te beoordelen of en in hoeverre dieren gevoel hebben voor elkanders lij- | |
[pagina 26]
| |
den. Immers, wij kennen de motieven niet die hen drijven, wij weten niet wat b.v. koeien en paarden gevoelen als zij een stervenden of doden makker omringen en stijf aankijken. Als sommige dieren een gewonden kameraad uit hun kudde verdrijven of doodsteken of plagen, dan wijst men daarop ten bewijze van de wreedheid en meedogenloosheid van de dieren, maar weet men wel, dat dit geschieden kan uit vrees dat roofdieren, de mens niet uitgezonderd, verlokt zouden worden de kudde te volgen? Wij weten dat de Indianen in Noord-Amerika, ja, de wilden in verschillende streken hun bejaarde onders doden, of achterlaten in de prairiën om daar te sterven en wij zijn allicht geneigd om daarin een trek te zien van ruwe barbaarsheid, van afschuwelijke wreedheid. En toch ligt daaraan een heel ander gevoel ten grondslag. Zij doen dit somwijlen juist uit zelfbehoud en de grijsaards keuren zo'n handeling zo goed, dat zij zichzelven vrijwillig ten dode doemen uit gemeenschapsgevoel. Zij toch zijn overtuigd een sta-in-de-weg te zijn en in een gemeenschap, waar allen leven voor allen, waar de welvaart voor de gehele groep de zorg is van elk in het bijzonder, waar de moeilijkheid om te leven soms groot is ten gevolge van gebrek aan voedsel of overmaat van koude, daar herinnert de grijsaard zich, hoe hij in het verleden deel heeft genomen aan de gemeenschappelijke strijd om het bestaan, hij gevoelt zich onmachtig om daaraan verder deel te nemen en begrijp! de logica der dingen. Het leven drukt op hem geheel anders dan op den grijsaard onder beschaafde volkeren, die zich verbeeldt nog nuttig te zijn. Het brood van anderen te eten - dat hindert hem en eindigt met het leven te maken tot een straf en daarom vragen zij aan hun jongere kameraden bij wijze van gratie om een einde aan hun leven te maken of wel om hem | |
[pagina 27]
| |
eenvoudig achter te laten om zo de anderen niet tot last te strekken. De manier van handelen moge bij de een en bij de ander verschillen, de handelwijze zelve is een daad van onderlinge hulp en bijstand, die elk op zijn wijze verleent. Wat men medegevoel of sympathie noemt, wordt wel degelijk bij de dieren aangetroffen, ja, behalve liefde en medegevoel tonen de dieren een geweten te hebben. Of ziet maar hoe de hond doet, die weet dat hij iets gedaan heeft wat hem verboden was, hij is ongerust, loopt druipstaartend weg voor zijn meester, verbergt zich in elk geval, geeft de duidelijkste bewijzen, dat hij heel goed weet wat hij doen en laten mag. Wat is dat anders dan wat wij bij de mensen het geweten noemen? Het gevoel van behagen in gezelschap beschouwt Darwin als een uitbreiding van de vaderlijke of kinderlijke liefde en deze uitbreiding moet voornamelijk worden toegeschreven aan natuurlijke teeltkeus en ook aan de gewoonte. Immers, bij die dieren, voor wie het voordelig was gezellig te leven, ontsnapten de individuen, die het meest behagen schepten in gezelschap, ook het best aan allerlei gevaren, terwijl zij, die het minst omkeken naar metgezellen en eenzaam leefden, in groter getal omkwamen. Al is het vrij nutteloos allerlei bespiegelingen te maken over de oorsprong der ouderlijke of kinderlijke liefde, die de grondslag schijnt te zijn van de sociale genegenheid, men mag veilig aannemen, dat zij grotendeels verkregen is door natuurlijke teeltkeus. De individuen toch, die door hun ouders in hoge mate worden bemind en beschermd, zullen meer kans hebben in de strijd des levens te overwinnen dan dezulken die door hun ouders slechts in geringe mate worden bemind en beschermd en dat de kansen van deze alweer groter zullen zijn dan die | |
[pagina 28]
| |
der individuen, die volstrekt niet bemind en beschermd worden door hun ouders. Zij, die de grootste kinderliefde bezitten, zullen dus hun soort het best kunnen voortplanten. En door de erfelijkheid zullen hun kinderen zich doorgaans weer onderscheiden door gehechtheid aan hun kroost en van dezen zullen ook weer zij de meeste kans hebben om een grote nakomelingschap achter te laten, welke die hoedanigheden in de hoogste mate bezitten. Omgekeerd zullen die kinderen de meeste gehechtheid aan hun ouders bezitten, bij wie de ouderliefde het meest is ontwikkeld. En op deze wijze kan de ontwikkeling der ouderlijke en kinderlijke liefde worden verklaard door de natuurlijke teeltkeus, daar die variëteiten, bij welke deze eigenschappen het minst zijn ontwikkeld, in de strijd des levens zullen moeten onderdoen voor de andere. Hetzelfde geldt van het gevoel van haat tussen de naaste betrekkingen zoals bij de werkbijen, die hun broeders de darren en bij de bijenkoninginnen, die haar vruchtbare dochters ombrengen. In dit geval strekte de aandrift, om haar naaste betrekkingen te doden, inplaats van lief te hebben, aan het gemeenbest tot voordeel. Nu moet medegevoel wel onderscheiden worden van liefde, ofschoon beiden toch verwant zijn. Soorten die niet gezellig (sociaal) zijn, zoals leeuwen en tijgers, voelen ongetwijfeld medegevoel voor het lijden van hun eigen jongen, maar niet voor dat van enig ander dier. Bij de mens bevorderen eigenbelang, ondervinding en zucht tot naboosting het medegevoel, want de hoop om op onze beurt goed te worden behandeld, drijft ons aan om anderen op sympathieke en vriendschappelijke wijze te behandelen en dit medegevoel wordt door de gewoonte zeer versterkt. Die verenigingen, die het grootste aantal mede- | |
[pagina 29]
| |
gevoel bezittende leden bevatten, zullen het meest bloeien en de grootste nakomelingschap achterlaten. Dus de wederkerige dienstbetoning wordt een voorwaarde om een wezen sterk te maken in de strijd om het bestaan. In vele gevallen is het onmogelijk om te beslissen of sommige sociale instinkten zijn verkregen door natuurlijke teeltkeus, dan wel, of zij het indirekte gevolg zijn van andere instinkten en vermogens, zoals van medegevoel, rede en neiging tot nabootsing, of dat zij eenvoudig het gevolg zijn van lang voortgezette gewoonten. Wellicht is de gewoonte van de mannetjes van sommige sociale dieren om de vereniging te verdedigen of gemeenschappelijk hun vijand of hun prooi aan te vallen, oorspronkelijk ontstaan uit wederkerig medegevoel, maar eerst moeten moed en in de meeste gevallen ook kracht zijn verkregen, waarschijnlijk door natuurlijke teeltkeus. De mens is ontegenzeggelijk een gezellig (sociaal) dier. Zijn afkeer van de eenzaamheid is regel, evenals zijn verlangen naar gezelschap. Te oordelen naar de analogie van de meeste vierhandige zoogdieren is het waarschijnlijk dat de voormalige stamouders van de mens ook sociale dieren waren. De sociale dieren die geheel beneden op de ladder staan, werden bijna uitsluitend en die welke hoger op de ladder staan, voor een groot deel door bijzondere instincten geleid tot de hulp die zij aan leden der zelfde vereniging geven, maar zij worden gedeeltelijk ook gedreven door wederkerige liefde en medegevoel, waarschijnlijk door een zekere hoeveelheid rede geholpen. Hoewel de mens geen bijzondere instinkten bezit om hem te leren, hoe hij zijn medemensen moet helpen, hij bezit toch de aandrift daartoe en worden zijn verbeterde verstandelijke vermogens in dit opzicht voor een groot deel door rede | |
[pagina 30]
| |
en ondervinding geleid. Het instinktmatig medegevoel moet ook veroorzaken, dat hij hoge waarde toekent aan de goedkeuring zijner medewerkers. Aldus drijven de sociale instinkten, die door de mens zijn verkregen toen hij nog zeer onbeschaafd was, en waarschijnlijk zelfs reeds door zijn voormalige op apen gelijkende voorvaders, hem nog heden aan tot velen zijner beste handelingen, maar deze worden bepaald door de uitgedrukte wensen en het oordeel zijner medemensen en nog meer door zijn eigen sterke zelfstandige begeerten. Zodra de gevoelens van liefde en medegevoel en het vermogen van zelfbeheersing door de gewoonte worden versterkt en zodra het vermogen om te redeneren zich meer ontwikkelt, zodat de mens de rechtvaardigheid van het oordeel zijner medemensen kan beoordelen, zal hij zich onafhankelijk van elke vreugde of smart, tot een bepaalde gedragslijn aangedreven gevoelen. Dan kan hij zeggen: ik ben de opperste rechter van mijn eigen gedrag en met Kant de woorden bezigen: ik zal niet in mijn eigen persoon de waardigheid der mensheid schenden. Natuurlijk zullen de instinktmatige aandriften zeer verschillende graden van kracht bezitten, maar al is dit zo, niemand zal kunnen volhouden, dat bij de mens de sociale instinkten oorspronkelijk sterk waren of door lang voortgezette gewoonte sterker zijn geworden dan b.v. de instinkten van zelfbehoud, honger, wellust, wraak enz. De mens kan wegens de grote werkzaamheid zijner geestvermogens zich niet onttrekken aan het nadenken, vroegere indrukken en beelden doorkruisen onophoudelijk met duidelijkheid zijn geest. Bij die dieren, die voortdurend gezellig leven, zijn de sociale instinkten altijd tegenwoordig en onophoudelijk werkzaam. Evenzo gaat het met ons, mensen. Gevoelen zij ten allen tijde, zonder de prikkel | |
[pagina 31]
| |
van enige bijzondere hartstocht of begeerlijkheid, een zekere mate van liefde en medegevoel voor hen, in wier gezelschap zij zijn, een mens die geen spoor bezat van dergelijke gevoelens, zou een onnatuurlijk monster zijn. De sterkste aandrift zal het bij de mens winnen over alle anderen. Hoewel deze hem nu en dan tot de edelste daden kan aansporen, zal zij hem gewoonlijk er toe leiden om zijn eigen begeerten bot te vieren ten koste van anderen. Heeft hij ze echter botgevierd en worden de voorbijgegane en daardoor werkzame sociale instinkten gesteld, dan zal de vergelding ongetwijfeld komen. Hij heeft dan wroeging, berouw, spijt en schaamte en hij zal bijgevolg min of meer vast besluiten om in de toekomst anders te handelen. Dit is het geweten, dat ziel in het verleden en dient als gids voor de toekomst. Met dat geweten is al wat rondgesold. Velen beschouwden het als een bijzonder door God in ons gelegd orgaan, maar hoe valt dit te verdedigen? Immers, hoe verschillend spreekt het bij onderscheidene volkeren op verschillende trappen van ontwikkeling. Dat zogenaamd geweten laat zich helemaal leiden door de gebruiken, die heersen in de wereld waarin men verkeert. De stem van het geweten zou men kunnen noemen het resultaat van de sociale toestand te midden waarvan men leeft. Het hele begrip van goed en kwaad ontwikkeld zich uit de behoefte van de maatschappij, uit de onderlinge betrekking tussen de individuen. Dit begrip is in verhouding tot de mate van sociale ontwikkeling in de dierenmaatschappijen evenzo ontwikkeld als in de mensenmaatschappijen. In het gezin ziet men het begrip van goed en kwaad in den beginne beperkt tot de gehoorzaamheid aan de ouders, en dus tot de vervulling der plichten, door deze aan hen opgelegd. Men ga een katten- of berenfamilie na, lette op | |
[pagina 32]
| |
de gebaren der jongen, hun opvoeding door de ouden en men vrage zich dan af, of men hier niet het beeld van een menselijk huisgezin voor zich heeft, met al die uitingen van het begrip van goed en kwaad, die men maar zou kunnen verlangen. Noem het vrij een katten- of berenmoraal, die den jongen wordt geleerd en ingeprent, het is toch een moraal en het jonge katje, dat niet luistert naar de roepstem zijner moeder, de tweejarige beer, die niet behoorlijk zorgt voor zijn broertjes en zusjes, krijgen evengoed knoren en oorvijgen, als de lieve mensenkinderen, als deze het grondbegrip der menselijke en christelijke moraal, de kinderlijke gehoorzaamheid, niet betrachten. Brehm verschaft in zijn ‘Illustrirtes Thierleben’ ten opzichte der dierenmaatschappijen alleraardigste gegevens. Hij verhaalt dat het lid van een troep apen, dat de meeste ervaring bezit, aanvoerder of leidaap wordt. Deze waardigheid krijgt hij niet door het algemeen kiesrecht, maar na hardnekkige strijd met andere mededingers, zodat het recht van den sterkste de beslissing geeft. Het zijn de langste tanden en de sterkste armen die de doorslag geven. Wie zich niet onderwerpen wil, die wordt mores geleerd (een woord, afgeleid van mos, gebruik, wat tevens de stam is van het woord moraliteit, dus de leer van de mores of gebruiken). In zijn tanden zit dus zijn wijsheid. Nu is dit zeer verklaarbaar, daar de oudste apen steeds ook de sterkste zijn en aan hen moeten de jongere onervarene zich goed- of kwaadschiks onderwerpen. De leidaap verlangt en geniet onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Ridderlijke galanterie is hem niet eigen, stormenderhand verovert hij het loon der min. Het ius primae noctis (het recht van de eerste nacht) geldt nog heden. Hij wordt stamvader van een volk en zijn geslacht vermenigvuldigt zich. Geen enkel vrouwelijk lid der troep mag zich | |
[pagina 33]
| |
overgeven aan een onnozele minnarij met den een of anderen vlasbaard. Zijn ogen zijn scherp en zijn tucht is zeer streng, hij verstaat geen gekscheren in liefdezaken. Ook de apinnen, die zich, of liever hem, vergeten, krijgen zoveel muilperen en worden zodanig door hem gepluk haard, dat de lust tot verboden omgang met andere leden der troep haar zeker vergaat; nog erger gaat het met den apenjongeling, die de wetten des harems van den op zijn recht trotsen sultan overtreedt.... Voor het overige oefent de leidaap zijn ambt met grote waardigheid uit. Reeds de achting, die hij geniet, geeft hem een zekere zelfstandigheid en vastheid in zijn handelingen die aan zijn ondergeschikten ontbreekt; hij wordt door deze op allerlei wijzen gevleid. Zo trachten de apinnen de hoogste gunst te ontvangen, die een aap kan betonen of ontvangen. Zij beijveren zich namelijk om zijn harige huid van lastige parasieten te zuiveren en hij laat zich die hulde welgevallen met al de waardigheid van een pacha, wien zijn geliefde slavin de voetzolen kittelt. Hij zorgt omgekeerd voor de zekerheid zijner ondergeschikten en is daardoor in groter onrust dan zij. Naar alle zijden wendt hij zijn blikken, geen wezen vertrouwt hij en zo ontdekt hij ook bijna altijd te rechter tijd elk dreigend gevaar. Wat nn is het verschil in moraliteit tussen dezen leidaap, die doet wat hij wil en alle anderen dwingt zich te schikken naar zijn wil en het gewone absolutisme onder de mensen, gelijk het wordt uitgeoefend door een sultan van Turkije, een czaar van Rusland en andere despoten? Hoogstens is het een verschil in graad, maar niet in wezen, evenmin als er verschil bestaat in geestvermogens tussen de mens en de lagere diersoorten. De hele onderscheiding tussen verstand en instinkt is | |
[pagina 34]
| |
weggevallen, daar beiden thuis behoren in dezelfde kategorie van dingen. Alle verschil is kwantitatief (in hoeveelheid) maar niet kwalitatief (in hoedanighed). Men kan zelfs konstateren, dat het verschl tussen de laagste soorten van mensen en de hoogste soorten van apen kleiner is dan dat tussen de laagste en hoogste soorten van mensen. Men heeft de mens een kuddedier genoemd, in zoverre als hij behoort tot die soort dieren, die in groepen of kudden leven, staande tegenover de dieren die op zichzelven, geheel geïsoleerd leven. Zodra dit het geval is, moeten er zekere sociale gebruiken of gewoonten bestaan daar het leven in groepen of kudden onderstelt, dat men zich in vele gevallen naar elkaar schikt. Hiermee strijdt geenszins, dat de stammen die aangrenzende streken bewonen, bijna altijd met elkaar in oorlog zijn, want de sociale instinkten strekken zich nooit uit tot al de individuen van dezelfde soort. Overigens, het onderling dienstbetoon, dat zoveel gedaan heeft ter ontwikkeling van de mens zowel als van de volkeren, maakt meermalen plaats voor de onderlinge strijd, voor de wrede ontketening van haat en wraak. Onder de jagers, beroepsmoordenaars, ontstond bijna altijd die woeste zucht naar uitroeiïng onder de mensen. De jacht die de vleeseter maakt op de dieren en die ook een oorlog is, bij de mens zowel als bij het dier alle instinkten van list en wreedheid ontwikkelende, is indirekt de oorzaak kunnen worden van de eigenlijk gezegden oorlog, van de haatdragende ondernemingen tot uitroeiïng van zijns gelijken, want de jager, die altijd bezield is met de gedachte om voedsel in overvloed te vinden, kan slechts met een boos oog den konkurrent aanzien, die hem zijn prooi betwist. Deze eerste oorlog, ontstaan uit de jacht, | |
[pagina 35]
| |
heeft tot doel de verwijdering van konkurrenten en als men nu in onze beschaafde tijd vraagt naar de oorzaak der verschillende natiën, waarin is zij anders gelegen dan in de verwijdering of overvleugeling van konkurrenten of in de vergroting van het afzetgebied? Als men van onze zegenaamde beschaving het dunne laagje vernis afwrijft, wat krijgt men dan anders te zien dan de oude zogenaamde barbaarsheid? In de oorlog wordt het dierlijke in de mens ontwikkeld en wat de oorlog in dit opzicht doet zien, brengt tot de overtuiging, dat de dierlijke instinkten nog allesbehalve overwonnen zijn en dat de mens zijn verstand gebruikt om ‘dierlijker nog te zijn dan enig dier’. Heeft de strijd om het bestaan, voor zoverre hij normaal wordt gestreden, geholpen om de mens te verhogen, want daardoor is hij er toe gekomen zich in te spannen om zo ie geraken tot allerlei uitvindingen, tot alle wetenschap, in één woord, is hij geworden tot een faktor van de vooruitgang, aan de andere heeft men een abnormale strijd tegen het bestaan gekregen als gevolg van de heerschappij van de lichamelijk sterkeren over de lichamelijk zwakkeren, die zich vertoont in menseneten, roof, oorlog, daarna in de minder ruwe vorm van de maatschappelijke strijd, in de exploitatie van de arbeid, eerst als gedwongen knechtschap of persoonlijke slavernij, later als lijfeigenschap en eindelijk in het loonstelsel of de zogenaamde vrijwillige dienstbaarheid, drieërlei vormen van slavernij. In het wezen der zaak bleef het dus hetzelfde, alleen de vorm veranderde. En deze abormale strijd om het bestaan is een belemmering voor de vooruitgang, gelijk de normale een noodzakelijke voorwaarde ervan is. ‘Beschouwt de mensheid en de gehele aarde: is niet alles slechts een oorlog, een bloedige oorlog? Zo'n klein | |
[pagina 36]
| |
roodborstje, dat vertrouwelijk zijn nestje bouwt naast de hut van een boer, dat vindt elk lief en aardig, maar de vliegjes, waarmee het zich en zijn jongen voedt, zijn ook lief en aardig en zij willen toch ook leven. Is de wolf soms daarom slecht, omdat de lieve God hem in zijn goedheid ze gemaakt heeft, dat hij niet van kruiden en wortelen leven kan, maar noodzakelijk andere dieren moet verscheuren om de knagende honger te stillen? en dan de mensen! In de grond der zaak doet elkeen hetzelfde wat ik doe, namelijk stelen, omdat ik geen honger wil lijden, alleen de anderen doen het wat slimmer en meer verborgen. Geld vermoordt veel zekerder dan een mes en men wordt daarvoor niet opgehangen. Of moordt soms de rijke man niet, die een mijn bezit en honderden mensen de looddamp laat inademen, opdat hij op zilver bediend kan worden, met vier paarden rijden en zijn vrouw en dochters met edelgesteenten looien kan? Maar voor dezulken wordt geen galg opgericht. En ook voor den vorst, die oorlog voert, om een ander een stuk land af te nemen en duizenden laat neerschieten en neersabelen, bouw! men geen schavot, men hangt alleen moordenaars en rovers op, men zet dieven in het tuchthuis, maar den man, die 50% neemt van anderen en nog meer, of den armen voor veel geld slechte waar levert, hem laat men vrij rondlopen, noemt hem genadigen heer en kust hem de hand. Er was een tijd, 1000 en meer jaar geleden misschien, toen de mensen elkander vermoordden en beroofden evenals de dieren nu, maar diegenen, die zich eerst volgezogen hadden met het bloed hunner broeders, maakten wetten en zij, die nu eigendom hadden, leven sinds die tijd op kosten van hen, die zonder bezit zijn. De armen dienen de rijken eveneens tot voedsel en worden, zoal niet in letterlijke zin door hen opgege- | |
[pagina 37]
| |
ten, toch wel tot hun slaven gemaakt, tot dieren, tot levenloze werktuigen, die men door nieuwe vervangt, wanneer zij voldoende verbruikt zijn. Ik echter, dien men een rover noemt, ik behoor niet tot hen die rustig uit hun huid laarzen laten snijden voor de voeten van anderen. Ik zou je daar feestelijk voor bedanken. Daarom jagen ze een ieder op met hun jachthonden als een vos, om hem te doden. Nu, mijnentwege is dit goed, want men is niet op de wereld om eeuwig of gelukkig te leven, maar ze moeten mij niet uitschelden voor een dief of een schelm. Ik doe alleen wat hun voorvaderen, die nu rijk zijn, vroeger gedaan hebben. Wat toch was de gehele toestand anders dan één grote roofrommel, alleen met dit onderscheid, dat men de rovers die in roofsloten woonden, Hooggeboren noemde? Ieder die niets heeft, voert oorlog tegen hem die wat bezit. Dat was zo sinds de wereld bestaat, daarom gebruikt uw macht, slaat ons terneer, als gij er kans toe ziet, evenals wij het u zullen doen als wij het kunnen, maar praat niet over God, zonde, recht en onrecht. Er is alleen sprake van de naakte zelfzucht, wij mogen misdadigers zijn tegen uw wetten, wij zijn het niet tegen de goddelijke ordening, die luidt: leef zoals gij kunt en kunt gij niet anders, moord dan om te leven. Zo heeft de goede God het gewild’. Wat is er redelijkerwijze tegen de redenering van dezen zogenaamden rover uit de novelle van Sacher Masoch, waaraan wij deze aanhaling ontlenen, in te brengen? Brengt hij de strijd om het bestaan niet in toepassing door zich te verzetten tegen allen, die hem verhinderen een plaats te vinden aan de maaltijd des levens? Daar bestaat feitelijk geen enkele reden waarom een mens, zonder zijn wil of verlangen op de wereld geworpen, zich zon onderwerpen aan een rechtsorde, die hij kant en | |
[pagina 38]
| |
klaar heeft gevonden en aan wier totstandkoming hij niet heeft meegewerkt, wanneer hij beroofd wordt niet alleen van elk aandeel aan de goederen en genietingen der maatschappij, maar ook van de middelen om zich deze te verschaffen door zijn arbeid. Is een mens vogelvrij verklaard - en dat is het geval met den niet-bezitter - dan kan en mag men niet verwachten, dat deze zich zal laten slachten als een stuk vee, wel dat hij ook op zijn wijze gebruik zal maken van het vuistrecht. En zijn zij meerderen en in staat om zulk een hele rechtsorde omver te werpen en zich op de puinhopen daarvan een bestaan te verschaffen, zonder er naar te vragen of de nieuwe rechtsorde al dan niet beter of slechter is dan de bestaande, dan kan niemand hun dit ten kwade duiden. Men leeft in staat van zelfverdediging en als het recht op zelfbehoud erkend wordt, ja het vernietigen van zijn leven als een misdaad wordt aangerekend, dan mag en zal men ook de middelen gebruiken die vereist worden om zichzelf in het leven te behouden. Het is niemand minder dan Albert Lange, de schrijver van de Geschiedenis van het Materialisme, die deze gedachte eveneens durfde uitspreken, toen hij zei: ‘dat een mens een rechtsorde, die zonder zijn toedoen geschapen of geworden is, erkent, als deze hem alles en elk aandeel aan de goederen en genoegens der maatschappij en zelfs van alle middelen berooft, zich zulke goederen door zijn arbeid te verwerven op een stuk van de aardbodem, dat is evenmin te verwachten of te eisen als dat een man, die men vogelvrij verklaart, de leden der maatschappij ontziet, die hem brandmerken en vervolgen. De maatschappij, die zulke onterfden in haar schoot bergt, moet toestaan, dat deze naar het vuistrecht grijpen en als zij velen in aantal zijn, de gehele bestaande rechts- | |
[pagina 39]
| |
orde omverwerpen en zich op de puinhopen inrichten zoals zij kunnen, onverschillig of deze inrichting beter dan wel slechter is dan de vroeger bestaande. Alleen daardoor heeft de maatschappij op haar voortbestaan recht, dat zij zich steeds bezig houdt dit aan te passen aan de behoeften van allen, de fouten en de grondslagen, waardoor het recht zijn doel mist, te verbeteren of in hun gevolgen op te beffen en dat zij in geval van nood zelfs bereid is over te gaan tot een geheel nieuwe basis van het bestaand recht’. De strijd om het bestaan moge andere vormen hebben aangenomen, bij wordt heftiger, wreder en barbaarser gestreden in onze maatschappij dan in die der zogenaamde wilden, zelfs der dieren. Want in de gehele natuur is geen dier zo wreed, zo geraffineerd en uitgeslapen wreed als de mens. Het dier toch doodt om een prooi te krijgen en zichzelf te voeden, de mens moordt om te moorden. Wat is gruwelijker dan een oorlog tussen de mensen? Men oefent de jongelieden opzettelijk om er beroepssoldaten van te maken. Men scherpt het verstand, ten einde vernielingswerktuigen te maken en geen wetenschap of kunst is er waarin de mensen het verder gebracht hebben dan in de kunst om medemensen te verdelgen. De Vendetta kan men vreselijk vinden, maar is de wraak die men persoonlijk uitoefent tegen een persoon, die zich schuldig heeft gemaakt aan een feit, dat door een ander wordt beschouwd als een dodelijke belediging, niet meer gemotiveerd en natuurlijker dan dat men haar laat toepassen door anderen? De lynchwet, een ogenblikkelijke toepassing van verontwaardiging wegens een wandaad, is vrij wat natuurlijker en milder dan onze hedendaagse rechtspleging, die met de mensen handelt als de spin met de vlieg. Een uiting van volkswoede is onder de gegeven | |
[pagina 40]
| |
omstandigheden natuurlijk, al gaat zij gepaard met wreedheid, maar wat te zeggen van een rechter, die eerst een slachtoffer maandenlang opsluit in een hok om hem te volteren en te kwellen op de meest uitgeslapen wijze, dan hem voor laat komen om hem tot bekentenis te brengen en door strikvragen in zijn net tracht te krijgen en om hem soms daarna te verwijzen naar den beul om hem te doden en die dus aan een ander de taak opdraagt om te volvoeren de straf, waartoe hijzelf hem veroordeelt. Laat de rechter, die zijn cliënt strafschuldig vindt, dan zelf de straf voltrekken, opdat aan de gerechtigheid tegenover de maatschappij voldaan worde. Zeker, het gevaar van vergissing, van onjuist oordeel bestaat bij het lynchen, maar bestaat het niet evenzeer bij de uitspraken der rechters? Wij zouden niet graag de kost willen geven aan hen, die onschuldig een jarenlange straf hebben moeten afboeten in de gevangenissen! De moord in woede is verklaarbaar, maar de koele, beredeneerde moord is veel lager. De rechters, die de acht mannen van Chicago vonnisten in 1886 en hen anderhalf jaar lieten onder de ban van een doodvonnis, om het na die tijd toch nog over enige maanden te laten voltrekken, waren oneindig veel wreder dan de tijger, die het schaap bespringt om zijn honger te stillen en het op te eten. Was de strijd om het bestaan, zoals de dierenwereld en de achterlijke trappen der menselijke ontwikkeling die in onverzwakte kracht tonen, in de loop der tijden en onder de invloed der toenemende beschaving, een strijd geworden voor het bestaan, wij zouden een wedijver gekregen hebben tussen de individuen ter bereiking van de hoogste goederen der aarde, een strijd waarin het meer aankomt op individuele meerderheid dan op wederzijdse onderdrukking. Maar die vorm komt nog maar veel te | |
[pagina 41]
| |
zeldzaam voor, het is integendeel onder de mensen maar al te dikwijls geworden een strijd tegen het bestaan. Overgedragen op geestelijk en zedelijk gebied, woedt hij echter even hevig als voorheen op fysisch gebied. Daarbij is hij meer ingewikkeld van aard geworden dan de ruwe natuurstrijd was; het is niet enkel te doen om het behoud des levens, maar levens om het behoud van een aantal daarmee verbonden voorrechten van staatkundige, maatschappelijke en stoffelijke aard. Zeker, met elke schrede die wij voorwaarts doen, moeten wij ons meer verwijderen van ons dierlijk verleden, van onze dienstbaarheid aan de natuurkrachten, die ons met haar onverbiddelijke wetten beheerst, maar dat de mens zal wijken voor de mensheid, wij betwijfelen het. Immers, ieder mens blijft zichzelf het naaste en al komen er enkele gevallen voor van mensen, die hun leven prijsgeven als een losprijs voor velen, men moet niet geloven, dat dit ooit een algemene regel zal worden. Het is vreemd in hoe een slechte reuk het woord ‘egoist’ staat en toch zijn wij het allemaal. Geen mens ter wereld of hij begint met zichzelven, met zijn Ego en juist die het meeste daartegen ijveren, betonen zichzelven in daden meestentijds de ergste egoïsten. Maar staat deze Ikheid, dit individu wel tegenover de gemeenschap? Geen onjuister begrip dan dit. Elk individu is een deel van de gemeenschap en wijst mij een gemeenschap aan die het goed gaat, terwijl het de individu slecht gaat! Geen schoner en treffender vergelijking is ooit gemaakt dan van de maatschappij met het lichaam der mensen. Alle delen zijn nodig voor het geheel en als één lid lijdt, lijdt het gehele lichaam. Wanneer Max Stirner, de apostel van het meest konsekwente individualisme of egoïsme, stoutweg zegt: ‘Mij | |
[pagina 42]
| |
gaat niets boven mij’, dan valt de hele wereld op hem aan, door hem voor te stellen als een barbaar of de hemel mag weten wat, maar als wij eerlijk tot onszelven inkeren en oprecht willen zijn, dan zullen wij moeten erkennen, dat wij allen handelen naar die leer. En wie zo durft spreken en daarnaar doet, die heeft de majesteit van het IK veroverd. Immers, dat wil zeggen: laat u niet vertrappen, denk hoog over uw eigen IK. Wanneer alle IK's zo deden, zou er dan nog sprake kunnen zijn van vertrapping? Juist omdat men te min denkt over zichzelf, juist daarom laat men zich dingen welgevallen die geen mens met gevoel van eigenwaarde zou dulden. De individuen maken de samenleving. Zou niet de som van hoogstaande individuen noodzakelijk tot uitkomst hebben een hoogstaande maatschappij? Heus, men behoeft niet bang te zijn voor overdreven individualisme, want anderen zorgen er wel voor, dat als de individualiteit te sterk op de voorgrond dringt, deze weer omlaag wordt gerukt. Goethe merkte zo terecht op, dat wij in de grond der zaak allen kollektieve wezens zijn, wat wij ons ook mogen verbeelden, want hoe weinig hebben en zijn wij, dat wij in de strikte zin ons eigendom kunnen noemen? Wij moeten alles ontvangen en leren, zowel van hen, die voor ons waren als van hen die met ons leven. Zelfs het grootste genie zou niet ver komen, als het alles te danken wilde hebben aan zijn eigen innerlijk leven. Er dreigt dus veel groter gevaar dat de mens zijn individualiteit zal laten verslikken dan dat zij een te grote rol zal spelen. Zeker, ook de omgang, het verkeer met anderen vormt op zijn beurt individuen, zodat hier wederzijdse inwerking plaats heeft van de delen op het geheel en van het geheel op de delen. Wat Sokrates antwoordde aan zijn vrienden, toen zij vroegen wat zij voor zijn kinderen konden doen na | |
[pagina 43]
| |
zijn dood, dat drukt de waarheid zo goed uit: ‘niet anders dan dat gij zorg draagt voor uzelf. Daarmee doet gij mij en de mijnen en uzelf de grootste dienst. Maar wanneer gij uzelf verwaarloost, zult gij er niets meer om doen, al belooft gij nu veel en met sterke bewoordingen’. Alle wijsbegeerte komt dus hierop neer: maakt dat het u wel gaat! Hier heeft men de natuurlijke volgorde der dingen, dat men eerst voor zichzelf werkt en dan van zijn overvloed geeft aan anderen. Was er maar méér zulk gezond egoisme in de wereld! Maar jullie, omdat je lamlendig zijt van magere gebrokenheid en aan en op mekaar hangt tot een hoop, je kunt niet velen dat er een flinke menskerel ergens apart staal, met brede rug stevig geplant op zijn benen, verachtend, spottend met jullie schijnheilige maatschappelijke deugdenleer van ‘mekaar helpen’ en ‘veelzijn voor mekaar’. Wees eerst eens wat voor jezelf. Geven? Goed zo! Maar geef als de herfstbeuk. Die laat zijn bruin- en geelgouden blaadjes neerwiegelen omlaag, voor 's wandelaars voet. Laat gij ook uw beschreven bladzijden of uw gouden daden neerdalen voor anderen, als levensrestjes en sta gij omhoog, levend voor uzelf’.
De gehele tegenstelling tussen egoïsme en althruïsme vervalt bij goed nadenken. Het Ego en het Alter (het Ik en de Ander) staan niet tegenover elkaar, integendeel, beiden dekken elkaar volkomen. Velen hebben, vooral tegenwoordig, de mond vol van althruïsme, maar doen zij dit niet om daarachter des te beter hun egoïsme te kunnen verbergen? Van de bloem bezingt de dichter Rückert zijn even waar als gezond egoïsme: | |
[pagina 44]
| |
Kweek maar ieder vroom en blij,
Zijn geluk op aarde!
Tooit de roos zichzelve, zij
Siert meteen de gaarde.
Evenzo geldt van de mens: wie het best zijn roeping als individu vervult, hij strekt tevens der mensheid tot eer. Van zwakken heeft de gemeenschap niet veel anders dan last. Zorg dus, uit liefde voor anderen, voor uw eigen gezondheid. Van armen heeft de gemeenschap niet veel anders dan verdriet. Zorg dus, uit liefde voor anderen, voor uw eigen welzijn. Van ontwetenden heeft de gemeenschap niet veel anders dan ergernis. Zorg dus, uit liefde voor anderen, voor uw eigen kennis. Men moet dus ‘egoïst’ zijn, ten einde ‘althruïst’ te kunnen zijn. Ook Häckel is hiervan overtuigd, waar hij schrijft in zijn Natuurbeschouwing van Darwin, Goethe en Lamarck: want de mens kan alleen de ware en gehele vorming tot het hogere menszijn verkrijgen in een wettelijkGa naar voetnoot1) geordende maatschappij. Dit is echter alleen mogelijk, wanneer de natuurlijke trek van zelfbehoud, het egoïsme, wordt beperkt en aangevuld door te letten op de maat- | |
[pagina 45]
| |
schappij, op het althruïsme. Hoe hoger de mens stijgt op de ladder der beschaving, hoe groter zijn de offers, die hij brengen moet aan de maatschappij. Want de belangen der laatsten vallen meer en meer samen met het voordeel van elk individu, evenals omgekeerd de geordende gemeenschap te beter gedijt, naarmate de behoefte der leden beter bevredigd zijn. Daarom is het een zeer eenvoudige natuurnoodwendigheid, die een gezond evenwicht tussen egoïsme en althruïsme tot de eerste plicht stelt van de natuurlijke zedeleer. Let maar eens op, hoe van elk edel individu als het ware stralen uitgaan, die licht werpen op zijn gehele omgeving. Als dus met de verbeteringen der toestanden geen verhoging van het peil van het individu gepaard gaat, verzinken de verbeteringen toch spoedig in het niet. Raadplegen wij in alles de natuur, want de mens staat niet boven of buiten haar, hij is zelf een stuk natuur. Streven wij naar de juiste kennis van de samenhang van het menselijk geslacht en van elk afzonderlijk mens. Elk wezen heeft de strijd om het bestaan te voeren en kan hij deze niet alleen af, dan zal hij zien de hulp van anderen te krijgen. En evenzo omgekeerd een ander. Wederzijds dienstbetoon dus om daardoor de strijd om het bestaan beter te kunnen voeren. Schreef niet zelfs een Stirner: ‘en wanneer ik de medemens gebruiken kan, dan versta ik en verenig ik me met hem om door overeenkomst mijn macht te versterken en door gezamenlijke kracht meer te bereiken dan de alleenstaanden bewerken konden. In deze samenwerking zie ik overigens niet anders dan een vermenigvuldiging mijner kracht en slechts zolang ze mijn verveelvoudigde kracht is, verdedig ik haar. Maar zo opgevat is ze een vereniging’? | |
[pagina 46]
| |
Vroeger b.v. was elke vreemde een vijand, vandaar dat het Latijnse woord hostis beide betekenissen heeft: een vreemde en een vijand. Beide begrippen drukten hetzelfde uit. De staathuishoudkundigen hebben deze dwaling bestreden door te bewijzen dat de volkeren solidair gelijk zijn in hun belangen. Elk land moet wensen omringd te zijn door rijke en gelukkige buren, omdat zij dan voor hoger prijzen hun produkten willen afnemen en zo bijdragen tot de rijkdom van het land. Als men andere volkeren vernietigt, stopt men de bronnen van afvoer en brengt daardoor een gevoelige slag toe aan de eigen industrie. Hoe talrijker en beter de verbindingsmiddelen worden tussen de naties, te nauwer en voordeliger betrekkingen knoopt de handel aan tussen haar. ‘De schepen, die van het ene land varen naar het andere, gelijken op het weefgetouw, dat een weefsel van eendracht maakt tussen de volkeren’. De hele aarde moet één grote werkplaats worden, waarin elk volk produceert wat hij kan voortbrengen door zijn ligging en de hulpbronnen van zijn bodem. Zo werkt ieder land voor zichzelf, maar door voor zichzelf te werken tegelijkertijd ook voor andere volkeren, die wederkerig hem die produkten leveren, die zij geoogst of gefabriceerd hebben. Daarom wordt de oorlog langzamerhand niet meer een strijd om het bestaan, maar een strijd tegen het bestaan. De trek van zelfbehoud, die de voorwaarde is van de strijd om het bestaan, zal dus de volkeren dwingen om in de toekomst de oorlogen na te laten. Deze zullen niet verdwijnen door humaner inzichten, maar alleen omdat zij in strijd zijn met de belangen. Daarom aan te tonen, dat de oorlog schadelijk is voor de belangen, zal een krachtiger prikkel zijn om hem tegen te houden dan welsprekende en menslievende betogen. | |
[pagina 47]
| |
Evenals de slavernij of wat men zo gelieft te noemen - want in waarheid is het loonstelsel evengoed een vorm van slavernij als welke andere ook - is afgeschaft niet met een beroep op recht en menselijkheid, maar enkel en alleen omdat de zogenaamd vrije arbeider voordeliger was voor de kapitalisten dan de slavernij. De slavenhouders van de Zuidelijke Staten van Amerika waren te bekrompen, te slecht op de hoogte en daarom gingen zij zelfs een oorlog aan tegen de noordelijke, die slimmer dan zij begrepen dat de vrije arbeider heel wat goedkoper uitkwam dan de staaf, voor wien hij betalen moest op de arbeidsmarkt en als men er iets voor uitgegeven heeft, dan wit men er de waarde uitkloppen en nog iets meer bovendien. Later zagen de planters der Zuidelijke Staten hun voordeel in en kwamen er voor uit, dat zij dwaas gedaan hadden om te gaan vechten voor het behond der slavernij. Immers, zij kregen daarna de arbeid heel wat goedkoper gedaan. Of is het niet waar, dat de slavenhouders door hun eigen geweten en door de openbare mening gedreven, zoal niet door de wet gedwongen waren hun slaven voldoend voedsel, kleding en geneeskundige behandeling te geven, ten einde hem in goede staat te houden en goed werk van hem te verkrijgen? En welk belang heeft nu de hedendaagse werkgever er bij diezelfde zaken te bezorgen aan zijn arbeiders, terwijl hij immers aan elke vinger zoveel arbeiders kan krijgen als hij verlangt? Alles is duur, behalve mensenvlees, dat voor niets is te verkrijgen. De tegenwoordige arbeiders zouden, materieel gesproken, verstandig doen om aan hun bazen aan te bieden hen levenstang in dienst te nemen op dezelfde voorwaarden waarop de slaven het eigendom waren in vroegere tijd. Mij zou spoedig gewaar worden, dat dezen | |
[pagina 48]
| |
er vriendelijk voor zouden bedanken om zulke lasten op zich te nemen. Zo nu gaat het telkenmale. Daarom de strijd om het bestaan blijft de wereld regeren en wel verre daarvandaan dat hij verzacht zou zijn door de meerdere beschaving, zien wij dat hij hoogstens andere vormen heeft aangenomen, maar nog evenzeer woedt als in welke andere tijd ook. De natuurlijke teeltkeus is het gevolg van de strijd om het bestaan. Darwin wijst er op, dat bij de wilden de zwakken en gebrekkigen spoedig werden verwijderd en de overlevenden bezaten gewoonlijk een krachtige gezondheid. Maar in onze beschaafde tijd gaat dit niet meer, wij doen ons uiterste best om de verwijdering der zwakken en gebrekkigen tegen te gaan, wij vinden het tegendeel inhumaan en wreed. Wij bouwen gestichten voor krankzinnigen, idioten, verminkten en zieken. wij richten sanatoria op, zodat de mooiste plekken op de aarde allemaal door deze in beslag worden genomen. Onze geneeskundigen doen hun best om het leven der mensen te rekken en zegevierend wijzen zij er op, dat de gemiddelde levensduur heel wat gestegen is in vergelijking van vroeger. Maar men vergeet te dikwijls tegen welke prijs dit verkregen wordt. De zwakke leden der beschaafde maatschappijen worden dus in staat gesteld hun soort voort te planten en zo komt het dat het heirleger zwakken en zieken ontzaggelijk vermeerdert. Niemand, die acht heeft geslagen op de voortteling onzer huisdieren, zal betwijfelen, dat zulks hoogst nadelig moet inwerken op het mensenras. Het is verwonderlijk hoe spoedig gemis aan zorg of verkeerd bestede zorg tot ontaarding van een huisdierras leiden, maar, behalve in het geval van de mens, is niemand zo onwetend, dat hij zijn slechtste dieren toestaat zich voort te planten. Al ziet Darwin in deze | |
[pagina 49]
| |
omstandigheid een gevolg van het instinkt van medegevoel, dat oorspronkelijk werd verkregen als een deel onzer natuur schade zou lijden, al wij hij er zich niet over beklagen dat de zwakken blijven voortleven en hun soort voortplanten, toch zou hij dezulken niet zo gemakkelijk willen laten huwen als de gezonden, zelfs zouden de zwakken naar lichaam en geest zich van het huwelijk moeten onthouden. Maar hier maakt hij de zeer menskundige opmerking, dat dit meer te hopen dan te verwachten is. Büchner, die zelf Darwinist is en die de strijd om het bestaan erkent als een harde wet, maar toch een wet der natuur, waaraan men zich wel onderwerpen moet, ziet in de hedendaagse toestand der maatschappij ‘volstrekt niet het gevolg van een natuurlijke ontwikkeling, veeleer een aaneenschakeling van omstandigheden en oorzaken waaronder de persoonlijke vlijt en de geestelijke inspanning van het individu een op zichzelf misschien grote, maar in betrekking tot het geheel toch zeer ondergeschikte rol spelen’. Dus geen normale, maar een abnormale, geen natuurlijke, maar een kunstmatige strijd om het bestaan, die strekt ten nadele van de gezonde ontwikkeling der maatschappij. Reeds in de eerste druk van zijn werk Kracht en Stof schreef hij: ‘en eindelijk zie men ietwat nauwkeuriger in de menselijke maatschappij zelve rond en vrage zich af of deze uit zedelijke beginselen handelt, ja of neen. Is zij niet werkelijk een bellum omnium contra omnes (een oorlog van allen tegen allen)? Een algemene wedstrijd, waarin de een de ander niet alleen tracht te overwinnen, maar zelfs te vernietigen? Zou men er niet van kunnen zeggen, wat Burmeister zegt van de Brazilianen: ‘ieder doet wat hij meent ongestraft te kunnen doen, bedriegt, | |
[pagina 50]
| |
benadeelt en exploiteert zijn naaste zoveel hij kan, in de overtuiging, dat men hem evenmin ontziet’. Hij beschouwt het als de taak van het Humanisme om in tegenstelling met de ruwe natuurstaat de kamp te voeren tegen de strijd om het bestaan, m.a.w. de vervanging van de krachten der natuur door de macht der rede en dit is alleen denkbaar bij een zo groot mogelijke gelijkheid te brengen in de middelen en omstandigheden waarmee en waaronder elk individu zijn strijd om het bestaan heeft te voeren. De tegenstelling tussen de krachten der natuur en de macht der rede is niet zuiver, want de rede is toch ook een kracht der natuur. Door de wetten der uitverkiezing brengt de politieke en ekonomische ongelijkheid, onwetendheid en ellende omlaag, misdaad, krankzinnigheid en onvruchtbaarheid omhoog, teweeg. En waar men zondigt of in verzet komt tegen deze gelijkheid van politieke en ekonomische bestaansvoorwaarden, daar zal elke poging daartoe haar eigen straf in zich dragen, die bestaat in ontaarding door gebrek ener- en overdaad anderzijds. Alle wezens in de natuur met wil en bewustzijn, dus dieren en mensen, staan onder de heerschappij van twee natuurwetten, n.l. de trek van zelfbehoud en die van de voortplanting der soort. Schiller begreep dit reeds zo terecht, toen hij zong: Zolang filosofie alleen
De bouw der wereld niet kan dragen,
Komt al het drijven om ons heen
Door liefde en door lege magen.
Uit al het voorafgaande is ongetwijfeld het bewijs geleverd, dat de strijd om het bestaan aanwezig is en bijge- | |
[pagina 51]
| |
dragen heeft tot de verbetering en volmaking van het menselijk geslacht. Kropotkine wees op de wet van het wederkerig dienstbetoon, die wel door Darwin gekend werd - wij wezen er met nadruk op - maar toch wat te veel op de achtergrond was geschoven. Beiden vullen elkander aan en wanneer wij dit hoofdstuk wijdden aan de wet van Darwin, willen wij nu overgaan tot een verkort overzicht van het rijke boek van Kropotkine. Wij stemmen volkomen met hem in, dat wederkerig dienstbetoon evenzeer een wet is in de dierenwereld als onderlinge strijd en dus als faktor der evolutie moet worden beschouwd. Daardoor toch wordt de ontwikkeling bevorderd van gewoonten en eigenschappen, die de instandhouding en verdere ontwikkeling der soort verzekeren en aan elk individu de grootste som van welvaart en levensgenot verschaffen in ruil voor de geringste inspanning van krachten. |
|