| |
| |
| |
XIV. De erfzonde.
Onder de leerstukken der kerk, die een noodlottigen invloed op het menschdom hebben gehad, neemt dat der erfzonde een voorname plaats in.
Sinds eeuwen reeds heeft het zijn invloed doen bemerken en door de prediking daarvan is het er zoodanig ingepompt dat velen er zich niet uit kunnen losworstelen. Gij moet allereerst weten dat er bestaat een ‘Catechismus of onderwijzing in de christelijke leer, die in de Nederlandsche Hervormde Kerken en scholen geleerd wordt.’ Deze is afkomstig uit het jaar 1563 en wordt op vele plaatsen van ons land jaar in jaar uit als grondstof gebruikt voor de namiddaggodsdienstoefeningen, zoodat er dan, gelijk men veelal zegt, uit den Catéchis wordt gepreekt. Die stof is verdeeld in 52 deelen, of zooals de geijkte term luidt, in 52 Zondagen, voor elken dus één.
Nu lezen wij in vraag vier:
‘Wat eischt de wet Gods van ons?’
En het antwoord luidt:
‘Dat leert ons Christus in eene hoofdsom: Mattheus XXII: 37, 38, 39 en 40. Gij zult liefhebben den Heer uwen God met geheel uw hart en met geheel uwe ziel en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groote gebod.
En het tweede, aan dit gelijk, is: gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven.
Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten.’
Dan luidt het in vraag 5, die hierop volgt:
‘Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?’
| |
| |
En het antwoordt is:
‘Neen ik, want ik ben van nature geneigd God en mijnen naaste te haten.’
In vraag 8 lezen wij dan nog:
‘Maar zijn wij dan alzoo verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad?’
En daarop volgt vrijuit het antwoord:
‘Ja wij, tenzij wij door den geest Gods wedergeboren worden.’
Ziethier het vraagstuk der erfzonde in al zijn naaktheid voor ons staan.
Wij zijn dus geneigd onzen naaste, onzen medemensch te haten. Wij zijn ganschelijk onbekwaam tot eenig goed.
Wij zijn geneigd tot alle kwaad.
Als dat waar is, dan zijn wij niets anders dan zedelijke monsters. Zietdaar de leeren van de groote Kerkvaders als Origenes, Tertullianus en Augustinus, van de groote Kerkhervormers als Luther en Kalvijn.
Het christendom is een verlossingsgodsdienst, waarin niet de mensch door zijn verdiensten de zaligheid kan beërven, maar waarin de mensch alleen door de genade Gods zalig wordt. Dit blijkt zoo duidelijk mogelijk uit gezang 68 der Evangelische gezangen: ‘Zalig, zalig, niets te wezen, in ons eigen oog, voor God’ en ‘Wat men denke, spreke, doe, Alles hoort den hemel toe’ en ‘Niets met al, niets zijn wij waardig.’ Zoo is de mensch niets, omdat God alles is en de strijd of de mensch door de verdienstelijke werken dan wel uitsluitend door de genade zalig wordt, is in de kerk met hartstochtelijke vinnigheid gestreden.
Luther deed het zoo sterk mogelijk uitkomen: ‘Een van de twee moet ondergaan: sta ik op de genade Gods en op de barmhartigheid, dan sta ik niet op mijn verdienste en werken; en wederom sta ik op mijne werken en verdienste, dan sta ik niet op de genade Gods.’ Hoe de theologie de menschen bederft, daarvan levert Luther een doorslaand bewijs. Luther deze kern-gezonde mensch van nature, gaat onder den invloed der theologie zóó ver, dat Genade òf verdienste, want de
| |
| |
genade heft de verdienste en de verdienste de genade op. Men moet het dus òf met God òf met de menschen houden, één van beiden òf aan God gelooven en aan den mensch vertwijfelen òf aan den mensch gelooven en aan God vertwijfelen. Feuerbach zei dan ook zeer puntig: ‘Luthers leer is goddelijk, maar onmenschelijk, ja barbaarsch, een hymne op God, maar een paskwil op den mensch.’ Gelukkig dat hij telkens uit den band sprong, als theoloog was hij verfoeilijk als mensch aantrekkelijk want de natuur ging dan boven de leer. Wanhopig toch is het, wanneer men hem hoort zeggen: ‘en zoo de mensch alles doet, wat hij kan, begaat hij toch nog doodzonde.’
Maar de vraag waar alles om draait, is of die leer waar is, want is dat het geval, dan doet het er niets toe of het ons aanstaat of niet. En dus dat hebben wij te onderzoeken.
In de eerste plaats is het dus de vraag: is de mensch van nature geneigd zijn naaste te haten?
Haten - dat is nog al wat.
Om iemand te haten, moet er toch reden toe bestaan.
In de dierenwereld zien wij daar niets van. Dieren van dezelfde soort gaan elkaar niet te lijf, zonder dat er aanleiding toe wordt gegeven. Waarom dan bij de menschen wel? Het is waar, het latijnsche woord hostis beteekent vreemde en ook vijand, dus de vreemde wordt beschouwd als een vijand. Is dit misschien omdat de vreemde in den regel gewapend is? De kennismaking van dieren is vermakelijk om gade te slaan. Neemt b.v. twee honden: zij loopen om elkaar heen, ze houden elkaar steeds in het gezicht, zij monsteren elkaar, dan beruiken zij elkaar. Maar doen de kleine kinderen ook niet hetzelfde? Zij kijken elkaar goed aan, zij loopen eens om elkaar en de eerste kennismaking is veelal een lachje en zoo gewennen zij aan elkaar, totdat ze met elkaar gaan spelen. Geen haat! Hoogstens neemt het eene kind een voorwerp af, dat het andere in zijn handje heeft, maar dat geschiedt om het zelf te hebben en niet uit haat. Zelfs wanneer zij er om vechten, dan is er nog geen haat in het spel.
| |
| |
Het is even dwaas om te zeggen dat er geneigdheid bestaat om zijn naaste te haten als om te zeggen dat er geneigdheid bestaat om zijn naaste lief te hebben.
Liefde en haat moeten een grond hebben, en het is ongerijmd om te zeggen dat men iemand lief heeft enkel en alleen omdat hij een mensch is. Zeker er kunnen direkt indrukken gewekt worden die aantrekken, maar dan geldt het nog niet een mensch in het algemeen - er zijn er evengoed die direkt afstooten - maar een bepaalden mensch, die door zijn haar, zijn oogen, zijn gelaatsuitdrukking, zijn figuur zekere sympathie wekt. Het voorschrift: Hebt uwe naaste lief als uzelf, is de grootste onzin, die er ooit verkocht is, al praten de menschen het elkander gedachteloos na als zou dit de hoogste stelregel zijn voor 's menschen handelingen. Het is onmogelijk den eersten den besten lief te hebben, omdat hij dezelfde gedaante als mensch heeft. Neem een Kaffer, een Kongolees, een Papoea, een inboorling uit Australië en durf dan eens te beweren dat gij eenige liefde voor hem kunt gevoelen. Te dwaas om het te zeggen of zich te verbeelden! Neem den eersten landlooper den besten, die onder het ongedierte zit en durf dan beweren dat gij een gevoel van liefde voor hem hebt. Het is eenvoudig onwaar. Men kan medelijden met hem hebben, men kan hem recht willen doen en goed behandelen, alles goed en wel, maar komt mij niet aan met het praatje dat gij dezulken lief hebt. En dan nog wel een liefde in den hoogsten graad, gelijkende op die welke men voor zichzelven heeft. Het is de ongerijmdheid ten top gevoerd. En toch heeft men het elkander zoodanig en zoo altijd voorgepraat, dat men er geloof aan schenkt en wie vroeger den moed had bezeten om het te ontkennen of bespottelijk te maken, hij zou zonder twijfel uit pure liefde voor zijn naaste op den brandstapel zijn gebracht door menschen die den huichelaar uithingen door zich voor te doen alsof zij die algemeene menschenliefde werkelijk bezaten. Als het er op aankomt, zal de mensch als hij geplaatst wordt voor de keuze om òf zichzelf te behouden òf een ander
| |
| |
te redden met prijsgeving van zijn eigen leven, de voorkeur geven aan het eerste. Hij zal zonder genade zijn lieven naaste wegduwen, wegstompen, wegtrappen, als hij daardoor zijn eigen leven kan behouden. Dat is de natuur en de mensch is toch ook een stuk natuur. De trek van zelfbehoud is hem ingedreven. Uitzonderingen - ze bestaan, maar ze zijn zeldzaam - bevestigen den regel. Men denke b.v. aan de tooneelen, die te Parijs zijn afgespeeld bij den brand van de weldadigheidsbazar.
In den regel wordt de kwestie of de mensch van nature goed of slecht is, met oppervlakkigheid afgemaakt door zich met groote woorden te scharen aan de eene dan wel aan de andere zijde, maar zoo gemakkelijk kan men zoo'n ingewikkelde kwestie niet oplossen.
Hoe eenzijdig en verderfelijk de leer der erfzonde ook is, wij zouden dwaas handelen, als wij ontkenden dat er toch ook een kern van waarheid in verscholen zat.
Toen wij indertijd in de Mozaïsche wet lazen, dat ‘de zonden der vaderen bezocht zouden worden tot in het derde en vierde geslacht dergenen die hem (Jehovah) haatten.’ toen vonden wij dit afschuwelijk. Hoe? zoo zeiden wij, is die Jehovah zoo onrechtvaardig dat hij aan de kinderen, die toch onschuldig zijn, vergeldt wat de ouders misdeden. Maar toen wij ouder werden en meer levenservaring opdeden, toen zagen wij dat het zoo was. Ja, de zonden der vaderen worden maar al te veel bezocht aan de kinderen. Ziet maar - om een enkel voorbeeld aan te halen - de gruwelijke verwoestingen die aangericht worden onder de menschen door de syphilis. Menig vader mag zich wel eens afvragen, als hij zijn kinderen ten prooi ziet aan allerlei ziekten en kwalen: ben ik ook de schuldige, doordat ik mij in mijn jeugd heb overgegeven aan uitspattingen van allerlei aard? De dienst van Wijntje en Trijntje, vooral wanneer zij samengaan, heeft al wat slachtoffers gemaakt en als wij ons dan het woord herinneren van dien geneesheer die zei: wij zijn niet geciviliseerd (beschaafd) maar gesyphiliseerd (door
| |
| |
syphilis aangetast), dan geeft zoo'n woord stof tot nadenken. Men moet de jongelieden, die de wereld ingaan, vooral wijzen op de verderfelijke gevolgen, die het er-maar-op-los leven hebben voor het nageslacht, opdat zij zich later geen verwijten hebben te maken.
Darwin heeft feitelijk de Mozaïsche stellingen wetenschappelijk bevestigd door den nadruk te leggen op de leer der erfelijkheid. Elk kind brengt met zijn geboorte een geheimzinnig komplex van verstandelijke en zedelijke faktoren in onontwikkelden toestand mee, dat men aanduidt met het woord erfelijke aanleg, of met andere woorden: elk kind brengt zijn eigen aard mee op de wereld en daarmede zijn eigenaardige behoeften.
Zooals de boom wordt zooals zijn pit is, zoo zal elk individu geheel in overeenstemming zijn met de kiem die hij met zijn geboorte meebracht.
Twee verschillende pitten, al worden zij gevoed door éénzelfden bodem, al worden zij beschenen door dezelfde zon en besproeid met dezelfde hoeveelheid hemelwater, zullen toch nooit dezelfde boom worden. De noot wordt geen vijg. De soort blijft de soort, welke wisselingen zij ook ondergaat. Bij de geboorte is reeds bepaald tot welke soort een individu zal behooren.
Het kind is van nature goed - deze stelling is onjuist.
Het kind is van nature slecht - evenzeer onjuist.
Het kind is een blad wit papier, waarop men kan schrijven wat men wil - in zijn algemeenheid ook onjuist, daar het alleen waar is binnen zekere grenzen.
Al is de wetenschap der opvoeding uit haar aard ook deterministisch, toch zal men de mogelijkheid van opvoeding erkennen, al schijnt er uit afgeleid te kunnen worden, dat ieder slechts tot datgene zal opgroeien, wat hij krachtens zijn aanleg worden moet. Dat is misschien het geval met dezulken die een zeer gedecideerden en sterken aanleg hebben. Maar de wet der oorzakelijkheid dwingt ons om aan te nemen, dat door opvoeding in den aanvankelijken aanleg
| |
| |
wijzigingen zijn aan te brengen, zoodat volgende geslachten een gewijzigde geestelijke erfenis erlangen.
Die wet der oorzakelijkheid heeft betrekking op alle inwerkende verschijnselen zooals lichamelijke gesteldheid, omgeving, maatschappelijke plaats, bestaansvoorwaarden, klimaat, levenservaringen, enz., allemaal invloeden die bijdragen tot 's menschen ontwikkeling, ook als zedelijk wezen en misschien veel sterker dan wat wij in eigenlijken, dus zeer beperkten zin opvoeding noemen.
Wij doen verkeerd het kind zóó te idealiseeren, dat het van nature zoo wat de samenvatting is van al wat goed is, want doen wij dat, dan bereiden wij onszelven veel teleurstelling, want evenals onder de menschen vindt men onder de kinderen zeer verschillende soorten.
Rousseau begint zijn Emile met deze woorden:
‘Alles is goed, wat komt uit de handen van den schepper der dingen, alles ontaardt in de handen van den mensch.’
Wij zijn dit in geenen deele met hem eens.
Vooreerst kunnen wij niet zeggen dat alles goed is.
Ten tweede wij kennen geen schepper met handen, die evenals een bekwaam werkman alles maakt naar een model.
Ten derde: wat is ontaarden? Hoe weet men dat iets ontaard is, d.w.z. uit zijn aard is gegaan?
En wat is dat voor een soort van schepper, wiens werk bedorven kan worden door de menschen? Dus het eene zijner voortbrengselen bederft het andere! Welk een kwakzalver, welk een knoeier die schepper aller dingen, want ‘wanneer wij God niet dienen naar zijn zin, dan is 't Zijn schuld, Zijn schuld, en onze schuld is 't NIET’!
Men vergeet meestentijds dat de mensch zelf een stuk natuur is, zoodat hij niet staat tegenover de natuur, maar midden in de natuur waartoe hij mede behoort. En zeker mag het eigenaardig heeten dat ook de kerkelijken die de natuur prijzen en verheerlijken als ‘o Goedheid Gods, die nooit volprezen’ is, en de Majesteit Gods in haar schoonheid, grootheid
| |
| |
en harmonie week aan week bezingen in hun liederen, op eens een heel anderen toon aanslaan, zoodra het dat deel der natuur betreft dat mensch heet. Dadelijk spreekt men dan van een ‘zondig’ wezen in betrekking tot den mensch als ‘natuurlijk’ wezen.
En het zijn niet alleen de kerkelijken die de leer van de zondigheid der menschelijke natuur prediken, die ‘het bedenksel van 's menschen hart boos’ noemen, neen een man als dr. Ritter schrijft in zijn Ethische Fragmenten: ‘de harten der menschen zijn boos.’
Ongetwijfeld er is veel kwaads in de wereld en het grootste deel ervan doen de menschen elkander aan, maar toch als men het kwade en het goede naast elkander in de weegschaal legt, dan slaat zij ook dikwijls over naar het goede. En om billijk te zijn, moeten wij altijd zoeken naar de oorzaak, wij vinden dan een gepaste verklaring. Plato omschreef de zonde als onwetendheid en het woord ‘alles te weten is alles te vergeven’ sluit zich daarbij op waardige wijze aan.
Van nature is de mensch dienstvaardig, behulpzaam enz., maar al die goede eigenschappen worden maar al te dikwijls verstikt onder de treurige en gebrekkige regeling der maatschappij. Ziet het aan allerlei kleinigheden.
U vraagt aan iemand den weg, dadelijk is men bereid u dien te wijzen, men begeleidt des noods. Zeker men stuit wel eens op onvriendelijke bejegening, maar als regel kan men gerust zeggen dat men u helpt.
Er gebeurt een ongeluk op straat, tal van menschen springen toe om te helpen en zij zullen trachten den ongelukkige zoo goed mogelijk bij te staan.
Zoo gaat het met allerlei kleine diensten in de maatschappij. Niet zoodra komt het geld ertusschen of plotseling verandert alles en menschen die altijd goed met elkander leefden, staan plotseling als brieschende leeuwen tegenover elkander. ‘Goud, goud vereert, Goud, goud begeert de wereld! Ach wij armen!’ zegt Goethe in zijn Faust en Schiller voegt er in zijn Wilhelm Tell bij: ‘alles is u veil voor goud: wanneer gij den vader
| |
| |
hebt weggesleept van zijn kinderen en den man van zijn vrouw en jammer over de wereld hebt gebracht, dan denkt gij het met goud goed te maken.’
Het geld is de groote bederver en vervreemdt de menschen zoodanig van elkander dat zelfs de beste vrienden tot geslagen vijanden worden. Het oude spreekwoord zegt niet ten onrechte: hebt gij wel eens een erfenis met hem gedeeld? Dit wil met andere woorden zeggen: hebt gij wel eens in geldelijke betrekking tot elkander gestaan? Wat er niet om geld misdaan wordt, dat is onbeschrijfelijk en hier wordt het spreekwoord bewaarheid: homo homini lupus (de mensch is voor den mensch een wolf) en als men het maatschappelijk gewoel en gekrioel in de wereld nagaat en goed gadeslaat, dan begrijpt men hoe men tot de meening is gekomen van een oorlog van allen tegen allen (bellum omnium contra omnes), waar in den letterlijken zin van het woord den een zijn dood den ander zijn brood is. En waarom? Omdat geld de sleutel is, die alles opent en het groote machtsmiddel waardoor men overal klaar komt, zoodat het geld wat stom is maakt recht wat krom is.
Van nature is de mensch zoo slecht niet, maar hij wordt slecht gemaakt in een maatschappij die berust op totaal verkeerde grondslagen.
Wat mijn eigen levenservaring aangaat, zeker ik heb meermalen de grievendste beleedigingen, de geraffineerdste laagheden ondervonden, die mij dan deden zeggen: de kerkleer heeft toch gelijk, de mensch is van nature slecht, maar dan weer ondervond ik, soms dadelijk daarop, staaltjes die getuigden van zielenadel en nobel karakter, in hooge mate treffend, ja soms aandoenlijk, die mijn oordeel weer wijzigden, zoodat ik zei: neen, het is toch niet waar dat de mensch van nature slecht is en geneigd tot alle kwaad. En zoo wordt men heen en weer geslingerd naar gelang de weegschaal ter eener- of ter anderer zijde overslaat. En in denzelfden mensch wonen twee krachten die hem her- en derwaarts trekken, zoodat hij nu eens onder zekere omstandigheden zóó en dan weer zus
| |
| |
handelt en men meermalen geneigd is te zeggen: is dat nu dezelfde mensch? Als wij maar alle motieven kenden, alle drijfveeren van handelen konden ontleden, wij zouden heel anders over elkander gestemd zijn en wij zouden heel wat minder hard over elkander oordeelen. De mensch die onder de gunstigste omstandigheden door het leven als gerold is, kan heel wat gemakkelijker braaf en zedelijk zijn dan die ander, die van kindsbeen den harden strijd om het bestaan in zijn afschuwelijkste vormen heeft moeten doormaken. En nu zou men aan beiden denzelfden maatstaf aanleggen? Dat zou de grootste onbillijkheid zijn.
Wat er dus waars is in het leerstuk der erfzonde, dat is de wet der erfelijkheid, die zoowel in het planten- als in het dierenrijk wordt waargenomen. En evenals lichamelijke eigenaardigheden en kenteekenen worden overgeërfd, evenzoo ook geestelijke talenten, bekwaamheden, gewoonten, neigingen, ja het schijnt dat de laatsten sterker overerven dan de lichamelijke eigenschappen. Dagelijks kunnen wij waarnemen hoe zekere geestelijke karaktertrekken van den mensch als domheid, lichtzinnigheid, hebzucht, eerzucht, trots, onverschilligheid, inhaligheid, enz., maar ook andere afwijkende uitingen van de zielewerkzaamheid, die men aanduidt als zwaarmoedigheid, idiotisme, idées fixes, in 't algemeen als geestelijke ziekten, door de ouders worden overgedragen door de voortplanting op de nakomelingen. De voorstelling van ‘erfzonde’, ‘erfwijsheid’ en ‘erfadel’ zijn gegrond op de overtuiging dat de menschelijke gesteldheid des geestes door de voortplanting - dus door een zuiver materieele handeling! - lichamelijk door de ouders wordt overgedragen op de nakomelingen. Zoo de indeeling in kasten, het erfelijk koningschap, de erfelijke adel. Maar men vergat dat niet alleen de deugden, maar ook de gebreken overerven en de laatsten in nog sterkere mate dan de deugden. De beroemde krankzinnigenarts Esquirol bewees, dat de verhouding van verstandsverbijstering in de vorstenhuizen tegenover dat van de gewone bevolking in evenredigheid staat van 60 : 1, dus dat de
| |
| |
waanzin in de regeerende huizen zestigmaal meer voorkomt dan bij de overige menschheid. En kon men een statistiek opmaken bij den erfelijken adel, de konklusie zou zijn dat de adel een grooter kontingent waanzinnigen of geesteszieken opleverde dan de rest der menschheid. En de grond hiervoor? De onnatuurlijke of eenzijdige opvoeding, de kunstmatige afsluiting dezer ‘bevoorrechte’ klassen der menschheid, gevoegd bij den aanleg dien men met zijn geboorte meebracht. En het ergste is dat het lot der volkeren grootendeels berust in handen van gedegenereerde wezens.
Er ligt dus een gezonde, ware kern ten grondslag aan dit leerstuk, die onloochenbaar is, maar men heeft het ten kwade geëxploiteerd.
En dat deed men om Christus te meer te maken tot het middenpunt der verlossingsleer. ‘Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van de zonde?’ - zoo luidt de noodkreet van den mensch. De mensch moest door den zondetoestand zoo zwart mogelijk worden gemaakt, want hoe ellendiger de mensch, hoe verdorvener, hoe grooter de beteekenis van den verlosser. Laat ons zondigen, opdat de genade te grooter zij. En zoo werd de genadeleer een mooi voorwendsel om er zijn zonde achter te verbergen.
Wie eenmaal in de natuur de wet van onderling dienstbetoon heeft waargenomen en haar als aanvulling plaatst naast die van den strijd om het bestaan, die kent de twee grootste natuurwetten, aan wie te gelooven en naar wie te leven ons stempelt tot zedelijke wezens. Voor de dieren zoowel als voor de menschen, voor atheïsten zoowel als voor geloovers - en in de praktijk handelen zij allen naar dat beginsel, al dwalen en falen zij ook dikwijls in de middelen tot bereiking van het doel - is goed datgene wat nuttig is voor het behoud van het ras en kwaad wat schadelijk daarvoor is. En dat geldt niet alleen voor het individu maar ook voor het geheele ras. En als Spencer den tijd voorziet, waarin het welzijn van het individu zal samenvallen met het welzijn der soort, dan vergeet hij dat als die twee niet altijd dezelfden waren geweest,
| |
| |
de evolutie zelfs van het dierenrijk nooit zou hebben kunnen plaats hebben. Zeker, daar zijn ten allen tijde menschen genoeg geweest, die dit niet inzagen, maar in de werkelijkheid heeft noch in eenig tijdvak der geschiedenis noch zelfs in dat der geologie het welzijn van het individu vijandig gestaan tegenover dat der maatschappij. Neen, al wat de neiging heeft om den mensch zoowel als het ras te behouden en te volmaken, dat is goed en al wat de neiging heeft om den mensch zoowel als het ras te schaden en te gronde te richten, dat is slecht. Hierbij spelen natuurlijk de erfelijke kiemen ook een voorname rol en nemen wij de onveranderlijkheid der soorten aan, toch kunnen in de soort zeer vele modifikaties (wijzigingen) aangebracht worden, dat zoo de aard al niet verandert, deze vatbaar is voor veredeling en verheffing. Elk mensch brengt bij zijn geboorte zijn eigen aard mede, dat is de erfelijke aanleg, hij komt in een milieu met anderen, die ook elk hun eigen aard hebben. Als individu tracht hij zijn eigen aard uit te leven, in al zijn volheid te ontplooien en als maatschappelijk wezen stuit hij op andere wezens, die het best met zijn aard overeenstemmen. En als de tuinman staat tegenover een plant, aan wier aard hij niets kan veranderen, maar wier groeibodem om de plant heen hij kan zuiveren van schadelijke bestanddeelen en bevorderen door dezen te mengen door het aanbrengen van nieuwe stoffen, zoo kan ook de mensch den medemensch behulpzaam zijn door zijn groeibodem te verbeteren en als wij de slechte erfelijke neigingen tot een minimum herleid en de goeden tot een maximum opgevoerd hebben, dan hebben wij alles gedaan wat in ons vermogen was om het peil van het ras te verhoogen en ultra posse nemo obligatur (niemand kan meer doen dan in zijn vermogen is).
|
|