| |
| |
| |
XIX Slot
Wij hebben een lange reis tezamen afgelegd en zullen nu de balans gaan opmaken.
Wij leven zonder God op de wereld en wij gevoelen ons daarbij heelemaal niet ongelukkig, integendeel wij hebben een gevoel van onafhankelijkheid, alsof wij nu van heel wat ballast bevrijd zijn en onzen weg voortaan zelfstandig kunnen vervolgen. Ontwassen aan de kinderkleeren hebben wij nu de kleeren aan die passen aan den volwassen leeftijd.
Maar spoedig zullen wij daaraan gewennen. En wij zouden geneigd zijn allen toe te roepen: probeert het eens, gij zult er u wel bij bevinden.
Gooit weg de krukken waarmede gij altijd geloopen hebt. Gij hebt zeker wel eens gehoord van den man die zich verbeeldde dat hij glazen beenen had en nu meende niet te kunnen loopen en toen hij het eindelijk probeerde, toen kwam hij tot de ontdekking dat het best ging. Zoo gaat het velen onzer. Zij meenen dat zij niet kunnen loopen, totdat zij bemerken dat het best gaat en voortaan zijn zij blijven loopen zonder stok of steun.
Op zichzelf steunen is de eerste voorwaarde, waaraan voldaan moet worden.
Een wereld zonder God, maar hoe is dat mogelijk? Andersen's sprookje van den man zonder kleeren is ook hier toepasselijk. Vroeger meende men dat een republiek een onding was en zei: een land zonder koning, maar dat is een onding. En toch heeft men later ondervonden dat een staat zonder koning best gaat.
| |
| |
Men moet maar beginnen zich te onttrekken aan de suggestie van het geloof en zonder vooroordeel flinkweg uit zijn eigen oogen zien.
Multatuli noemde het geloof een ‘strik’ en schreef: ‘Een reiziger was beladen met goud en zilver. Uit vrees voor roovers had hij zich goed van wapenen voorzien.
Vele roovers die dat niet wisten, vielen hem aan, maar zouden daarover lang berouw hebben gehad, als zij niet terstond gesneuveld waren. Een roover, die wijs was geworden door het voorbeeld zijner broederen, raadpleegde een heiligen kluizenaar, die raad wist in alle dingen, omdat hij lang alleen was geweest met twee doodsbeenderen en een kruik water. Hoe moet ik doen, o heilige man, om heer te worden over de schatten van dien reiziger.
Het middel is zeer eenvoudig, antwoordde de vrome heremiet. Werp hem den strik, dien ik u geven zal, om den hals. Dan zal hij geen weerstand bieden.
Hij zal zijnen knechten gelasten zich voor u ter aarde te buigen en u geven wat gij begeert. De strik heette geloof. En het geschiedde, zooals de heilige man gezegd had. Maar de reiziger en zijn gezellen bevonden zich slecht daarbij.
De strik heeft zijn kracht behouden tot op dezen dag.’
Nu is het geloof wel is waar niet de eenige strik, maar toch wel een van de sterksten. Laat men dus beginnen zich dien strik van den hals te schuiven, als eersten stap op den weg van beterschap. Wie een leugen verliest, is daarom niet armer geworden. Wij moeten trachten te staan op den bodem der werkelijkheid, wij bewaren dan ons zelven voor veel teleurstelling.
Daar heerscht in het leven geen God. Alles wat wordt vloeit voort uit hetgeen is, evenals alles wat is, voortvloeide uit hetgeen was. Alles is noodzakelijk en wat noodzakelijk is, behoeft geen God. Een God dien men niet behoeft, is overbodig en een overbodig God is in 't geheel geen God.
Een wereld zonder God, zietdaar wat wij behoeven.
De eenige verstandige godsdienst is de zonnedienst, want of
| |
| |
er een God is en hoe hij is, niemand die het ons zeggen kan. Daarentegen weten wij allen, de zon is de levenwekkende en alles beheerschende kracht, waaraan wij alles te danken hebben, zonder welke wij geen dag, zelfs geen uur zouden kunnen bestaan. Niemand kan ontkennen dat zij bestaat! Er zijn vele zonnen maar wij bepalen ons tot de zon van ons zonnestelsel, omdat zij het is, waar wij aardbewoners alles aan te danken hebben. De zon is er, dat weten wij.
Kunnen we hetzelfde zeggen van God?
Wie neemt nu niet liever het wisse boven het onwisse? John Bunyan geeft in zijn boek ‘De Heilige Oorlog’ een beschrijving van de stad Menschenziel en zegt: deze stad had 5 poorten: de vijf zintuigen. Door deze 5 poorten komt alle kennis tot ons. Alle kennis komt dus tot ons langs den weg der zintuigen. Precies wat wij ook beweerden in aansluiting aan de wijsgeeren der oudheid en de onafhankelijke mannen der wetenschap van onze dagen.
Dus ook de kennis van God, maar dan moet hij ook tot onze kennis komen langs dienzelfden weg der zintuigen. En als deze kennis nu niet tot ons komt, dan is het ‘zijn schuld en onze schuld is 't niet.’ En zoo zijn er honderden en duizenden met ons, die tot dit redelijk inzicht gekomen, het geloof aan God voorgoed vaarwel hebben gezegd.
Is het wel goed denkbaar dat onze voorouders het wel en en wij het niet zouden weten? Het heele godsgeloof heeft zijn tijd gehad, wij zijn er aan ontgroeid. En alle pogingen om het oude geloof te doen herleven in nieuwe vormen, zijn treurig. De oude David Friedrich Strauss schreef zoo terecht in zijn nog altijd lezenswaardig boek: Het oude en nieuwe Geloof de volgende zeer juiste woorden ‘als het oude geloof absurd was, dan is het gemoderniseerde geloof, dat van den Protestantenbond dubbel en driedubbel absurd. Het oude kerkgeloof was toch alleen maar in strijd met de rede; het nieuwe is met zichzelf in al zijn deelen in tegenspraak; hoe zou het overeenstemmen kunnen met de rede?’ Sit ut est - ziedaar het parool van Rome en toch kon zelfs
| |
| |
zij zich niet onttrekken aan den knagenden tand des tijds. Neem welk dogma gij wilt en ga er mede rond bij de verschillende eeuwen en gij zult zien dat het niet hetzelfde blijft. Dat is de evolutie waaraan zelfs de dogma's der kerk zich niet kunnen onttrekken. Is de wereldgeschiedenis het wereldgericht, Strauss toont dit op onweerlegbare wijze aan. Elk dogma heeft zijn ontstaan, zijn ontwikkeling om zich ten slotte op te lossen en onder te gaan. Niets kan ontkomen aan deze algemeen geldende wet. Mangasarian heeft een proeve gegeven van een wereld zonder God in zijn katechismus om aan te toonen dat men niets mist, maar gelukkiger is dan anderen, omdat men vrij en onbevangen de wereld inziet. En ook Strauss zegt in zijn Oude en nieuwe Geloof dat hij niemand iets opdwingt, maar eenvoudig wil vertellen hoe hij en de zijnen hun eigen leven trachten te leven op hun manier. In zijn leven is geen plaats voor godsdienst en er is ook geen vraag naar, zoodat men niets mist.
Och, wat zou het leven veel aangenamer en vooral gemakkelijker vervliegen als de menschen elkander vrij lieten om ieder op zijn wijze zalig te worden, ja zelfs niet zalig te worden, als men dat verkiest. Wij moesten ons minder met anderen en wat meer met ons zelven bemoeien. Het is altijd aanmatiging om elkander voor te schrijven, hoe en wat men te gelooven heeft. Laat ieder zijn tuintje inrichten zooals hij wil. Of mijn naaste buurman er een moestuin van wil maken en groenten kweekt, of hij rozen teelt, of zich er op toelegt vergiftige planten te zaaien en zich te verlustigen in de schadelijke dampen die daaruit opstijgen, dat is mij onverschillig zoolang hij mij maar met rust laat en niet lastig valt. Laat hij blijven op zijn eigen terrein, voor de rest gaat het mij niet aan wat hij uitvoert en hoe ik leven wil, gaat geen mensch wat aan, als wij maar zorgen, het vertrouwen door anderen in ons gesteld, niet te misbruiken of te schenden. Ieder redde zichzelf en gevoele zich verbonden als deel van het groote geheel. De dwaze eisch van het christendom: heb God lief boven alles en uw naaste als u zelf is onuit- | |
| |
voerbaar in de praktijk, omdat hij onmogelijk is. Immers hoe kunnen wij God liefhebben dien wij niet kennen en dan den naaste als onszelven, hoe is dat mogelijk? Als wij eerlijk zijn tegen ons zelven zullen wij moeten erkennen dat het onmogelijk is den eersten den besten lief te hebben, eenvoudig omdat hij dezelfde gedaante heeft als wij. Liefde onderstelt sympathie en deze is opgebouwd op vriendschappelijke verhouding en hoe kan deze gevonden worden zonder elkander te kennen? Neem een Kaffer, een Kongolees, een inlander van Australië en durf dan te zeggen dat gij eenige liefde voor hem koestert. Te dwaas om het te beweren. Neem den eersten landlooper den besten, die opgegeten wordt door ongedierte en durf dan zeggen, dat gij een gevoel van liefde voor hem hebt. Het is eenvoudig onwaar, het kan immers onmogelijk. Men kan hem recht willen
doen en goed behandelen, alles goed en wel, maar van liefde is geen sprake, kan geen sprake zijn. En dan nog wel een liefde in den hoogsten graad, gelijkende op de liefde die men voor zichzelf heeft. Het is de ongerijmdheid ten top gevoerd. En toch heeft men het elkander zoodanig en zoolang voorgepraat dat men die stelling aanneemt als een axioma en wie in vroegeren tijd den moed had bezeten om het te ontkennen, hij was zonder twijfel uit pure liefde voor zijn naaste op den brandstapel gebracht door menschen, die den huichelaar uithingen door zich voor te doen alsof zij die algemeene menschenliefde bezaten. Elk mensch gaat uit van zichzelf, zijn ikheid. Het kan niet anders want hij kan zich niet buiten zichzelf stellen. En in plaats van die ikheid te onderdrukken, moet juist het goed opgevatte egoïsme de reddende engel zijn voor de toekomst. Geen tegenstelling tusschen egoïsme en altruïsme als twee tegenovergestelde polen. Men spreekt van den individueelen en socialen drang als de twee spillen waarom de samenleving draait. Maar bestaat die tegenstelling wel in de werkelijkheid? Het belang van den individueelen mensch staat niet tegenover het algemeen belang. Of hoe kan ik individueel gelukkig zijn, als mijn geluk is opgebouwd op
| |
| |
het ongeluk van anderen? Het geluk van anderen is de voorwaarde voor eigen geluk, zoodat deze twee dingen niet tegenover elkander staan, maar samenvallen en in hoogere eenheid samensmelten. Wie het best als individu zijn roeping vervult, strekt daardoor het meest der menschheid tot eer. Het zijn toch de individuen die de samenleving maken. Zou nu niet de som van hoogstaande individuen noodzakelijk tot uitkomst moeten hebben een hoogstaande maatschappij? Men behoeft zoo'n vrees niet te hebben voor overdreven individualisme, want anderen zorgen er wel voor, dat als de individualiteit te sterk op den voorgrond treedt, deze weer omlaag wordt gedrukt. Er dreigt veel meer gevaar dat de mensch zijn individualiteit laat verstikken dan dat zij een te groote rol zal spelen in het leven. Goethe drukte het zoo juist uit: ‘in den grond der zaak zijn wij allen kollektieve wezens, wat wij ons ook verbeelden, want hoe weinig hebben wij en zijn wij, dat wij in den striksten zin ons eigendom noemen? Wij moeten alles ontvangen en leeren, zoowel van hen die vóór ons waren als van hen die met ons leven. Zelfs het grootste genie zou niet ver komen, als het alles te danken wilde hebben aan zijn eigen innerlijk leven.’
Wie wetenschap en kunst bezit, die heeft godsdienst;
Wie deze beiden niet bezit, die hebbe godsdienst.
Zoo zei Goethe en gaf daarmede te kennen dat voor den ontwikkelden mensch den godsdienst niet noodig was, maar een plaatsvervanger gevonden had in wetenschap en kunst, terwijl de minder ontwikkelde in den godsdienst een surrogaat had voor het gemis van wetenschap en kunst.
Dus bij de meerdere ontwikkeling verdwijnt de godsdienst. In de bestudeering der geschiedenis van het verleden, in de natuurkunde of liever in de natuurwetenschappen vinden wij voedsel voor onzen geest, zoodat wij verruimd van blik de wereld inkijken, waartoe het niet ontbreekt aan hulpmiddelen. En in de werken onzer groote dichters en denkers, bij de uitvoeringen onzer groote toonkunstenaars vinden wij alles wat wij behoeven voor onzen geest en ons gemoed, voor onze
| |
| |
fantasie en voor de werkelijkheid, zoodat voldoende alle behoeften bevredigd kunnen worden. Zegt men: ja, dat is goed voor geleerden en beschaafden, maar niet voor den eenvoudigen man uit het volk, dat gaat hem te hoog, hem ontbreekt daartoe den tijd en de gelegenheid, dan antwoorden wij: dat is in de eerste plaats een aanklacht tegen de maatschappij, die de menschen zoodanig inspant dat er geen tijd voor de ontwikkeling overblijft, maar wij vragen aan den anderen kant of b.v. de bijbel dien men het volk in handen geeft, gemakkelijker is te begrijpen dan de werken der letterkunde? Neem de Openbaring van Johannes, of de profetiën van Daniël, of Leviticus, of Het Hooglied van Salomo, of de brief van Paulus aan de Romeinen, zou dit bevattelijker lektuur zijn voor het volk dan b.v. het Lied der Klok van Schiller, of Hermann en Dorothea van Goethe, of de treurspelen van Schiller, zooals Wallenstein, Wilhelm Tell, of van Goethe Egmont, of de stukken van Ibsen en Hauptmann, of zelfs als die van Multatuli? Men neme de proef maar eens en leze de Openbaring van Johannes en dan een der nieuweren, men zal ervaren dat verreweg de groote meerderheid de laatsten zal verkiezen boven de eersten. Zelfs de theologen begrijpen den bijbel zoo weinig dat zij altijd kibbelen over den inhoud en elkander verketteren om een vers of tekst uit den bijbel, ja meermalen elkander doodsloegen om een letter. Alleen de gewoonte doet den schijn aannemen alsof men den zin verstaat. Wanneer men eens dezelfde moeite en tijd aanwendde om de jeugd op de hoogte te brengen van de nieuwe letterkunde, men zou spoedig zien hoe die oude bijbel bij het volk afgedaan kreeg. Bespottelijk is het dat men veelal beter op de hoogte is van de manier waarop die oude Joden leefden dan van de dingen die vlak bij liggen, vlak voor onze voeten. Wij kunnen gerust zeggen dat de eene helft eener groote stad niet weet hoe de andere leeft. Zij die liefde en broederschap prediken, zij handelen in de
praktijk naar het oude beginsel van: ben ik mijns broeders hoeder? En toch past het ons heel wat beter om te vragen: hoe leven
| |
| |
wij? dan wel om te vragen: hoe gelooven wij? Het leven is toch van meer belang dan het geloof! Nog altijd geldt het dat het leven de school moet zijn voor het leven en levenservaring het heilige boek moet zijn, waarin wij de waarheid moeten zoeken en vinden zullen. Zelf moet men het leven zoeken en zelf zal men het vinden in zijn hart, in zijn lot. Zonder dat zal men ten prooi zijn aan de wervelvinden. Begin dus met het begin, d.w.z. met het leven, de levenservaring zij ons daarbij de leidsvrouw.
De oude wijsgeer zei zoo terecht: Primum vivere deinde philosophari (eerst leven en dan filosofeeren of bespiegelen.) Voeding gaat opvoeding vooraf. Nu wij den hemel boven onze hoofden en de hel beneden onze voeten hebben verloren, blijft ons niets over dan de aarde met al haar volheid en ons streven moet erop zijn gericht, om deze voor allen te maken tot een plaats van geluk, vrede en vrijheid. De voorwaarden zijn aanwezig, want er groeit op aarde brood genoeg voor allen die er wonen. En al leeft de mensch niet van brood alleen, dit staat vast dat hij zonder brood niet kan bestaan. Alle beschaving toch gaat van de maag uit. Hoe materialistisch dit ook klinken moge, er valt nu eenmaal niets aan te veranderen.
De minachting voor de stof is allerminst gemotiveerd, want ook wij mogen zijn wie wij willen, dit staat vast, dat wij stoffelijke wezens zijn. Niemand kan zich daaraan onttrekken. Napoleon noemde den mensch georganiseerde stof. De zoogenaamde ziel wordt gevormd met en door de stof. Sla een spijker in uw hoofd en gij wordt onverbiddelijk gek. Waar is dan uw ziel? Wat is elektriciteit? Wat galvanisme? Wat magnetisme? Wij weten het niet en zullen het wel nooit te weten komen, daar wij daartoe niet aangelegd zijn. Het is geen schande om te moeten zeggen: wij weten het niet, ons verstand is beperkt tot zekere grenzen, die wij niet kunnen overschrijden. Ons kenvermogen is beperkt en al verheft onze fantasie zich ook nog zoo en al bespiegelen wij nog
| |
| |
zoo, straks komt ‘een wijzere die het weg redeneert’. Is het niet verstandiger om zich niet wijzer voor te doen dan wij in werkelijkheid zijn?
Dit is het groote geheim der natuur dat wij nooit tot oplossing brengen! In raadselen wandelt de mensch op aarde. Maar dit is het onderscheid tusschen de geloovigen en de ongeloovigen dat de eersten altijd klaar zijn met een antwoord dat altijd op hetzelfde neerkomt, n.l. God, terwijl de ongeloovige nederig erkent: Wij weten het niet. Guyau zegt zoo terecht in zijn Schets eener moraal zonder verplichting en zonder sanktie: ‘de godsdiensten zeggen: ik hoop omdat ik geloof aan een uitwendige openbaring. Men moet zeggen: ik geloof maar omdat ik in mij een geheel inwendige kracht gevoel, die bij het vraagstuk in aanmerking moet komen. Waarom moet men de kwestie slechts van één kant bezien? Als er een onbekende wereld is, is er ook een bekende. Ik weet niet wat ik naar buiten vermag, en ik ontvang geen openbaring, ik hoor geenerlei “woord”, dat weerklinkt in de stilte der dingen, maar ik weet wat ik inwendig wil en het is mijn wil die mijn macht zal uitmaken. De daad alleen geeft het vertrouwen in zichzelf, in anderen, in de wereld. De zuivere bespiegeling, de eenzame gedachte eindigt met u de levende krachten te ontnemen. Wanneer men zich te lang ophoudt op de hooge toppen, bevangt u een soort van koorts, van oneindige vermoeidheid, men zou niet meer willen dalen, stilhouden, sluiten zich de oogen, maar als men toegeeft aan den slaap, staat men niet meer op, de doordringende koude der hoogte bevriest u tot op het merg der beenderen. De loome en smartelijke extase waardoor gij u voeldet aangetast, was het begin van den dood.’
Zoo blijven wij op den vasten bodem der werkelijkheid en trachten het leven zoo genietbaar mogelijk te maken en dat voor allen. Want als wij dat voor ons zelf wenschen, dan ligt daarin opgesloten dat wij het tevens wenschen voor anderen, de tegenstelling tusschen egoïsme en altruïsme nemen wij niet aan.
| |
| |
En wat is dan de eerste vraag die alle anderen beheerscht? Hoe nuchter het ook klinke, het is de broodvraag en zoolang deze niet op voldoende wijze is opgelost, zoolang is al het andere gebrekkig en van geen beteekenis.
Eerst dus het dagelijksch brood. Wat verstaan wij daaronder? Wij willen te dien opzichte in de leer gaan bij Luther, die daarvan een zeer breede opvatting had. In zijn grooten Katechismus geeft hij op de vraag: wat verstaat men onder het dagelijksch brood? het volgende antwoord: ‘alles wat tot des lichaams onderhoud en nooddruft behoort, gelijk: eten drinken, kleederen, schoenen, huis, hof, akker, beesten, geld, goed, een vroome echtgenoot, vroome kinderen, vroome dienstboden, vroome getrouwe overheden, goede regeering, goed weer, vrede, gezondheid, tucht, eere, goede vrienden, getrouwe buren en dergelijken.’ En wederom antwoordt hij op de vraag: wat is eten? ‘voedsel is niet paardenvoer en dekking niet een zwijnenstal of zak, maar een iegelijk zijn nooddruft naar zijn stand ten opzichte van alle goederen, anders moesten alle menschen hooi en stroo eten, vorsten en heeren ook, omdat het aan alle christenen gezegd is, dat zij het gebruik niet meer van alle goederen kunnen hebben dan alles in overvloed, de een zoowel als de ander opdat een ieder genoegen zal hebben, onverschillig of de overvloed naar gelang van den persoon ongelijk zal zijn.’
Men ziet dus dat een Luthersch broodje nog zoo kwaad niet is. Heel wat anders dan bij Kalvijn, die het dagelijksch brood beperkt tot de nooddruft alleen.
Wat dus onzen naastbijliggenden plicht aangaat, wij hebben mede te werken dat het recht op het bestaan in den ruimsten zin van het woord wordt erkend en toegepast voor allen. De aarde kan en moet een plaats van geluk voor allen worden. Deze eerste plicht is onder al dat bespiegelen verzuimd en verzaakt. Met al onze wijsheid leven wij in een wereld zoo rampzalig en ongelukkig, dat de groote massa verstoken is van de allerbescheidenste levensvoorwaarden. De tegenstellingen des levens zijn zoo verbazend dat de
| |
| |
nadenkende mensch daardoor getroffen wordt bij elke schrede die hij zet op 's levens weg. Inplaats van broederschap en kameraadschappelijkheid wordt men getroffen door een oorlog van allen tegen allen, die gevoerd wordt op de meest meedoogenlooze wijze zonder pardon of genade. Het fijnste en teederste in den mensch wordt gesmoord en de overwinning wordt behaald door den sterksten, d.i. den rijksten, want geld is macht in den striksten zin van het woord. Ieder haalt, wat hij halen kan en bekommert zich niet om anderen. De staat heeft de plaats ingenomen van de kerk en in stille aanbidding ligt men nu uitgestrekt voor den staat. Ik, de staat, ben uw God en gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Alsof dit iets beter was! Eerst het noodige voor allen, dan het nuttige voor allen en daarna pas het overbodige - zoo moet de volgorde zijn in een maatschappij, die aanspraak maakt op den naam van gezond. Want zoolang nog één mensch omkomt van gebrek en ellende, zoolang is dit het bewijs dat er iets ontbreekt en dat de anderen hun plicht niet naar behooren vervullen. Het christendom heeft een jammerlijk fiasko gemaakt en één eeuw vrije gedachte met natuurwetenschap zal ons heel wat verder brengen dan twintig eeuwen christendom.
Laat dus nà al die onzalige bespiegelingen, verliest u niet in ijdel spekuleeren over dingen die boven de bevatting der meerderheid gaan. Denkt aan de Génestet, die in zijn Leekedichtjes de taal van het gezond verstand laat hooren, als hij onder het opschrift: De Practici zingt:
Durf te leven, kwel u niet
Werk uw werk en zing uw lied
Vroom en vroolijk, frisch en vroeg
Strek uw handen naar den ploeg
| |
| |
Blik in 't rond, doch wijd uw vlijt
Vriendje, hebt ge zooveel tijd
Mooi, zoo komt ge juist van pas
Een gezonde wijsbegeerte is een goed ding, maar laat men beginnen bij het begin, laat ons vooral den naastbijliggenden plicht niet verwaarloozen. Een later geslacht zal zich verbazen over zooveel nutteloos gespekuleer en negen tienden van al die zoogenaamde wijsbegeerte zal getransporteerd worden naar de rommelkamer en men zal den tijd beklagen dien men daaraan verspild heeft. Als proeven van hersengymnastiek zijn die spekulaties misschien aardig maar zij hebben ons geen stap dichter gebracht bij de waarheid. Laat ons blijven staan op den bodem der werkelijkheid en ach! dan is er nog zooveel te doen en te redderen, dat wij geen tijd over hebben voor hetgeen Multatuli zoo karakteristiek ‘buitennissigheden’ noemde. Het heden stelt zulke zware eischen aan het leven, dat men waarlijk genoeg te doen heeft, als men zich daartoe bepaalt. Buitendien als men hier in het heden redelijkerwijze doet wat men meent te moeten doen, dan zal dit den mensch nooit ten kwade worden geduid.
|
|