| |
| |
| |
XV. De vrijdenker en de zedelijkheid
Vrijdenker? .. Neen, daar moet ik niets van hebben. Dat zijn menschen die zich aan God noch zijn gebod storen en ik zeg maar dit, wie God loochent, die is in staat om alle mogelijke kwaad te doen.
Zietdaar wat men als regel kan hooren, als er gesproken wordt van vrijdenkers.
Laat ons eens onderzoeken wat hiervan aan is.
Als het geloof aan God noodzakelijk voorwaarde is om een goed mensch te wezen dan moeten de menschen die zeggen aan God te gelooven, in hun daden veel beter zijn dan anderen, dan de ongeloovigen.
Is dat zoo? Durft men die stelling voor zijn rekening nemen? Zijn er geen slechte geloovigen?
Zijn er geen brave ongeloovigen?
Niemand zal ontkennend durven antwoorden.
Maar als dat niet zoo is, dan is ook het geloof geen noodzakelijke voorwaarde voor een deugdzaam, braaf leven.
Men kan dus goed zijn zonder te gelooven.
Men kan slecht zijn en toch geloovig.
Maar dan heeft het geloof niet veel uit te staan met het goed of slecht zijn, dan gaat dit er zoo wat buiten om.
En als men het geloof er bij haalt om als maatstaf te dienen bij het scheiden van goed en kwaad, dan wordt het goede gedaan ter wille van een ander, dus uit berekening en de dichter heeft gelijk als hij zegt:
Opdat een God hem loonen zou, maakt juist daardoor
't Goede tot iets kwaads, tot handel. En wie boosheid vliedt
Uit vrees voor de ongenade van dien God, is ... laf.
| |
| |
Men stelt het dikwijls voor alsof de godsdienst de theorie, de leer, en de zedelijkheid, de praktijk, de toepassing is. Als dit waar was, zou de bloeitijd van den godsdienst tevens zijn de beste tijd van zedelijk leven.
En slaat nu het geschiedboek eens open en raadpleegt het om te weten of de XIIIe en XIVe eeuw, ontegenzeggelijk een bloeitijd van den godsdienst, hoog staan aangeschreven als bloeitijd van het zedelijk leven.
Toont ons uit de geschiedenis ook maar één godsdienst aan, die niet een lang schuldregister van onzedelijke daden op zijn rekening heeft staan. Waar is hij?
En toch aan de vruchten kent men den boom.
Als dus de zedelijkheid de vrucht is van den boom godsdienst, dan moeten godsdienstige menschen het bewijs daarvan leveren, zoodat hun daden beter zijn dan die van anderen, dan moet de geschiedenis van den godsdienst tevens zijn de geschiedenis van de zedelijkheid.
En van welken godsdienst bedoelt gij, want er zijn er zoovelen. Daar hebt ge Rome, dat u toeroept: bij mij moet ge wezen, hier hebt ge den eenigen waren, alleenzaligmakenden godsdienst en al degenen die niet tot dezen behooren, zij zijn verdoemd. Heelemaal mis, zegt de Mohammedaan, wij zijn het die den waren godsdienst hebben en om de menschen het geluk van dien godsdienst deelachtig te doen zijn, gaan wij uit om hem te vuur en te zwaard te verbreiden.
En wij dan, zegt de Jood, zijn wij niet het uitverkoren volk Gods, dat geroepen is den eenigen waren God te brengen aan de menschen, ja zijn niet én Rome én de Islam kinderen van denzelfden stam? Worden zij niet beiden afgeleid van den Joodschen godsdienst?
En dan komen de Lutherschen, de Kalvinisten, de Remonstranten, de Doopsgezinden en een heele troep sekten, die ons allen als om strijd vertellen, dat zij den eenigen waren godsdienst hebben. En zij kibbelen en twisten, en bleef het daar nog maar bij, maar om des geloofswille rekken zij, naar gelang men hier of daar de sterkste is elkander uit op de
| |
| |
pijnbank, richten zij brandstapels op om menschen, die ook gelooven maar op een andere manier, te verbranden, hebben zij heele kollekties folterwerktuigen om, ter eere van hun God, andere menschen de oogen uit te steken, de tong uit te rukken, kokende olie in den mond te gieten en allerlei andere beestachtigheden van de geraffineerdste soort.
En dat deden menschen, die er zich op lieten voorstaan, dat zij bij uitstek godsdienstig waren! Menschen, die stipt waren de in vervulling van hun godsdienstige plichten, zooals die hun door hun voorgangers werden voorgeschreven. Dus het nakomen van godsdienstige plichten is heelemaal geen waarborg voor het volbrengen van zedelijke. Maar hoe kan de zedelijkheid dan aangemerkt worden als een vrucht, een gevolg van den godsdienst? Het was Jezus, die wees op de tegenstelling tusschen het verrichten van zijn door de kerk voorgeschreven plichten en de zedelijke handelingen.
Naar zijn stem wilt gij toch hooren niet waar?
Welnu hoort dan wat hij zegt volgens het evangelie van Mattheus (Hoofdstuk XXIII):
‘Wee u, schriftgeleerden en Farizeën, gij huichelaars, gij die wel uw tienden betaalt van munte, de dille en de komijn, maar het voornaamste nalaat in de wet, namelijk: de rechtvaardigheid, de barmhartigheid, en de oprechtheid.
Wee u, schriftgeleerden en Farizeën, gij huichelaars, die de bekers en schotels van buiten reinhoudt, van binnen zijn ze vol roof en gulzigheid. Wee u, schriftgeleerden en Farizeën, gij huichelaars, gij die gelijk zijt aan de gewitte graven, die van buiten schoon zijn, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en allerlei onreinheid.
Alzoo ook gij: van buiten schijnt gij voor de menschen vroom, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en ondeugd.’
Met zoo'n strafrede kan men het voorloopig doen!
Hieruit ziet men ten duidelijkste, dat volgens Jezus de godsdienstige nauwgezetheid nog lang niet noodzakelijk samenhangt met zedelijkheid in handel en wandel.
Hebt gij kinderen wel eens daaldertje zien spelen?
| |
| |
Zij slaan de handen binnenwaarts naar elkaar en klappen daarmee zacht op de knie. De veerkrachtige lucht, aldus samengeperst, geeft dan een geluid als van zilverstukken. Zij openen de hand en er zit niets in. Het was alleen maar het geluid als van geld, alles wat het geld heeft, behalve juist de waarde. Zoo nu gaat het met den godsdienst ook bij de groote menschen. De godsdienst geeft wel het geluid van zedelijkheid, maar als gij deze wilt gebruiken, dan bemerkt gij, dat hij tot niets nut is, hij is geen gangbare munt, hij heeft wel den klank van zedelijkheid, maar komt op niets neer. Kinderen spelen daaldertje en noemen het een spel, maar als de groote menschen ditzelfde onvruchtbare spel spelen, dan noemen zij dat godsdienst.
Neen, zegt eens eerlijk welk merk de christelijke wereld draagt: is het het merk der broederschap, der liefde, dan wel het Kaïn's-merk, met zijn afschuwelijk beginsel! ben ik mijns broeders hoeder? Is het het beginsel van solidariteit met zijn: allen voor één en één voor allen, of wel de oorlog van allen tegen allen, de onderlinge wedstrijd waarom de een den ander tracht te vernietigen, waarin de een zijn brood in den meest letterlijken zin den ander zijn dood is?
Ziet de heele maatschappij eens aan en zegt dan eens of dit niet waar is.
Maar komaan, naar ons behoeft gij niet te hooren, wij zijn toch maar ongeloovigen en dus onzedelijk, luistert dan naar het oordeel van een christen, die zich door de macht van de feiten gedrongen voelde den waren toestand der christelijke maatschappij naar het leven te teekenen.
‘Generaal’ Booth van het Heilsleger schrijft:
‘Als in een der straten van Londen het paard van een huurkoetsier struikelt en valt, hetzij door vermoeienis, hetzij door zorgeloosheid, hetzij door koppigheid, en te midden van al het gerij uitgestrekt op den grond neerligt, dan wordt er geen prijsvraag uitgeschreven of geen debat geopend, hoe het wel kwam, dat het beest gestruikeld is, eer dat wij beproeven het dier op de been te helpen.
| |
| |
Het huurpaard is een heel passend beeld voor het arme uitgeputte deel der menschheid.
Valt het, dan is dit meestal te wijten aan te veel werk en te weinig voedsel. Als gij het op de been helpt, zonder zijn omstandigheden te veranderen, kan het tot niets anders zijn dan het bloot te stellen aan een herhalen van zijn pijnen. Maar in elk geval, het eerste wat gij doen moet, is het op de been te helpen. Het viel misschien door te veel werk of door te weinig voedsel; misschien was het wel geheel en al eigen schuld dat het gevallen is, dat het zijn knieën gekneusd en het lemoen gebroken heeft, maar dat is van later zorg, op de been helpen gaat voor, alleen, al was het niet om zijnentwille, dan toch om belemmering van het verkeer te voorkomen. Ziet, hoe aller aandacht erop gevestigd is, om het weer op de been te helpen. Men neemt het 't haam af het tuig wordt losgegespt, zelfs zoo noodig losgesneden, alles wordt in het werk gesteld om het dier te helpen. En dan wordt het weer voorgespannen en nog eens en weer eens tot zijn gewone taak aan het werk gesteld.
Dit is de eerste der beide regels, die gelden voor het huurpaard. De tweede is, dat elk dezer paarden te Londen drie dingen heeft: een schuilplaats voor den nacht, voedsel voor zijn maag en zooveel werk, dat hij met werken zijn voedsel verdient. Dit zijn de drie punten, die gelden als het recht van het huurpaard.
Als het valt, wordt het op de been geholpen en zoo lang het leeft, heeft het voedsel, onderdak en werk.
Al is dit nu ook een lage standaard, toch zijn er millioenen - letterlijk millioenen! - van onze medemenschen in dit land die dezen levensstandaard onmogelijk kunnen bereiken.
Kan, wat van rechtswege aan huurpaarden toekomt, ook het deel worden van menschelijke wezens?
Ik voor mij zeg: Ja.
De standaard, die voor het huurpaard geldt, kan op dezelfde voorwaarde als voor dieren, ook een maatstaf zijn voor menschen.’
| |
| |
Als een christen zoo oordeelt over de christelijke maatschappij, dan zou het toch geraden mogen heeten dat de geloovigen een toontje lager aansloegen en vooral niet de aanmatiging begingen om het voor te stellen alsof de godsdienst zoo'n zegenrijken en verzedelijkenden invloed uitoefende op de menschheid. Het recht van het Londensche huurpaard - toch ook geen benijdenswaardig lot! - het niet bereikte ideaal voor den mensch, het wezen ‘naar Gods beeld’; is het niet erg en ergerlijk?
De rechten van den mensch, ofschoon reeds afgekondigd in 1789, staan nu nog in werkelijkheid beneden die van het Londensche huurpaard.
Scherper veroordeeling van de maatschappij, die toch gedurende ongeveer 20 eeuwen van haar bestaan, gedrenkt moet zijn door het christendom, is schier niet denkbaar.
En dat zegt nu niet zoo'n vrijdenker, zoo'n ongeloovige, maar een christen die om zijn geloof hoog staat aangeschreven! In den regel zijn juist de geloovigen niet bijzonder veel in tel in de zakenwereld. Wij hebben nooit gehoord, dat de geloovigen meer krediet hebben, meer betrouwbaar worden geacht of om hun waarheidlievendheid de voorkeur verdienen. Wel het tegendeel. Het spreekwoord is onder zeer velen algemeen, dat men nooit meer bedrogen wordt dan door een ‘fijne’, zoodat men veelal gewaarschuwd wordt voor dit soort menschen.
Theodore Parker, een bekend Amerikaansch kanselredenaar, erkende, ofschoon zelf deïst, dat ‘atheïsten menschen waren, die reeds uit den aard van hun natuurlijken aanleg betrouwbaar zijn. Zij staan gewoonlijk aan de zij der humaniteit en tegenover de vijanden der humaniteit, aan de zijde van het volk en tegenover de volksonderdrukkers; zij staan of trachten te staan aan de zijde van waarheid, gerechtigheid en naastenliefde.’
Een korrespondent van de New-York Sun, Hector Graham getuigde eens: ‘ik heb in mijn tijd verkeerd met een aantal ongeloovigen en ik ben verplicht te erkennen, dat ik onder
| |
| |
hen meestal gelukkige en eerbiedwaardige menschen heb gevonden. In allen ernst vraag ik: hoeveel atheïsten brengen zichzelven om het leven? Zeer enkelen. Hoeveel ongeloovigen uit ernstige overtuiging vindt men in de gevangenissen? Hoevelen van hen begunstigen speelholen of kiezen weduwen en weezen tot hun slachtoffers uit? Helaas! De pers maakt ons maar al te dikwijls met misdaden bekend, begaan door lieden, tegen wie met eerbied werd opgezien en die bekend stonden als christenen van het zuiverste gehalte.’
En een geleerde als John Tyndall, die toch waarlijk niet de eerste de beste is, sprak een oordeel uit, dat zelfs een geloovige tot nadenken moet brengen en stemmen tot voorzichtigheid. Het luidt aldus:
‘Indien ik wensch te vinden menschen, die nauwgezet zijn in het nakomen van aangegane verbintenissen, wier woord hun zegel is, voor wie achterhoudendheid en slinksche wegen onbekende dingen zijn; indien ik noodig had een liefhebbend vader, een getrouw echtgenoot, een hulpvaardig buurman, een goed staatsburger, ik zou hem zoeken en vinden in de atheïstenbende, waarover ik tot u spreek. Ik heb sommigen van de meest op den voorgrond tredenden onder hen gekend, niet slechts gedurende hun leven, maar tot op hun doodsbed; ik heb gezien hoe zij met open oogen den dood in het gelaat zagen, kalm en gelaten, den onverbiddelijken eindpaal naderend zonder vrees voor de geeselslagen van een beul en zonder hoop op een hemelsche kroon, doch nog zoo vervuld van hun verplichtingen en zoo bezorgd of die wel allen zouden worden nagekomen, alsof hun eeuwig welzijn ervan afhing.’
Meerdere getuigenissen zullen wel overbodig zijn. In dit opzicht kunnen dus de vrijdenkers de vergelijking met anderen gerust doorstaan.
En hoe kan het ook anders?
De mensch toch is volgens allen een met rede begaafd wezen en dus dan moet het streven zijn de rede in ons te ontwikkelen en zullen dus zij die haar het meest hebben ontwikkeld,
| |
| |
vooraan staan in de rijen der redelijke wezens. Alwie de rede buitensluit op welk gebied ook, die doet haar te kort, want de rede is het hoogste in den mensch, ja volgens sommigen, ofschoon naar onze meening ten onrechte, vormt zij het kenmerkende verschil tusschen dier en mensch.
Hoe kan dus het atheïsme, dat de rede wil verheffen tot aller leidsvrouw, hoe kan dit dus ter wereld onzedelijk en gevaarlijk zijn?
Ware dat zoo, dan zou het gevaarlijk zijn den mensch te brengen tot de vervulling zijner roeping, d.w.z. hem op te voeren tot een leven volgens de rede. Begrijpe wie het begrijpen kan!
Gesteld dat het atheïsme een dwaling is, hoe anders kan dit worden uitgemaakt dan door de rede? Wij kunnen nu eenmaal op geen enkel gebied buiten de rede, zelfs niet op godsdienstig, want niemand wil een beslist onredelijken godsdienst.
Maar het geloof heeft nooit op vriendschappelijken voet gestaan met de rede, noch het katholieke, dat met den kerkvader Tertullianus het ongerijmde verhief tot den inhoud van het geloof, noch het protestantsche, dat met Luther zijn scherpste banvloeken slingerde naar ‘vrouw rede,’ die hij betitelde met de niet zeer vleiende benaming van ‘hoer’.
Nog in zijn laatste preek, kort voor zijn dood gehouden (17 Januari 1546) laat hij zich aldus uit: ‘woeker, zuiperij, echtbreuk, moord, doodslag, die kan men waarnemen en ook de wereld begrijpt, dat ze zonde zijn, maar des duivels bruid, de rede, de schoone straathoer, gaat daarhenen en wil verstandig zijn, en wat zij zegt, dat meent zij dat de heilige geest is.’
Inderdaad, wie zoo weinig respekt bezit voor de rede, dien kunnen wij gerust onbesproken laten, want hij behoort zeker niet meer thuis in onzen tijd. En toch, was het niet zijn geweten, voorgelicht door de rede, dat in opstand kwam tegen het onredelijk geloof der katholieke kerk?
| |
| |
Welnu, wat hij voor zichzelven vroeg, dat moest hij ook anderen toekennen.
Wij begrijpen niet hoe verstandige menschen nog durven zeggen, met het oog op de geschiedenis en op hun eigen ervaring, dat ‘het ongeloof veel heilloozer is dan onzedelijkheid’ en dat het godsgeloof de grondslag is van alle zedelijke beginselen. Alsof niet alle waarachtige beschaving, voor hoe 'n klein gedeelte daarvan onder ons sprake kan zijn, zich bewoog in de richting van het godsgeloof af en waarlijk niet naar dat geloof toe. En zijn er geloovers zedelijk - en wie zou betwijfelen dat zij er zijn? - dan zou het nog uitgemaakt moeten worden, of zij het zijn door, dan wel ondanks hun geloof.
De geloovers kunnen niet anders dan het aangezicht bedekken van schaamte wegens de daden hunner medegeloovigen van alle tijden, of zij zijn zoo verhard dat zij geen menschelijk gevoel meer hebben voor de slachtoffers van het geloof. De vrijdenker daarentegen kan juist van zedelijk standpunt fier en frank gerust de oogen omhoog slaan en ieder vierkant in de oogen staren.
Maar komt de rede er ook niet bij te pas om den maatstaf voor de zedelijkheid te bepalen? Dus dan kan men het toch niet stellen buiten de rede. En het verdient wel opgemerkt te worden, dat zelfs de gebrekkige godsvoorstellingen veranderd zijn onder den invloed van de zedelijkheid. Zoodra men zachter, beter en zuiverder begrippen heeft gekregen van de zedelijkheid, werd ook de godsvoorstelling beter en zachter. Dus de godsdienst werd wel gereinigd door de zedelijkheid, de zedelijkheid daarentegen niet omgekeerd door den godsdienst. Zoodra men het goede doet of het kwade nalaat ‘wijl God het ziet’, houdt het goede op goed te zijn, want hoop en vrees mogen geen motieven zijn van de zedelijkheid. De wijsgeer Kant zei het reeds zoo goed: ‘de gòdsvoorstelling mag nooit gemaakt worden tot drijfveer van zedelijk handelen,’ ja hij ging zelfs zoover om ‘den dood der dogma's’ te noemen ‘de geboorte der moraal’.
| |
| |
Een van tweeën is ook het geval: òf de zedelijkheid heeft invloed op den godsdienst, òf wel de godsdienst op de zedelijkheid.
In het eerste geval is dus de zedelijkheid de hoofdfaktor, de regelende faktor voor den godsdienst, in het tweede wordt de zedelijkheid de gewillige en onderdanige dienaresse van den godsdienst.
Als regel beoordeelt men het al of niet bloeien van den godsdienst naar het aantal kerken of naar het aantal kerkbezoekers of naar het cijfer dergenen die hun kerkelijke, d.i. godsdienstige plichten vervullen. Wij achten dien maatstaf geheel en al verkeerd.
Welken maatstaf de vrijdenkers dan aanleggen?
De rechtvaardigheid in de onderlinge verhoudingen der menschen.
Geef mij de wetboeken, de verordeningen van stad en gemeente, dat zijn voor mij betere geloofsbelijdenissen van een volk, zij zijn de uitdrukkingen van rede en geweten, zij leggen beter getuigenis af van het zedelijk peil waarop een volk staat.
Geef mij de voornaamste dagbladen, die de leiding der openbare meening in handen hebben. Zij geven getuigenis van den zedelijken standaard eens volks beter dan de besluiten van synode of kerkvergaderingen.
Geef mij te zien het gedrag der volkeren onderling, om te zien of het recht den doorslag geeft in handel en wandel, of men de waarborgen van een zelfstandig, onafhankelijk bestaan zoekt in goed onderwijs, in zedelijke ontwikkeling, in werken des vredes, waardoor de algemeene welvaart verspreid wordt dan in het gekletter van wapenen, de voortreffelijkheid van het geschut, het opdrijven der oorlogsuitgaven boven de draagkracht des volks.
Geef mij de namen uwer bestuurders, die het vertrouwen der massa bezitten, der toongevers, die de hoogste vertrouwensposten bekleeden, zeg mij wien gij bewondert en ik zal u zeggen wie en wat gij zijt.
| |
| |
Goed drinkwater, goede woningen, gezonde lucht, behoorlijk voedsel, goed onderricht, algemeene welvaart verspreid in alle lagen der maatschappij - zietdaar de heilige sakramenten, wier waarneming beslist over de hoogte of laagte waarop een natie staat.
En is het soms niet waar, dat het krachtigste verzet tegen recht voor allen, tegen veredeling en ontwikkeling der menigte, tegen de gruwelen van den oorlog, tegen de opheffing der vrouw uit den staat van onderdrukking en slavernij gevonden wordt onder hen, die het vaandel van den godsdienst het meest omhoog houden en die het hoogste woord hebben ter verdediging van God en zijn gebod?
Toch geldt ook hier het woord van Johannes (Eerste brief, Hoofdstuk 4 vers 20): ‘wie zijn broeder niet liefheeft dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, dien hij niet gezien heeft?’ Dus naar de liefde die men betoont aan zijn medemenschen kan en moet men afmeten de liefde tot God. Want weest hiervan verzekerd dat God, als hij er is, het nooit iemand zal kwalijk nemen of aanrekenen dat hij liefderijk en hulpvaardig, mededeelzaam is jegens zijn medemenschen. De Samaritaan in de bekende gelijkenis, die ofschoon Samaritanen en Israëlieten vijandig tegenover elkander stonden, den verwonden Israëliet verbond, laafde en verpleegde, toonde zich meer den naaste van den ongelukkigen Jood, die onder de moordenaars gevallen was, dan de priester en de Leviet die aan hem voorbijgingen zonder zich zijn lot ook maar eenigszins aan te trekken.
Elke godsdienst beschouwt zichzelf als ‘de ware’ en beweert de beste zedelijkheid te verkondigen, maar ziet laag neer op een anderen godsdienst en acht de daarin vervatte zedelijkheid als eene van minder gehalte. Maar zoolang de godsdiensten niet in staat zijn een geslacht aan te kweeken, dat in de samenleving hoort hooger te staan dan anderen, zoolang hebben wij niet de minste reden om aan te nemen, dat de godsdienst in staat is een geslacht van hoogstaande zedelijke wezens voort te brengen.
| |
| |
Wanneer men den menschen verwijtend toeroept: ‘foei! gij gedraagt u als christenen’, dan is dat geen lof, maar blaam. En mochten vrijdenkers of ongeloovigen zich schuldig maken aan hetgeen de geloovers steeds doen, wie zal dan kunnen uitmaken of dit geen atavisme Is, of hetgeen zij misdeden niet nog een overblijfsel is van het geloof waarin zij zijn opgebracht?
Resumeerende komen wij tot deze konklusies:
Het geloof is onverdraagzaam, want het duldt geen andere meening naast zich, het bezit de waarheid en overtuigt niet met argumenten, maar met wapens en geweld, met vervolging en broodeloosmaking;
de rede stemt tot verdraagzaamheid, want zij erkent de mogelijkheid van dwaling en doet bij verschil van meening nooit een beroep op de vuisten maar op het gezond verstand, dat ter laatste instantie als scheidsrechter moet optreden;
het geloof is hebzuchtig en heerschzuchtig, daar het niet rust voor en aleer de aarde aan zijn voeten ligt uitgestrekt; de rede daarentegen leert dat niet meester en knecht, niet man en vrouw, niet arm en rijk tegenover elkander moeten staan als vijandelijke machten, maar allen naast en met elkander moeten leven met gelijke rechten en plichten;
het geloof is onzedelijk, omdat het vereischt de verkrachting der rede, het hoogste en edelste in den mensch, door zich neer te leggen bij hetgeen priesters, die het ook niet weten, ons op de mouw willen spelden;
de rede is de beste en veiligste leidsvrouw, omdat zij den mensch opwekt tot goed denken en aanspoort tot goed handelen. |
|