| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII. De vrijdenker en de opvoeding
In het oude eerste bijbelboek, Genesis of schepping (wording) geheeten, vindt men een diepzinnig woord naast zoovele anderen, dat lang niet genoeg is begrepen en toegepast.
Er wordt gesproken over de schepping van de groote walvisschen en alle levende ziel en dan wordt daaraan toegevoegd het woord ‘naar haren aard.’
Hetzelfde wordt herhaald bij het gevleugelde gedierte en weer bij de levende zielen, vee en kruipend en wild gedierte. Dus alles werd geschapen naar zijn aard.
Ook de mensch, al staat het er niet uitdrukkelijk bij.
Naar zijn aard - als dit meer was begrepen, hoeveel hooger zou de menschheid nu staan!
Want bij slot van rekening wordt den mensch niets meer kwalijk genomen dan dat hij er een eigen aard, een eigen zin op nahoudt.
Zoo dikwijls kan men hooren: wat een lastig kind! het is zoo eigenaardig of eigenzinnig. Juist, een eigen aard, een eigen zin te hebben, dat wordt het kind als een groote fout aangerekend. Inplaats dat de ouders verheugd zijn, als hun kinderen een eigen aard of zin hebben, beklagen zij zich daarover. Als het kind zegt: ik wil niet, dan luidt nog maar al te dikwijls het antwoord: je hebt niet te willen, je wil staat achter de deur of wel het bekende versje: kinderen die willen, krijgen voor hun bloote billen.
Dus geen wil, dus ledepoppen dat is het ideaal. En gelijk men voor alles een spreekwoord bij de hand heeft, zoo ook hier. Het boompje moet gebogen worden, als het nog jong
| |
| |
is. Gebogen - ja dat is het woord en zoo worden de kinderen reeds vroegtijdig gemaakt tot gedweeë, gehoorzame, willige werktuigen in de handen van anderen. Het kind heeft geen rechten, alleen plichten en geen wonder dat men vreemd ophoort als men een Ellen Key in de Eeuw van het Kind stoutweg het recht van het ondeugende kind hoort proklameeren, ja zoover gaat zij om te beweren dat de kinderen die terugslaan, als zij gekastijd worden, de veelbevolendste zijn, daar zij karakter bezitten en zich niet alles laten welgevallen. Dus geen gehoorzaamheid?
Een valsche konklusie zou dit zijn.
Maar men begint meestal te laat met de opvoeding, die wat de grondslagen betreft, met het derde jaar voltooid moet zijn. Gehoorzaamheid moet van de vroegste jeugd zoodanige gewoonte zijn geworden, dat een blik, een klank, een woord voldoende is die te verschaffen. Konflikten tusschen ouders en kinderen leveren het bewijs, dat er van de zijde der eersten iets verzuimd is in de vroegste jeugd en elk verzuim straft zichzelf.
In zijn Werther verklaart Goethe hoe de toekomstige wilskracht verborgen ligt in de eigenzinnigheid van het kind en hoe gelijktijdig in iedere fout van het kind een geheel onbedorven kiem tot een goede hoedanigheid ligt opgesloten. ‘Steeds herhaal ik dan de gulden woorden van den leermeester der menschen: Indien gij niet wordt als een dezer! En nu, mijn waarde, hen die onze gelijken zijn, die wij als ons voorbeeld moesten aanzien, behandelen wij als onderdanen. Zij mogen geen wil hebben! Hebben wij er dan geen? En wat hebben wij dan voor? Omdat wij ouder zijn en verstandiger! Goede God, van uit uwen hemel ziet Gij oude kinderen en jonge kinderen en verder niets en welke u meer behagen, dat heeft uw Zoon reeds lang verkondigd. Maar zij gelooven aan Hem en luisteren niet naar Zijne woorden - dat is ook iets ouds - en vormen hun kinderen naar zichzelf.’
Elk wezen, dus ook de mensch brengt bij de geboorte zijn eigen aard mee, gevolg van de erfelijkheid. In de reeks der
| |
| |
voorouders zijn voor elk individu zeer verschillende faktoren werkzaam en dus niemands aanleg is volkomen gelijk aan dien van een ander. Zijn in de natuur geen twee bladen geheel aan elkander gelijk, hoeveel te meer geldt dit van de menschen, van wie het organisme zooveel fijner en meer samengesteld is. Die aard is in onderdeelen vatbaar voor wijzigingen, te veranderen is hij niet. De noteboom wordt geen pereboom. Zoo wordt de droefgeestige nooit een blijmoedige, vroolijke.
Ofschoon de opvoeding voor den vrijdenker een hoogst gewichtige zaak is, zij is dikwijls overschat alsof men door opvoeding van een kind kan maken wat men wil. Dit nu is niet het geval. Het kind is geen blad wit papier waarop men naar welgevallen kan schrijven, neen het brengt zijn eigen aard mee, al openbaart deze zich bij den een sterker dan bij den ander. De opvoeding komt dus niet in de eerste plaats.
Toen Rousseau in zijn Emile de opvoeding van den mensch vergeleek bij het opkweeken van een plant, toen was hij direkt op den goeden weg, want de opvoeder staat tegenover het kind evenals de tuinman tegenover een plant. Hij zorgt voor lucht en licht, voor warmte en vocht en goeden groeibodem. En dan wacht hij af, want de plant moet zelf groeien. Men kan dus de voorwaarden tot groei zoo gunstig mogelijk maken, de aard van de plant zal bepalen wat ervan wordt. Dit ligt zoo kernachtig opgesloten in het woord zelf en wel in de verschillende talen. Het Fransche en Engelsche woord education, afgeleid van het Latijnsche educatio is samengesteld uit twee woorden e (uit) en ducere (trekken), dus uittrekken. Dus wat erin zit, eruit trekken. Hetzelfde met het Duitsche woord erziehen, samengesteld uit er (uit) en ziehen (trekken). Het is dus iets van binnen naar buiten trekken en niet omgekeerd iets van buiten naar binnen brengen. En wat is er dan in? De aard, de aanleg. Hetzelfde vindt men in het Hollandsche woord ontwikkeling, n.l. ont en wikkelen, een ding in iets wikkelen en dus ontwikkelen
| |
| |
het loswikkelen, het wegnemen van hetgeen erom zit, zoodat het zich toont zooals het is. Alweer dus zijn eigen aard toont. In de woordontleding ligt dus het geheele begrip opgesloten.
Wat het kind noodig heeft voor zijn opvoeding is niets anders dan wat de plant vraagt voor haar ontwikkeling en groei: lucht, licht, voeding, goede groeibodem. Rousseau drukt het onverbeterlijk uit:
‘Wij worden zwak geboren, wij hebben kracht noodig;
Wij worden geboren ontdaan van alles, wij hebben hulp noodig;
Wij worden dom geboren, wij hebben oordeel noodig.
Al wat wij niet hebben bij de geboorte en waaraan wij groot zijnde behoefte hebben, wordt ons gegeven door de opvoeding.
Die opvoeding wordt ons gegeven òf door de natuur òf door de menschen òf door de dingen.
De innerlijke ontwikkeling van onze eigenschappen en organen is de opvoeding der natuur; het gebruik dat men ons van die ontwikkeling leert maken, is de opvoeding der menschen, en de toeëigening van onze eigen ondervinding aangaande de dingen die op ons werken, is de opvoeding der dingen ....
Van deze drie verschillende opvoedingen, hangt die der natuur niet van ons af, die der dingen slechts in sommige opzichten, die der menschen is de eenige waarvan wij werkelijk meester zijn en dan zijn wij het nog maar alleen bij onderstelling, want wie kan hopen de gesprekken en handelingen geheel te leiden van allen die een kind omringen?’
Deze indeeling is zeer juist, maar als diezelfde schrijver zijn boek begint met de woorden: ‘alles is goed, wat komt uit de handen van den schepper der dingen; alles ontaardt in de handen van den mensch,’ dan zijn wij dit geheel oneens met hem. Vooreerst kunnen wij niet zeggen dat alles goed is, het hangt er maar vanaf wat goed is. Ten tweede: hoe weten wij dat er een schepper der dingen is? Waar is hij? Hoe is hij? De voorstelling is hier wel wat heel erg anthro- | |
| |
pomorfistisch, want hier is sprake van een schepper met handen, die evenals een bekwaam werkman alles maakt naar een bepaald model. Ten derde, waarom moeten wij zeggen dat alles ontaardt? Wat is ontaarden? En wat is dat voor een schepper, wiens werk bedorven kan worden door de menschen? Maar is de mensch zelf ook niet een voortbrengsel zijner handen? In den grond der zaak bederft hij dus zijn eigen werk, want het eene zijner voortbrengselen bederft het andere en wij zijn geneigd te zeggen: wat een knoeier, die schepper der dingen!
Men vergeet veelal dat de mensch ook een deel is van de natuur, dat hij niet staat tegenover, maar midden in de natuur. En wie onzer kan zeggen wat goed is. Wij kunnen zeggen wat aangenaam is of lastig, maar wij zijn niet de geheele natuur. De luis b.v. is voor ons zeer onaangenaam, als wij door haar bezocht worden, maar hebben wij het recht om te zeggen dat het niet goed is dat zij bestaat? Wij zien over 't hoofd dat van het standpunt van de luis de menschen zeer schadelijk voor haar zijn en dat deze hetzelfde recht heeft ons onder het ongedierte te rangschikken als wij om haar dien naam te geven.
De opvoeding door de natuur hangt niet van ons af, maar wat men van de menschen kan eischen dat is dit, dat zij niet door hun bemoei- en bedilzucht beletselen opwerpen bij de opvoeding. Het is daarmede hetzelfde als met de opvoeding door de dingen, zij is het produkt van het milieu (midden) waarin men verkeert en het staat meestal niet in de macht der ouders om dit uit te kiezen.
Maar de opvoeding door de menschen - dat is onze zaak. En het is vooral de vrijdenker die de waarde daarvan begrijpt en inziet. Als wij letten op het werk van vele opvoeders, dan krijgen wij dikwijls lust om met de Engelschen te roepen: Hands off (houdt uw handen thuis), want gij bederft de kinderen door uw bemoeiïngen. Onze taak toch is om onszelven overbodig te maken, zoodat de kinderen onafhankelijk hun weg kunnen gaan en vrij hun vleugels uitslaan. En
| |
| |
wat men van de school kan verlangen, is minstens dit dat zij de lust tot leeren en onderzoeken niet doodt en afleert. Wij verkiezen boven de woorden van Fröbel: ‘laat ons voor de kinderen leven’, die van Ellen Key: ‘laat ons de kinderen laten leven.’
De eigenlijke opvoeding geschiedt door het kind zelf onder den machtigen invloed van den socialen bodem, waarop het leeft en van het gehalte der hem omringende levensatmosfeer aan warmte, licht en zon. Daarin bestaat de taak van den opvoeder evenals die van den tuinman in het snoeien en opbinden der planten, elk naar haar aard.
Wat dus gedaan moet worden, wil de opvoeding vruchtbaar zijn, dat is 1e. te zorgen dat het kind komt onder goede levensvoorwaarden, dus een atmosfeer waarin het gedijen kan; 2e. het kind te sterken in zijn moreelen groei door het de begrippen der moraal te doen kennen in hun sociale beteekenis en den regel te leeren toepassen, dat men anderen moet behandelen gelijk men zelf wenscht door hen behandeld te worden en 3e. het kind te beschermen tegen den nadeeligen invloed der maatschappij, door het de oorzaken te doen kennen van de sociale wanverhoudingen, zoodat het begrijpt waardoor de werkelijkheid nog zoo weinig beantwoordt aan hetgeen de zedeleer predikt.
De mensch is een samengesteld wezen, waarvan het karakter gevormd wordt door zijn erfelijken aanleg, dien hij in kiem reeds heeft bij zijn geboorte, door zijn lichaamsgestel en door de uitwendige omstandigheden, dus door het milieu, de omgeving waarin hij geplaatst is.
De menschelijke natuur bestaat uit:
1e. | dierlijke of zinnelijke neigingen; |
2e. | verstandelijke vermogens; |
3e. | zedelijke hoedanigheden. |
De dierlijke of zinnelijke neigingen zijn de behoefte aan voedsel, slaap, sexueele gemeenschap. Nu moeten wij op die neigingen
| |
| |
niet laag neerzien, wat allicht geschiedt door die bijvoeging dierlijk, ofschoon de beteekenis alleen aanduidt, dat wij ze met de dieren gemeen hebben. De mensch is wat hij eet, zegt de fysioloog en dus er bestaat niet de minste reden om laag neer te zien op eten en drinken. Van de maag gaat alle beschaving uit en wat de maag is voor de vertering der spijzen dat zijn de hersenen als verteringsorgaan van de indrukken der zintuigen. Zoo moet ook de sexueele omgang niet beschouwd worden als iets gemeens of laags, zoodat men er zich haast voor moet schamen, integendeel het is een der heiligste handelingen, die betrekking heeft op de voortplanting van het menschelijk geslacht.
De verstandelijke vermogens hebben wij ook gemeen met de dieren, want al noemt men bij de dieren instinkt wat bij de menschen verstand heet, toch bestaat tusschen beiden geen wezensverschil, alleen een verschil in graad, wat meer of minder. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat het instinkt bij de dieren op dezelfde hoogte blijft staan en dat het verstand bij den mensch zich ontwikkelt, maar ook dit is niet geheel waar, daar ook het instinkt van het dier heel wat verscherpt en versterkt wordt door oefening.
De zedelijke hoedanigheden zijn ook, al is het in mindere mate, bij de dieren aanwezig. Of weet een hond niet wat hij doen of laten mag, dus wat goed of kwaad is? Kent een hond niet dankbaarheid, aanhankelijkheid, trouw, eigenschappen die zedelijk genoemd worden? Spreekt zijn geweten niet als hij weet gedaan te hebben wat hij niet mocht Die hoedanigheden komen te voorschijn als het individu zich bewust wordt, dat hij de som van geluk heeft vermeerderd of verminderd om in 't eerste geval genoegen te smaken of in het tweede pijn of smart te gevoelen.
Deze drie dingen zijn, hoewel in verschillende mate, in elk individu aanwezig. Dit verschil maakt de verscheidenheid der individuen uit. Ze zijn in hem zonder zijn keuze of toestemming. Het verschil is niet zoozeer gemaakt door de menschen als voor hen door voorafgaande omstandigheden.
| |
| |
Dit is vernietigend voor allen hoogmoed en ijdelheid, daar er geen verdienste bij in het spel komt. Niemand heeft reden hooger van zichzelf te denken dan van anderen.
Elk individu is zoo georganiseerd dat zijn hoogste geluk, zijn gezondheid afhangen van den natuurlijken aanleg zijner vermogens. Hij is geneigd een slecht karakter te krijgen, als hij van zijn geboorte af geplaatst is onder de ongunstigste omstandigheden; een middelmatig, als hij aan de eene zijde een goeden natuurlijken aanleg heeft en aan de andere, van zijn geboorte af, geplaatst is onder ongunstige omstandigheden of omgekeerd: een verheven, als de wetten, instellingen en gewoonten te midden waarvan hij leeft allen in overeenstemming zijn met de wetten zijner natuur.
Gelukkig zal hij zijn, als er harmonie bestaat tusschen die drie. Het verschil tusschen de individuen moet er alle toekomstige leiders en bestuurders toe voeren om de wetten, bepalingen of regelen zoo algemeen en ruim te maken, dat er genoeg speelruimte overblijft voor de door de natuur gemaakte verscheidenheid onder de menschen. Deze zullen dus moeten streven om tot kennis te komen van de wetenschap van den invloed der omstandigheden op de menschelijke natuur. Wie daarnaar tracht, zal de weg tot de waarheid geopend vinden en gaat hij daarlangs, dan zullen zonde en ellende, onkunde en misdaad verbannen worden. De wetenschap der menschelijke natuur en de wetenschap der menschenmaatschappij moeten samenwerken, zoodat de mensch, het individu, zijn plaats in de natuur leert kennen. En Stuart Mill heeft het zoo goed begrepen dat de toekomst behoort aan dat stelsel, waarin de grootst mogelijke vrijheid in de gemeenschap wordt gewaarborgd aan het individu. In den regel schijnt men erg bevreesd te zijn voor overdreven individualisme en toch dat is in het geheel niet noodig, want anderen zorgen er wel voor dat als de individualiteit te sterk op den voorgrond treedt, deze weer omlaag wordt gerukt. Goethe merkte zoo terecht op, dat ‘wij in den grond der zaak allen kollektieve wezens zijn, wat wij ons ook mogen verbeelden, want hoe weinig hebben
| |
| |
wij en zijn wij, wat wij in den strikten zin ons eigendom noemen! Wij moeten allen ontvangen en leeren, zoowel van hen die vóór ons waren als van hen die met ons leven. Zelfs het grootste genie zou niet ver komen, als het alles te danken wilde hebben aan zijn innerlijk leven.’ Er dreigt een veel grooter gevaar dat de mensch zijn individualiteit er bij zal inboeten dan dat zij een te groote rol zal spelen in het leven. De individuen maken de samenleving en het kan moeilijk anders zijn dan dat de som van hoogstaande individuen noodzakelijkerwijze tot uitkomst heeft een hoogstaande maatschappij. Zeker, ook de omgang, het verkeer met anderen, vormt op zijn beurt individuen of liever laat ze tot hun recht komen, zoodat hier wederzijdsche inwerking plaats heeft van de deelen op het geheel zoowel als van het geheel op de deelen. Is er juister vergelijking mogelijk dan die van de maatschappij bij het menschelijke lichaam? Als één lid lijdt, al is het 't kleinste, dan lijdt het geheele lichaam. Eerst dan is het organisme gezond, als alle deelen in de schoonste harmonie tot elkander staan. Is de mensch op lager, dierlijk standpunt een troepen- of kuddedier met alle eigenschappen, aan dien staat verbonden, door toenemende ontwikkeling zal hij zich uit dien toestand weten los te maken om zich te verheffen tot een individueel wezen, tot een Ikheid. Schiller omschreef het zoo schoon:
‘Een elk geeft zichzelf zijn waarde. Hoe hoog ik
Mijzelf wil aanslaan, dat ligt aan mij.
Zoo hoog is niemand toch op d' aarde geplaatst
Dat ik mijzelven naast hem staande zou verachten.’
Dan komt men tot het inzicht dat men zichzelf te hoog acht om laag of gemeen te zijn in zijn handelingen.
Het christendom heeft de fout begaan zijn eischen op zedelijk gebied te hoog te stellen zoodat zij niet bereikbaar waren. Zoo: weest volkomen, gelijk uw vader in den hemel volkomen is. Zoo maakte men Jezus tot een godmensch en onttrok men hem aan de menschheid en de dichter had gelijk toen hij zei:
| |
| |
‘een God te volgen was onmogelijk. Dies bad men als een God hem aan.’ Of wel men stelde eischen, die in de praktijk niet vielen na te komen. Zoo b.v. het bekende gebod, zoowat de samenvatting van godsdienst en zedelijkheid: ‘Heb God lief boven alles en uw naaste als uzelf.’ Dit voorschrift, steeds hemelhoog geprezen en nog als algemeene norma aangenomen, is bij eenig nadenken de grootste onzin die er ooit verkocht is. Het is onwaar, ook al praten de menschen het elkander nog zoo dikwijs na, men heeft zijn naaste als zoodanig niet lief. De liefde moet op iets berusten, hetzij op genegenheid, vriendschap, aantrekkingskracht, maar het is onmogelijk den eersten den besten lief te hebben, enkel en alleen omdat hij dezelfde gedaante heett als mensch. Neem een Kaffer, een Kongolees, een bewoner van Australië's binnenland en durf dan eens te beweren dat gij eenige liefde voor hem kunt gevoelen. Te dwaas om het te beweren! Sommigen wekken door hun afzichtelijke gestalte zelfs een gevoel van weerzin en walging op. Neem den eersten den besten landlooper, die onder vuil en ongedierte zit en durf dan zeggen dat gij een gevoel van liefde hebt voor denzulken. Het is eenvoudig onwaar. Zeg dat gij hem recht wilt doen en goed behandelen, alles goed en wel, maar van liefhebben is geen sprake, kan zelfs geen sprake zijn. Het is dus de ongerijmdheid ten top gevoerd. En dan nog wel een liefde in den hoogsten graad, gelijk aan die welke men voor zichzelven heeft. Toch heeft men het zich en elkander zoodanig en zoo dikwijls voorgepraat, dat men er geloof aan schenkt en wie voorheen den moed had bezeten dit te ontkennen, hij zou zonder twijfel uit pure liefde voor zijn naaste naar den brandstapel gebracht zijn door menschen, die den huichelaar uithingen door zich voor te doen alsof zij algemeene menschenliefde hadden. Wie kan ze tellen het aantal menschen, dat uit menschenliefde om des geloofswille is gehangen, gevierendeeld, verbrand na eerst
op de geraffineerdste wijze de noodige folteringen te hebben ondergaan? En als het er op aankomt, zal de mensch zonder genade
| |
| |
dien geliefden naaste uit lijfsbehoud wegduwen, wegstompen, wegtrappen. Zeker er bestaan uitzonderingen, gevallen waarin de mensch zichzelf ten offer brengt om anderen van een wissen dood te redden, maar ze zijn zeldzaam. Men denke b.v. aan de tooneelen, die te Parijs zijn afgespeeld bij den brand van de weldadigheidsbazar.
Het stellen van zulke eischen, die in de praktijk onmogelijk en onnatuurlijk zijn, worden de oorzaak dat men er niet eens naar streeft om te trachten ze in vervulling te brengen.
Dit wil geenszins zeggen dat de naastenliefde niet een sociale deugd zou zijn, zelfs de hoogste. Dat zij verre, maar de scheiding die men maakt tusschen Egoïsme (ego = ik) en Altruïsme (alter = een ander) is onzuiver. Elk mensch gaat uit van zijn Ikheid, hij kan niet anders, want hij kan zich niet buiten zichzelf stellen. Inplaats van die Ikheid in den hoek te stoppen of te onderdrukken, moet juist het Egoïsme, in de goede bedding geleid, de reddende engel zijn voor de toekomst. Schijnbaar mogen Egoïsme en Altruïsme een tegenstelling vormen, in de daad is dat het geval niet. Men spreekt van den individueelen en socialen drang als de twee spillen waarom de samenleving draait. Maar de vraag is of zij een tegenstelling zijn. Zeker, eenerzijds zien wij door de heele geschiedenis der menschheid, de ontwikkeling der sociale deugd als hoofdvoorwaarde voor het voortbestaan van ons geslacht en die tot steeds krachtiger wasdom moet komen en anderzijds worden wij in ieder mensch de taaie groei van de zucht tot zelfbehoud gewaar, die in hem de individualistische neigingen van de eigenbaat in 't leven houden en vaak versterken. Maar smelten deze tegenstrijdige, elkander opheffende neigingen niet samen tot een hoogere eenheid, zoodat de meest volkomen naastenliefde zal brengen de volkomen bevrediging van individualistische behoeften? Kan ik b.v. individueel gelukkig zijn, als mijn geluk is opgebouwd op het ongeluk van anderen, die mijn medemenschen zijn? Het geluk dus van anderen is de voorwaarde voor eigen geluk. Deze twee hangen veeleer ten nauwste met elkander samen.
| |
| |
Het was op den laatsten dag van Sokrates' leven, dat zijn vrienden en leerlingen tot hem kwamen in de gevangenis, om afscheid van hem te nemen. Bij het einde van het bezoek vroeg een hunner, Krito, aan den meester: ‘wat kunnen wij voor uw kinderen doen?’ En de wijsgeer gaf hierop ten antwoord: ‘Niets anders dan dat gij zorg draagt voor uzelf. Daarmede doet gij mij en uzelf den grootsten dienst, al belooft gij nu niets. Maar wanneer gij uzelf verwaarloost, zult gij er niets meer om doen, al belooft gij nu veel en met sterke bewoordingen.’
Een zonderling antwoord en toch welk een diepe zin van waarheid ligt daarin opgesloten! Het minste wat een mensch voor anderen, voor de gemeenschap, kan doen, zal wel zijn te zorgen dat hij niemand van die anderen tot last zij of worde. Dus draag zorg voor uzelf ter wille ook van anderen. Hierbij denken wij onwillekeurig aan dat zoo schoon en juist gekozen woord van Multatuli: het vervullen zijner naastbijgelegen plichten. Aan zieken heeft de gemeenschap niet veel. Zorg dus, uit liefde voor de anderen voor uw eigen gezondheid.
Aan armen heeft de gemeenschap niet veel. Zorg dus, uit liefde voor de anderen, voor uw eigen welzijn.
Aan onwetenden heeft de gemeenschap niet veel. Zorg dus, uit liefde voor de anderen, voor de noodige mate van kennis. Men is dus welbegrepen ‘egoïst’, ten einde ‘altruïst’ te kunnen zijn en Rückert zei het zoo eenvoudig en waar:
Tooit de bloem zichzelve,
Zij siert meteen de gaarde.
Met andere woorden: wie het best als individu zijn roeping vervult, strekt daardoor het meest der menschheid tot eer. Dat de mensch geboren wordt met een bepaalden algemeenen aanleg niet alleen wat zijn stoffelijk wezen betreft, maar ook op verstandelijk en zedelijk gebied - en deze is het resultaat eener evolutie van eeuwen - ongeacht de vraag of tusschen deze tweëerlei aanleg al dan niet een principieel verschil
| |
| |
bestaat; dat deze aanleg onderworpen is aan de wet van oorzaak en gevolg, zoodat alle invloeden, daarop van buiten werkende, bepaalde gevolgen moeten hebben - ziedaar de grondbeginselen, zonder welker erkenning voor ons geen opvoeding mogelijk is.
Alle streven is gericht op een doel, men streeft naar iets. Men tracht tot werkelijkheid te maken wat nog niet aanwezig is, maar wat toch in meer of minder duidelijke lijnen reeds voor onze verbeelding staat.
Zoo'n doel heeft dus ook de zedelijke opvoeding.
En waarin bestaat dit doel?
Als wij zeggen dat dit daarin bestaat om steeds te handelen in overeenstemming met hetgeen men als zedelijk goed heeft leeren kennen en na te laten, wat als zedelijk kwaad verschijnt, dan komen wij tot de groote vraag die alles beslist, n.l. wat is goed? en wat is kwaad?
Voor den geloovige is dit vraagstuk zeer eenvoudig: goed is wat God wil en slecht wat God verbiedt. Maar hoe weten wij dat het God is, die ons dit voorschrijft? Door ons geweten, dat de innerlijke stem Gods in den mensch is. Hoe weten wij dat het geweten de stem Gods is? Door God die tot ons spreekt. Maar zoo draaien wij in een kringetje rond. God spreekt in het geweten. Het geweten zegt ons, wat goed en slecht is. En dat geweten zegt het ons door God die in ons spreekt. Feitelijk is het dus onder den dekmantel van God de mensch zelf die bepaalt wat goed of slecht is. Voor den geloovige is dus de inhoud van hetgeen goed of kwaad is, geen vraag. God zelf stelde de zedenwet vast en de mensch kent haar door de openbaring Gods en dus wie daaraan slechts gelooft, die kent op den koop toe ook de geheele zedenwet. Zedelijk goed is men dus als men doet wat God wil en desnoods door dwang leeft naar dien wil. Maar dwang en zedelijkheid sluiten elkander uit, want wie zedelijk leeft door dwang, die handelt onzedelijk.
Zedelijkheid is niet bestaanbaar zonder vrijheid.
Al mengt zich ook een zweem van gezag in de opvoeding,
| |
| |
toch wil prof. Dubois in zijn boek over Zelfopvoeding, dat men zoo weinig mogelijk gezag aanwendt, want dit bezit alleen dan opvoedende kracht, wanneer het later wordt aangevuld door den raad die het kind of den leerling aantoont waar het goede is, hij zal dat goede wel heel alleen najagen, zoodra hij er de bekoring van ondervindt.
Voor den vrijdenker, die niet aanneemt dat de wereld geregeerd wordt door een almachtigen, persoonlijken God met een absoluten en onveranderlijken wil, die goed en kwaad bepaalt, staat de zaak er heel anders voor. De zedelijkheid is voor hem niet een voor alle tijden en alle menschen vaststaand begrip; voor hem bestaat geen absolute moraal. Hij wikt en weegt het vóór en tegen om daarna te beslissen wat hem te doen staat, naar welken kant de evenaar van de weegschaal overslaat. Zelfs de handeling die op een gegeven oogenblik en onder gegeven omstandigheden goed is, kan bij verandering van tijd en omstandigheden, averechts verkeerd worden. In het algemeen kan men gerust zeggen, dat er bij het allergewichtigste werk de opvoeding meer bedorven is door doen dan door laten. ‘Leven - handelen - kennen moeten voor den mensch eigenlijk altijd een samenstemmenden drieklank vormen voor zijn bestaan, maar allermeest in de opvoeding.’ Zietdaar een scherpzinnige gedachte, door mevr. Elise van Calcar in haar boek over Fröbel geschreven, die zeer de overdenking verdient. De menschen toch zijn geen poppen van klei met een inwendig mechaniek, dus een soort automaten, maar levende wezens. De natuur is onderworpen aan wetten. Die te bestudeeren en te leeren kennen, dat is de hoofdzaak bij de opvoeding. Zoo doet men met de onbezielde natuur en moet men in veel hoogere mate doen met het zoo samengestelde organisme der menschenmaatschappij. En het meeste en beste, dat wij bereiken kunnen, dat is dat wij de natuur niet belemmeren in haar eigen leven en streven, dat wij alles verwijderen wat in de hedendaagsche maatschappij de vrije ontwikkeling in den weg staat, dus de staat, de kerk, de rechter, de priester, de regeering, de uit- | |
| |
zuiger. Wij moeten elkander beschouwen als de oudere broeders en zusters in het gezin tegenover de jongeren. Met verbieden en gebieden, met straffen en bedreigen zullen wij niets winnen, maar door ons voorbeeld
kunnen wij veel uitwerken en verder bestaat al wat wij doen kunnen in raad geven en die raad zal alleen dan waarde hebben, als men zelf door ervaring en opmerkzaamheid inziet dat het goed is dien op te volgen. Wij hebben slechts het recht op zedelijk gebied, om een raad te geven, waarbij wij dan nog kunnen voegen: volg hem op, ALS gij hem goed vindt. En daar de mensch voor den mensch de maatstaf is, waarnaar hij zich richt en richten moet, dunkt ons de beste algemeene stelregel: al wat gij wenscht dat de menschen u zullen doen, doet hen ook alzoo. Voor den vrijdenker staat alle opvoeding, krachtens haar wezen, op deterministischen grondslag en zonder de erkenning der causaliteit (wet van oorzaak en gevolg) is eigenlijk de opvoeding ondenkbaar. En in de praktijk, die sterker is dan alle dogma of theorie, zoodat de natuur boven de leer gaat, handelt elkeen daarnaar.
En dat moet in de opvoeding zooveel mogelijk individueel bewerkt worden, zoodat elk wezen, dus ook de mensch, zich vrijelijk kan ontwikkelen naar zijn aard.
|
|