| |
| |
| |
XVIII. De onsterfelijkheid der ziel
De Grieksche wijsgeer Demokritus, de vader der atomistische of materialistische school, schreef reeds in de Ve eeuw vóór Christus deze diepzinnige stelling, die ondanks veel bestrijding nooit is kunnen weerlegd worden: ‘uit Niets kan niets ontstaan, niets van hetgeen bestaat kan vernietigd worden. Elke verandering is slechts verbinding of scheiding der deeltjes; de verscheidenheid der dingen ontstaat slechts door verschil der atomen in getal, grootte, vorm en rangschikking.’ In dichterlijken vorm gaf zijn leerling Lucretius Carus dezelfde gedachte, toen hij in zijn De rerum natura schreef:
Niets wordt werkelijk vernietigd van alles wat wij om ons heen zien,
Want d' aarde zoowel als de hemel, de zeeën, de bergen, de stroomen,
Bestaan als de planten en dieren uit onvergankelijke stoffen
Die nooit worden vernietigd; ook worden geen nieuwe geschapen.
Als men aan deze onweerlegbare gedachte ten allen tijde had vastgehouden, heel wat bijgeloof en wanbegrip zou nooit zoo welig hebben kunnen tieren!
Want dat onsterfelijkheidsgeloof, of beter gezegd: het geloof aan het persoonlijk voortbestaan des menschen heeft al heel wat kwaad gedaan in de wereld.
Als wij vragen of het altijd bestaan heeft en of het een integreerend deel van den mensch uitmaakt, kunnen wij niet bevestigend antwoorden.
| |
| |
Eigenaardig dat zelfs het oude Israëlitisch geloof, waarop toch het christelijke gebaseerd is, er in den oudsten tijd niets van weet.
In het boek De Prediker (III : 18-22) lezen wij:
‘Ik zeide in mijn hart van de gelegenheid der menschenkinderen, dat God hen zal verklaren, en dat zij zullen zien, dat zij als de beesten zijn aan zichzelven.
Want wat den kinderen der menschen wedervaart, dat wedervaart ook den beesten en eenerlei wedervaart hun beiden; gelijk die sterft, alzoo sterft deze en zij hebben allen eenerlei adem en de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geene; want allen zijn zij ijdelheid.
Zij gaan allen naar ééne plaats; zij zijn allen uit het stof en zij keeren allen weer tot het stof.
Wie merkt dat de adem van de kinderen der menschen opvaart naar boven en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde?
Dies ik gezien heb, dat er niets beters is dan dat de mensch zich verblijde in zijne werken, want dat is zijn deel; want wie zal hem daarhenen brengen, dat hij ziet hetgeen na hem zal geschieden?’
Geen materialist van den nieuwen tijd kan het hem verbeteren. Geen onderscheid in wezen tusschen mensch en beest!
Geen verschil tusschen het leven van mensch en beest, beiden zijn stof en beider adem gaat terzelfder plaats.
Pas later nadat de Joden in de VIe eeuw vóór Christus uit de Babylonische ballingschap waren teruggekeerd in Palestina en nadat zij den invloed van den Perzischen dualistischen godsdienst ondergaan hadden, vinden wij in de Joodsche literatuur sporen van het geloof aan het persoonlijk voortbestaan van den mensch. De Mozaïsche leer spreekt heelemaal niet van een hemel na den dood bij wijze van belooning, maar belooft dezen hier op aarde. Zoo b.v. wordt aan het gebod: Eert uw vader en moeder, de belofte vastgehecht: opdat het u welga en gij lang leeft in het land hetwelk de
| |
| |
Heer uw God u geeft. Dus dat heeft betrekking op het leven op aarde.
Ook verwierp een der sekten, die van den tijd van den tweeden tempelbouw tot de eerste eeuw vóór onze jaartelling in het Israëlitische rijk meestentijds den toon aangaven, ook al omdat daartoe velen der aanzienlijke geslachten behoorden, n.l. de Sadducëen, heelemaal dat leerstuk van de opstanding des vleesches, dat hun aanleiding gaf om daarmede den spot te drijven.
Het Kon-fu-tse-anisme (de leer van den grooten Chineeschen wijsgeer Kon-fu-tse) leert geen persoonlijk voortbestaan van den mensch na den dood en evenmin de godsdienst die bij dit volk voorafging aan de zijnen. Het eenige voorschrift dat hij geeft buiten de vele praktische levensregels, waarmede hij zijn landgenooten begiftigde, betreft den eerbied voor de voorvaderen.
Ook bij de Japanners wordt geen geloof gevonden aan een persoonlijk voortbestaan na dit leven.
Het Boeddhisme, tot welken godsdienst - als men het een godsdienst noemen mag - ongeveer ⅓ deel der menschheid behoort, kent geen persoonlijk voortbestaan en beschouwt het opgaan, de oplossing in het Nirwana, het Niets als het hoogste doel der bevrijding.
De Grieken kenden wel een schimmenrijk of de bleeke Hades, de onderwereld, maar deze was een nabootsing van het leven op aarde en Homerus heeft er zóó weinig mee op, dat hij Achilles, de beheerscher der dooden, tot Odysseus laat zeggen hoe hij liever als de armste daglooner op de aarde het land wil bebouwen dan optreden als aanvoerder van de duistere schaar der dooden in het schimmenrijk.
Vele Grieken en Romeinen bestreden dat geloof en men kan gerust zeggen dat de invloed, die ervan uitging op het leven, zeer luttel was.
Wie in dezen veel kwaad heeft gedaan, dat is Plato met zijn dualisme van lichaam en ziel. Hij beschouwde het menschelijke lichaam zooveel als een gevangenis, waarin de ziel gedurende
| |
| |
het leven tijdelijk was opgesloten. En toen het gelukte het Platonisme te enten op de christelijke leer, het Neo-Platonisme, toen waren het deze ideeën, die den boventoon voerden op de wereld.
In den beginne stichtte het dogma der persoonlijke onsterfelijkheid heel wat verwarring, want velen brachten zichzelven om het leven in de hoop daardoor des te eerder ontslagen te worden uit de gevangenis (het lichaam). Koning Ptolemaeus Philadelphus van Egypte liet een verbod uitvaardigen, waarbij het op straffe des doods verboden werd dit verderfelijke leerstuk te prediken of te propageeren.
Deze begeerte naar den dood, die voerde tot zelfmoord, om des te spoediger verlost te worden van alle knellende aardsche banden, is heel wat begrijpelijker dan de vrees voor den dood, die juist bij de geloovigen veel wordt aangetroffen. Maar de voorstellingen van het gros der menschen zijn zeer materialistisch, daar de geloovige christenen gelooven aan een verrijzenis des vleesches, aan een lichamelijk voortleven. De geestesgesteldheid der menschheid kan men het best leeren kennen door een bezoek aan een kerkhof of een begraafplaats, als men leest de opschriften op de steenen die de graven dekken. Schering en inslag is: Tot weerziens! of: Wij zullen elkander weerzien of er wordt gesproken over een aardschen tabernakel of wel een herinnering aan ons hemelsch vaderland, waar wij heengaan. Dus allemaal voorstellingen die wel degelijk doen zien hoe de menschen gelooven aan en hopen op een lichamelijke hereeniging na den dood. Degenen die braaf zijn geweest, gaan naar den hemel boven ons om eeuwig te jubelen en lofliederen te zingen ter eere Gods. En de boozen gaan naar de hel om daar eeuwig te branden of onderworpen te worden aan de folteringen der hel, zooals zij meesterlijk beschreven worden in Dante's Inferno, waarin de schoonste gedachte is dat de straf in het nauwste verband staat tot den aard van het misdrijf dat men op aarde gepleegd heeft en er dus rekenschap wordt gehouden met elks bizondere overtreding.
| |
| |
Tot de grofste ongerijmdheden komt men, als men zich voorstellingen gaat maken over de wijze waarop men elkander weerziet. Welk herkenningsteeken heeft men? Stel de moeder, die haar kind op zeer jeugdigen leeftijd verliest. Zelve sterft zij 40, 50 jaar later. Nu kan een van beiden geschieden: of dat kind groeit, ontwikkelt zich, maar dan ontgroeit het aan de moeder, ook in geestelijk opzicht en dan staan beiden geheel vreemd tot elkander, òf het blijft stilstaan - wat niet denkbaar is - en dan is de moeder, die niet stilstond geheel ontgroeid aan haar kind.
‘Hoe’ - zoo vraagt Büchner terecht in Kracht en Stof, ‘hoe zal de ontmoeting, de verhouding zijn tusschen hen, die hier als de meest verbitterde tegenstanders en vijanden optraden? Zal de bedrogene met den bedrieger, de gemartelde met zijn beul, de ketter met den inquisiteur, de atheïst met den vroome, de rechtzinnige van elk geloof met den dweeper voor een verkeerd geloof tezamen gaan? Of zal de vroegere strijd weer worden voortgezet?’ En zijn konklusie is terecht: ‘maar dan is zoo'n hemel nog erger dan de hel.’
Hoe maakt men het met idioten, krankzinnigen?
Tal van vragen rijzen voor ons op, de fantasie krijgt ruim baan. En er blijft voor den geloovige maar één middel over, namelijk om er zich met den Franschen slag door te slaan, zooals Luther het dan ook deed, toen hij zei:
‘Wat is, menschelijk gesproken, moeilijker te gelooven en meer strijdig met alle ervaring dan dat doode lichamen weer opstaan en levend worden? De een wordt opgegeten door wilde dieren, een ander met het zwaard gedood. Een soldaat verliest het been in Hongarije, een ander verbrandt of verongelukt op zee. Het is moeilijk te gelooven, dat de ledematen van een mensch, die zoozeer verstrooid en asch geworden zijn, weer bij-elkaar komen.’ Zoo spreekt het menschelijk verstand, doch het geloof breekt het verstand den nek en antwoordt: gij dwaas, bij God is alles mogelijk!
Men zal moeten toestemmen dat men met de rede onmachtig
| |
| |
staat tegenover zulk een dooddoener en dat alle verder redeneeren geheel vruchteloos is.
De gewone populaire voorstelling berust nog op de oude kosmologische dwaling dat de aarde het middenpunt is, waarom zon, maan en sterren zich bewegen. Het gewelf des hemels, het firmament stond vast op de aarde en boven dat kristallen, met gouden en zilveren sterren bezaaide gewelf was de zetel der goden of wel van den eenigen God, die van bovenaf de wereld regeerde. Hemel en aarde waren scherpe tegenstellingen: de hemel de heerlijke woonplaats der goden, de aarde een vreugdeloos tranendal, waar de menschen verblijf hielden, de eene de plaats der zaligheid, de andere die van lijden, ontbering en smart. En onder de aarde had men de onderwereld of hel, waarheen de gestorvenen neerdaalden, alle afgestorvenen en niet alleen de plaats der slechten, der verdoemden, boven allen der ongeloovigen. Eerst later werd de hel de plaats der slechten. Op dat standpunt was het geloof aan de hemelvaart zeer rationeel. Immers dit zit zoo in elkaar: in den hemel zetelden God en zijn dienaren, de engelen, de afgestorvenen gingen allen naar de onderwereld, en alleen degenen die niet gestorven waren, konden naar den hemel gaan, zooals in het Oude Testament Seth, die niet stierf maar ‘opgenomen werd ten hemel,’ of Mozes, van wien wij lezen dat hij niet begraven werd, of Elia die in een wagen met vurige paarden direkt naar den hemel reed. Deze waren dus alleen bij God in den hemel met zijn dienaren. Jezus was gestorven en dus hij daalde af naar de onderwereld. Maar kon hij, de zoon Gods, daar zijn en blijven en niet bij zijn vader zijn? Dat ging niet op. En dus hij moest om uit de onderwereld in den hemel te komen, over de aarde gaan en zoo komt men langs natuurlijken weg tot het geloof aan Jezus' hemelvaart, terwijl hij door zijn hellevaart de gelegenheid had te prediken onder de afgestorvenen om hen te verlossen uit de plaats der pijn. Aanschouwelijk voorgesteld zijn het drie verdiepingen: de onderwereld, de aarde en de hemel. Wij herinneren ons zulke voorstellingen in
prentenbijbels wel gezien te hebben.
| |
| |
Maar sinds Kopernikus een einde maakte aan het zinsbedrog, dat de aarde stilstond en haar een plaats aanwees onder de sterren des hemels; sinds Kepler de wet van beweging voor de planeten vond; sinds Galileï den eersten sterrenkijker naar den hemel richtte en de wetten der machanica ontdekte en sinds Newton de wetten van Kepler kombineerde met de mechanica van Galileï en de wet der zwaartekracht ontdekte, heeft er een revolutie plaats gevonden in den menschelijken geest, zoodat de hemel boven zijn hoofd en de hel beneden zijn voeten werd weggenomen. Deze vier hemelbestormers hebben meer bijgedragen tot het leggen van de grondslagen eener nieuwe wereldbeschouwing dan de Kerkhervormers Luther, Zwingli en Kalvijn, die een Kopernikus verguisden als ‘een gek die de heele kunst astronomie ten onderste boven wilde keeren’, zooals Luther hem brandmerkte, of hem met Melanchton noemden een ‘waanwijze nieuwigheidszoeker, die verwarring wilde brengen in de wetenschap.’
Het oude stelsel is dus te niet gedaan door de nieuwe wetenschap en het is een verbazende verwatenheid van den mensch, om zich zoodanig op te blazen, dat hij voor zich aanspraak maakt op een persoonlijk voortleven na den dood.
Want wat is de mensch in het heelal? Er leven op de aarde 14 à 1500 millioen menschen, dus elk individu is een 14 à 1500 millioenste deel der menschheid. En die aarde is slechts een stipje van het zonnestelsel waartoe zij behoort. Ons zonnestelsel nu is slechts een enkele provincie in een hooger stelsel van den zoogenaamden melkweg, die volgens begrooting der sterrenkundigen 300 millioen van zulke zonnewerelden telt. De mensch is dus een zandkorrel aan den oever der zee, een stofje zonder beteekenis en toch zou hij zich inbeelden dat alles er is en zich beweegt om hem!
De Italiaansche wijsgeer Petrus Pomponius schreef in het begin der XVIe eeuw, deze verstandige woorden:
‘Neemt men de onsterfelijkheid van het individu aan, dan moet men beginnen met te bewijzen, dat de ziel leven kan zonder het lichaam voor haar werking noodig te hebben.
| |
| |
Wij kunnen niet denken zonder voedsel voor die gedachten en die krijgen wij eerst door de waarnemingen onzer zintuigen. Het denken toch is op-zich-zelf onstoffelijk, het menschelijke echter is aan de zinnen gebonden, en ziet het algemeene slechts in het bizondere, is nooit geheel objektief, maar aan tijd en waarneming gebonden. Daarom moet ook onze ziel sterfelijk zijn, daar noch het bewustzijn noch de herinnering blijvend zijn.
De deugd, die om haars-zelfs-wille wordt beoefend, staat hooger dan die welke slechts werkt voor loon. Toch zijn de leiders van het openbare leven niet te laken, wanneer zij om bestwil van het algemeen de leer van de onsterfelijkheid der ziel laten verspreiden, opdat zwakken en slechten uit hoop of vrees den rechten weg zullen blijven volgen, wat de edele en vrije geesten uit lust en liefde tot het goede doen.
Want het is volkomen onwaar, dat slechts minder ernstige geleerden de onsterfelijkheid hebben geloochend, en alle achtbare wijzen haar hebben aangenomen: Homerus, Plinius Galenus, Simonides en Seneca waren zonder dit geloof niet slechter, maar vrij van slaafschen loondienst.’
En wel verre van het denkbeeld te deelen van den Koning - wijsgeer Frederik I, dat de onsterfelijkheid een verleidelijke droom is, die vervliegt zoodra het verstand wakker wordt, vinden wij die gedachte heelemaal niet verleidelijk of aanlokkelijk.
Wij geven gereedelijk toe dat de trek in het leven een belangrijke rol speelt in het geloof aan het persoonlijk voortbestaan der ziel en dat deze er bij de meesten in is vastgeroest, maar voor den nadenkenden mensch is het leven hier nu niet zoo'n gelukstaat om het nog eens dunnetjes, en dat tot in alle eeuwigheid toe, over te doen. Wat de mensch wenscht, dat gelooft hij ook gauw. De wensch is maar al te dikwijls de vader der gedachte. Maar wat beteekent een eeuwige gelukzaligheid? Alles bestaat in tegenstellingen. Geluk is niet denkbaar zonder ongeluk, blijdschap niet zonder smart, het is
| |
| |
juist de afwisseling, welke die gevoelens opwekt. Altijd gelukkig is niet gelukkig, altijd blij is niet blij. En dus een toestand van eeuwige gelukzaligheid is feitelijk niet denkbaar. Dus dan de voortzetting van dit leven met al zijn afwisseling, maar dan wordt het weer de vraag of de maat van het geluk bij velen wel opweegt tegen het ongeluk. Aan het leven zijn onvermijdelijk vier rampen verbonden, n.l. de geboorteweeën, de ziekte, de ouderdom, en de dood, zonder van de kleinere gewag te maken, zooals slaap - een ramp ja, want is het leven een zegen, dan is de slaap, waarin men niet bewust is van het leven, een ramp - de kindsheid, waarin de mensch leeren moet om aan de wereld te gewennen, de arbeid, die een vloek wordt geacht, enz. Zelfs al komt men de drie eersten te boven, nummer vier blijft altijd over. Zelfs een zeldzaam bevoorrecht mensch als Goethe kwam op zijn ouden dag tot de bekentenis dat wij allen lijden aan het leven. Want al was hij bizonder begunstigd door het geluk, in den grond der zaak is het niets dan moeite en arbeid en in zijn 75 jarig leven is hij geen vier weken eigenlijk gelukkig geweest. Het heele leven was het voortdurend verplaatsen van een steen, die altijd opnieuw verzet moest worden. De dubbele dwaling, de geocentrische (de aarde als middenpunt van het heelal), en de anthropocentrische (de mensch middenpunt van de aarde en dus van het heelal), heeft veel bijgedragen om deze waanvoorstellingen te kweeken en te versterken. En sinds de grondslagen van dit geloof zijn ondermijnd en weggevallen, zweeft dat geheele geloofsgebouw natuurlijk in de lucht.
Allerlei vragen rijzen nu op.
Zoo in de eerste plaats: wat en waar is de ziel?
Dat de mensch een lichaam heeft, dat weten wij en niemand, zelfs niet de zielsmensch, ontkent dit.
Dat de mensch een geest heeft, dat nemen wij waar, maar die geest is niet iets dat van buitenaf in het lichaam is gevaren. Die geest is een eigenschap van den mensch evenals het gehoor, het gezicht, de smaak, de reuk en het gevoel. Evenals
| |
| |
deze verdwijnen met den dood, evenzoo verdwijnt ook de geest. Maar wat nu de ziel is, wie zal het ons zeggen?
Plaatst men den zetel in de hersenen, goed, maar dan houdt de werking op met het leven en van een afzonderlijk voortlevende ziel is geen sprake.
Multatuli drukte het zoo goed uit:
‘Als ik 't woord “ziel” noem, doe ik dat bij wijze van spreken.
Als ik iets stel tegenover stof, doe ik dat bij wijze van spreken.
Als ik zeg “God”, doe ik dat bij wijze van spreken.
Want ik weet niet wie God is. Ik weet niet wat ziel is.
En wat er buiten de stof is, weet ik niet.’
Deze bekentenis van onkunde is veel meer waar dan de verschillende geloofsbelijdenissen met tal van artikelen, waarmede de menschen nog altijd worden gevoed als ‘de spijze die niet vergaat.’
Maar als men gelooft aan het voortbestaan der ziel na het leven op aarde, waarom dan niet geloofd aan het bestaan der ziel vóór dit leven? Dat deden de Indische wijsgeeren en zij gingen daarbij heel wat konsekwenter te werk dan de geloovige christenen. Men onderstelt natuurlijk, dat men bewustzijn heeft van een vroeger bestaan, dat geen waarde voor ons zou hebben als wij er geen herinnering van hadden en er ons totaal onbewust van zijn. Welnu van een vorig bestaan, waarin wij vroeger geweest zouden zijn, weten wij even weinig of beter gezegd niets, zoomin als van een toekomstig leven dat volgen zal op dit.
Dan rijst ook de vraag: en hoe gaat het met de ziel der dieren? Blijft die dan evenzeer voortbestaan? Men kan er zich wel gemakkelijk afmaken door te zeggen dat de dieren geen ziel hebben, maar dan zou men moeten bewijzen dat tusschen den mensch en het dier een kwalitatief en geen kwantitatief onderscheid bestaat. Zeer juist zei Burmeister dat ‘het menschelijk lichaam een gewijzigde dierengedaante, de menschelijke ziel een vergroote dierenziel is. Noch in vorm, en scheikundige samenstelling, noch in den bouw, noch in
| |
| |
de onderdeelen kan men een werkelijk verschil aanwijzen tusschen de hersenen der menschen en die der dieren.’
En het is alweer een staaltje van de menschelijke inbeelding en eigenwaan om voor den mensch te vindiceeren wat men het dier ontzegt.
Toch staat b.v. een dier als een hond of paard heel wat hooger dan menig mensch, zeer zeker boven een idioot of een volslagen krankzinnige.
Waar wij nu uitgaan van de onderstelling dat uit Niets niets kan ontstaan en ook omgekeerd niets van hetgeen bestaat vernietigd kan worden, daar is ook de dood geen vernietiging, maar slechts een vormverwisseling. Als wij een stuk hout verbranden, dan schijnt het alsof het in rook en vuur en asch is opgegaan, dat het vernietigd is en toch leert de scheikunde dat de bestanddeelen in anderen vorm allen nog bestaan, het hout verloor door zijn verbranding geen gewicht, maar won juist zooveel als de dampkringslucht bij de verbranding daaraan afstond.
Wanneer dan ook Shakespeare zijn Hamlet laat zeggen:
‘de groote Caesar, nu tot stof en asch vergaan
Stopt licht een muurgat tegen ruwe winden.
Zijn stof, die schrik en vrees bij allen deed ontstaan,
Zal men als klei en aarde wedervinden,’
dan kleedt hij zijn gedachten in den platst-mogelijken materialistischen vorm, maar het is toch de nuchtere waarheid, die daarin wordt uitgedrukt.
Was het niet Giordano Bruno, die dezelfde gedachte inkleedde in een anderen vorm, toen hij zei: ‘wanneer wij zeggen, dat iets sterft, dan is dit slechts de overgang tot een nieuw bestaan, de oplossing eener bestaande verbinding, die tegelijkertijd de oorzaak is van het ontstaan eener nieuwe?’
De vraag is dan ook eigenlijk niet of de mensch voortbestaat, want alles is vormverwisseling, alles is onderworpen aan de wet van worden en vergaan, maar of dat voortbestaan bewust
| |
| |
plaats heeft, of de mensch als persoon blijft voortleven. ‘Wel wis en zeker is de mensch onsterfelijk.... de mensch. Wat wilt ge meer?’ In dat korte zinnetje ligt een diepzinnige gedachte. De dichters wijzen ons veelal den weg. Zoo b.v. Schiller, toen hij zei:
‘Gij vreest voor den dood? Onsterfelijk wenscht gij te leven?
Zoo leef voor 't geheel! Wat gij daarvoor gedaan hebt, zal blijven.’
Of Rückert:
‘Vergankelijkheid bedreigt u steeds, zoolang gij éénling zijt,
Onsterfelijkheid is slechts voor hem, die aan 't geheel zich wijdt.’
Was nu het geloof aan een persoonlijk voortbestaan een privaatliefhebberij, zoodat men naar hartelust vrij spel liet aan zijn fantasie, men zou geneigd zijn om te zeggen: vermaak er u mede. Maar dit denkbeeld oefent invloed uit op ons leven. Daardoor is en wordt gekweekt en bevorderd de straf- en belooning-theorie, waardoor de zedelijkheid wordt verlaagd tot een voorwerp van spekulatie. En het goede houdt op, als het betracht wordt om iets en het kwade, dat nagelaten wordt uit vrees voor straf, mist alle waarde. Als men het kind leert dat het braaf moet zijn, omdat de kinderdeugd ‘wordt altoos goed beloond’, dan maakt men het tot een spekulant. En wordt het goede niet daardoor juist, door het motief tot iets kwaads?
Zoo zit dus in dat geloof aan het voortbestaan, ten nauwste verbonden aan het geloof aan een god, die beloonend en bestraffend werkt, een onzedelijke kiem, die ons doet zeggen dat dit geloof onzedelijk werkt.
Men heeft den slaap den ‘broeder des doods’ genoemd, omdat de verschijnselen in beide gevallen veel overeenkomst toonen en het is eigenaardig dat zekere Andreae, die in 1619 een beschrijving uitgaf eener christelijke republiek (Christianopolis) daarin zegt: ‘in deze republiek kent men
| |
| |
den dood niet; hij is daar niet gevreesd, men noemt hem ‘slaap’. Doodsvrees komt zoo niet uitsluitend, dan toch overwegend voor bij de geloovige christenen, waar men haar het minste zou verwachten, daar de geloovigen toch linea recta gaan naar het vaderhuis om de eeuwige gelukzaligheid deelachtig te worden.
Epikurus sprak eens dit verstandige woord: ‘de dood kan ons niet afschrikken, want wij zijn niet waar hij is en hij is niet waar wij zijn.’
Wat is er niet een misbruik van dit geloof gemaakt door de geestelijken, want deze begrepen zeer spoedig hoe daarin een uiterst geschikt machtsmiddel schuilde om de massa eronder te houden en naar hun pijpen te laten dansen! De hel en eeuwige verdoemenis waren heel wat krachtiger tuchtmiddelen dan de politiestok en de sabel, de geestelijkheid als hemelsche politie reikte de hand aan de aardsche en tezamen wisten zij de heerschappij te voeren over de wereld.
Men zegt van sommige zijde dat in dat geloof zoo'n troost schuilt. Wij kunnen dit niet inzien. Gesteld dat een man op jeugdigen leeftijd zijn geliefde vrouw door den dood verliest of omgekeerd, of wel dat een moeder haar lieveling moet missen op wien zij al haar hoop had gevestigd, of kinderen hun vader wiens raad en leiding zij zoozeer behoefden, welke troost ligt dan opgesloten in de gedachte dat men later elkander zal weerzien? Vooreerst zijn de omstandigheden dan geheel gewijzigd, zoodat een weerzien niet gewenscht is, misschien zelfs een straf zou zijn, men is elkander ontgroeid, men is door den gang van ontwikkeling heel andere menschen geworden. Men kan dit dikwijls waarnemen bij een langdurige scheiding, doordat de een naar verre gewesten gaat en de ander in zijn gewone omgeving blijft leven. Na tien, twintig jaren ziet men elkander weer. Staat men dan niet min of meer vreemd tegenover elkander? En het is zeer de vraag of men elkander niet tegenvalt, want die twee personen, wier levensweg zoo geheel verschillend
| |
| |
was, zijn niet meer dezelfden, daar de gang van omstandigheden, de geheele levensontwikkeling geheel uiteenliepen. Het zijn twee nieuwe menschen geworden, die nu geheel niet bij elkander passen. Dit alles heeft in veel sterkere mate plaats, als de dood een scheiding heeft voltrokken. Maar in de tweede plaats: welke troost is er gelegen in het terugkrijgen na een reeks van jaren, als men nu het gemis moet ondergaan? Er is maar één troost, dat is de dadelijke teruggave van het voorwerp zijner liefde en dat is een onmogelijkheid. Al die schijnbare troostgronden zijn niets dan leugen en bedrog! En het vreemdste is dat toch de meeste menschen zich daardoor zoet laten houden. In de derde plaats vragen wij ons zelven af, of het niet troostvol is, dat de wet des doods onverbiddelijk geldt voor allen, zoodat hier althans alle willekeur, alle bevoorrechting is buitengesloten.
Nutteloos en volkomen onvruchtbaar is het dan ook om zich te verdiepen in bespiegelingen over de vraag, of er al dan niet een leven na dit leven bestaat.
In dit opzicht hebben wij nooit een verstandiger woord vernomen dan dat van een Chineesch wijsgeer, die gevraagd of hij geloofde aan een leven hiernamaals, dit korte en beteekenisvolle antwoord gaf: ik heb in dit leven zooveel te doen dan dat ik tijd zou vinden om mij bezig te houden met een leven na dit leven, dat er mogelijkerwijze zou kunnen bestaan.
Inderdaad als ieder dit leven zoo nuttig besteedde als hij kon, zoodat het goede afstraalde op zijn medemenschen, wat zou het er dan heel wat beter op de wereld uitzien. En laat dan de toekomst voor zichzelve zorgen. Want dit blijft onomstootelijk waar, dat wie in het heden hier zooveel mogelijk geluk verspreidt rondom zich, het zal hem zeker ten goede worden aangerekend als er een hiernamaals is en is het er niet, dan smaakt de mensch toch de inwendige voldoening voor het goede wat hij volbracht.
Inderdaad dat is praktische levenswijsheid, de taal van het gezond verstand.
| |
| |
Goethe overigens drukte die gedachte meesterlijk uit in zijn Faust, waar hij zegt:
'k Zal om het ginds mij 't hoofd niet breken
Is deze wereld eerst bezweken,
Dan duike een andere uit den vloed!
Hier smaakte ik 's levens zaligheden,
'k Heb hier gestreden en geleden:
Als ik van dit tooneel moet treden,
Geschiede dan wat kan en moet!
'k Wensch van 't Hiernamaals niets te leeren,
Noch of men dáár ook mint en haat.
Noch of er ook in gindsche sfeeren
Een Boven en Beneên bestaat!
|
|