| |
| |
| |
XIII. De vrije wil.
In een vroeger hoofdstuk zeiden wij dat uit de schipbreuk van het godsdienstig geloof drie dogma's gered waren, naar men meende, n.l.: 1e. het bestaan van God; 2e. de vrijheid van den menschelijken wil en 3e. de onsterfelijkheid der ziel. Wat nu het eerste punt betreft: wij zijn er getuigen van geweest, hoe netjes Kant de bewijzen van het godsbestaan heeft uiteengerafeld, zoodat er niets van overbleef en als hij dan tenslotte de wanhopige poging doet om de realiteit van dat bestaan te redden door een nieuw, te weten zijn moreel bewijs, dan lijdt hij daarmede volslagen fiasko en wordt hij doodgeslagen door zijn argumenten daartegen.
Wij zijn nu genaderd tot het leerstuk der vrijheid van den menschelijken wil, een der zwaarsten omdat het den menschelijken hoogmoed aantast, want de mensch verbeeldt zich volkomen vrij te zijn in zijn handelingen, zoodat hij doen en laten kan wat hij wil en zooals hij wil en niets valt hem moeilijker dan de erkenning, dat zijn wil evengoed afhankelijk is van de groote wetten, die het heelal beheerschen, als elk ander voorwerp.
Het leerstuk van den vrijen wil heeft bij wijsgeeren en theologen een twistpunt uitgemaakt, waarom men elkander vervolgde doodsloeg en op den brandstapel bracht. En zij, die als groote denkers of als steunpilaren van het geloof hoog stonden aangeschreven, zij verketterden elkander dat het een lieve lust of wel een ergerlijke schande was.
Tegenover een Athanasius stond een Pelagius en naar gelang deze of gene het oor wist te winnen van het Byzantijnsche hof, werd òf de eene òf de andere partij vervolgd. Tegenover een wolk van getuigen, die pleiten tegen den vrijen wil,
| |
| |
zooals een Augustinus, een Mohammed, een Luther en een Kalvijn, een David Hume en een Spinoza, staan een Erasmus, een Bossuet, een Descartes en Kant. Met een beroep op het gezag van deze geleerden komt gij niet verder, want daartegenover staat een trits van andere geleerden, die precies het kontrarie aannamen en verkondigden, zoodat wij op onszelven zijn aangewezen om een keuze te doen aan welke zijde ons te scharen. Onze Leekedichter, die zoo'n periode van herleving van den strijd - het was de tijd toen prof. Scholten en prof. Hoekstra elkander vinnig bestreden - mee doorleefde, zei toen ondeugend:
Had ik een vrijen wil ('t kontrarie is gebleken)
'k Zou met deze kwestie nooit mijn sterflijk hoofd meer breken.
En praktisch man die hij was, vond hij dat geen schepsel met al die lijnen en systemen verder kwam en men alle reden zou hebben om tevreden te zijn, als aan het haspelen, hoe dan ook een einde zou komen.
Oppervlakkig beschouwd is het vraagstuk van den vrijen wil zeer eenvoudig en zal het antwoord op de vraag of men een vrijen wil heeft, direct luiden: natuurlijk, want als ik dat niet had, dan zou ik geen zelfheid zijn, maar een instrument dat bespeeld werd.
Laat ons eerst het terrein eens verkennen.
Drie stelsels vinden wij op onzen weg:
I. | het fatalisme; |
II. | de vrije wil; |
III. | het determinisme. |
Het fatalisme, dat ten onrechte dikwijls verward wordt met determinisme, hoewel geheel ten onrechte, is afgeleid van fatum of noodlot en is de leer, die berust op het geloof in een noodlot als een macht, waarop de menschelijke handelingen geenerlei invloed uitoefenen en die den loop der dingen vooraf en onveranderlijk regelt. Zelfs de goden in
| |
| |
Griekenland waren aan het noodlot onderworpen. Men vindt dit geloof in de predestinatieleer der Kalvinisten, volgens wie elks leven vooraf is voorbeschikt zonder dat hij er iets aan kan veranderen en ook bij de belijders van den Islam, die overtuigd zijn dat 's menschen leven vooraf is bepaald en geregeld zonder er zelf eenigen invloed op te hebben.
Of die hoogere macht God is, hetzij een geheimzinnig wezen, dat Noodlot heet, is eenerlei. De mensch als slaaf daarvan, heeft blindelings te gehoorzamen, hij staat er eenvoudig machteloos tegenover. Volgens den fatalist is alles tevoren precies vastgesteld tot in de kleinste bizonderheid. De mensch kan er niets bij- of afdoen, hij heeft zich eenvoudig te onderwerpen aan hetgeen over hem beschikt is. Volgens hem is een gebeurtenis niet het produkt van een dadelijke oorzaak die haar schijnt te bepalen, neen achter die oorzaak is de willekeurige wil van die geheimzinnige en hoogere macht die men God of Noodlot noemt en tegen dien wil is strijd voeren onmogelijk.
De leer van den vrijen wil is precies het omgekeerde, geen macht kan tegen 's menschen wil op. Luther zei eens: de menschelijke geest gelijkt op een dronken boer die van zijn ezel valt; men zet hem op den zadel en hij valt er aan den anderen kant weer af. Zoo staat het met het fatalisme en den vrijen wil. De algeheele onafhankelijkheid van den menschelijken wil is even verkeerd en in strijd met de ervaring als de algeheele verslaafdheid waartoe het fatalisme den wil onderwierp
Eindelijk heeft men het determinisme, dat beide voorafgaande stelsels te overbruggen heeft, aan het fatalisme ontleenende het begrip van noodzakelijkheid en aan de leer van den vrijen wil het begrip van macht die de mensch heeft om zich te verbeteren. Om het onderscheid goed te begrijpen tusschen fatalisme en determinisme neme men de houding waar van beiden tegenover een bepaalde gebeurtenis.
Er breekt b.v. brand uit of een ziekte.
| |
| |
De fatalist zit er bij zonder een hand uit te steken, want wat gebeuren moet, dat zal gebeuren, hij wacht af met de armen kruiselings over elkander. Gelaten zal hij gaan staan voor de tromp van een afschietend kanon. Als zijn ure niet gekomen is, zal hij niet sterven.
De determinist zal trachten te blusschen, zal alle schadelijke invloeden verre van den zieke houden en de middelen aanwenden die voorgeschreven worden.
Het fatalisme leidt tot werkeloosheid, het determinisme drijft tot handelen. Daarom wel verre van op elkaar te gelijken, is het eene zeer verschillend van het andere.
Wij kennen verschillende oorzaken, waaruit wij afleiden dat en waarom iets is of geschiedt zooals het is of geschiedt, maar lang niet allen, waarschijnlijk zelfs slechts het kleinste aantal. Vandaar dat onze kennis gebrekkig is. Kenden wij ze allen, de toekomst zou geen gesloten, maar een openliggend boek voor ons zijn, want in 't verleden ligt het heden, in het nu wat komen zal. Als wij een zeker aantal oorzaken kennen, stel het op A, en het aantal ongekende oorzaken B, dan ligt de zaak, als wij A en B kennen, open en bloot voor ons. Naarmate A grooter is, naar die mate is de waarschijnlijkheid grooter dat wij juist oordeelen. Het is dus altijd een waarschijnlijkheidsrekening, waarvan de meeste kansen zijn, naar gelang de evenaar overslaat ten voordeele, aan de zijde van A of B.
De mensch, die voor het eerst hoort dat hij geen vrijen wil heeft, komt daartegen in opstand, hij wordt geknakt in zijn ijdelheid en hij verwerpt dus die stelling. Maar laat men de zaak eens nuchter en kalm bezien.
Wat beteekent het als men zegt dat de mensch een vrijen wil heeft? Dat de mensch de vrije keuze heeft om te willen of niet te willen. Dus een braaf, edeldenkend mensch kan, als hij wil, een schurk worden?
Neen, zoo is het niet bedoeld, want dat wil hij niet.
Dus gij erkent dat er iets is dat hem in toom houdt, zoodat hij dit niet kan willen.
| |
| |
Maar dan geeft gij toe dat uw wil niet vrij is!
Elke daad heeft een oorzaak, elke handeling een motief.
In de praktijk gaat elkeen van dit beginsel uit en vandaar dat men direkt vraagt naar het Waarom eener handeling en dat doet men omdat de ervaring ons leert, dat er niets geschiedt zonder oorzaak, dat elk Waarom zijn Daarom heeft. Dat zeggen wij met u, zoo antwoordt de voorstander van den vrijen wil, wij zijn het dienaangaande met u eens. Elke daad heeft een oorzaak, elke handeling een motief en die behoeft gij niet ver te zoeken, zij ligt vlak bij de hand. Die oorzaak, dat motief is mijn wil, dat is de onafhankelijke kracht die alles bepaalt in plaats van bepaald te worden. Goed, maar waarom wilt gij?
Omdat ik wil.
Dus ik wil omdat ik wil!
Maar men zal toestemmen dat dit geen antwoord is voor een denkend mensch.
En toch dat is de eenige konsekwentie waartoe men komt. ‘Ik ken geen andere reden voor mijn wil, dan mijn wil zelf’ - zei Fénélon en dat is ook het eenige antwoord, dat op dat standpunt gegeven kan worden.
Men kan duizend motieven voorstellen om iets te doen, ik kies daaruit naar hartelust zonder iets dat mij bepaalt.
Maar een wil, die noch wet noch regel kent, dat is pure willekeur. Dat is de formule van de edikten, uitgevaardigd door de Fransche koningen, die eindigden met de woorden: car tel est notre bon plaisir (want zoo is het onze wil). Dus niet een overweging om een keuze te doen uit allerlei motieven, maar de gril van het oogenblik beslist.
Wat wij vrijen wil noemen, is een schijnbaar met zelfbewustzijn werkende kracht, die het laatste lid vormt van een oneindige keten van oorzaken en gevolgen, zooals de Engelsche geschiedschrijver Buckle het zoo juist uitdrukt: ‘de handelingen van den mensch geschieden uit beweegredenen, die weer de gevolgen zijn uit iets dat vooraf is gegaan en bij gevolg zouden wij met onfeilbare zekerheid alle handelingen van te voren
| |
| |
kunnen aangeven, als wij bekend waren met alles wat vooraf geschied was en met alle wetten volgens welke het plaats hadt.’ Zoo oefent de meteorologie of weersgesteldheid een groote werking uit op onzen wil: de warmte der lucht, de graad van vochtigheid, het gehalte der lucht aan koolzuur en alle andere bestanddeelen, haar beweging, haar druk - al deze omstandigheden werken zoo machtig in op het individu en op de maatschappij, dat duizenden handelingen, die het leven ons per uur oplegt, bijna uitsluitend het resultaat zijn van dien invloed. In tropische landen is de gezamenlijke lichamelijk-geestelijke en staatkundig-maatschappelijke ontwikkeling van een mensch een andere dan in de poolstreken en weer een andere dan in de gematigde luchtstreek. Het is lang niet onverschillig of een mensch leeft in een vochtig land dan wel in een hooge bergstreek, in een vlakte dan wel in een hooge streek. De eene mensch ondergaat dien invloed in sterkere mate dan de ander - dat hangt ook al van een fijner of minder fijn zenuwgestel af - maar toch niemand kan er zich geheel aan onttrekken. Een dichter schreef eens dat wij menschen de speelbal zijn van elken luchtdruk en in dit woord schuilt een diepe zin, en elk opmerkzaam mensch kan aan zichzelf ervaren dat zijn lichamelijk-geestelijke krachten, zijn denk- en handelwijze bij kalm, droog weer verschillen van die bij storm, regen of hitte. Vooral bij zenuwachtige menschen kan men dit in hooge mate waarnemen. De meteorologische verschijnselen hangen samen met de verschijnselen op politiek gebied. Neemt maar de maand Maart, hoe vruchtbaar is deze niet in oproer en revolutie? ‘Misschien dat een wolk, die den hemel bedekte, zich spleet of dat de wind ophield te waaien en de lucht weer kalm was geworden’ - zooals een Fransch geneesheer eens scherpzinnig opmerkte - en dat dit eenvoudig meteorologisch verschijnsel de geheime oorzaak was van de verwonderlijke verandering van gemoedsstemming, die de menschen
bij verrassing als het ware bracht tot daden, tot handelingen, waaraan zij zonder die verandering niet gedacht zouden hebben.
| |
| |
De meteorologische, fysieke, fysiologische, anthropologische en sociologische verhoudingen bepalen de werkzaamheid van den wil. Toeval bestaat er niet. Wat is, moet zijn en wel zóó zijn als het is. De handelingen der menschen worden niet van bovenaf of van buiten bepaald door de eene of andere bovenzinnelijke macht, ook niet door hun ongebonden wil, maar door het komplex van uitwendige en inwendige omstandigheden waarin zij geplaatst zijn. In de gesteldheid van een feit, dat als oorzaak van een ander beschouwd moet worden, ligt dus de noodzakelijkheid opgesloten dat het feit, wat als gevolg schijnt, alleen zóó en niet anders kan plaats grijpen. Zoolang wij niet alle faktoren kennen, die uit den mensch datgene hebben gemaakt, wat hij is en die hem gebracht hebben tot datgene wat hij deed, zoolang is het onzerzijds aanmatiging als rechters op te treden over de handelingen van anderen, waaraan veelmeer de ware schuld dragen de dikwijls ontelbare andere omstandigheden als afkomst, opvoeding, leefwijze, omgang, druk van buiten, sociale wanverhoudingen en wie weet wat meer. Waart gij samengesteld als die ‘misdadiger’, gij zoudt precies zoo gehandeld hebben, want gelijke oorzaken brengen gelijke gevolgen te voorschijn. Daarom is het zoo dom en dwaas om rechtertje over elkander te willen spelen. De mensch, die door zijn gesteldheid geen drang gevoelt naar den prikkel van den alkohol, kan niet oordeelen over dien ander, die dien drang in zich heeft. De speelzuchtige zal alles ten offer brengen om te voldoen aan de innerlijke behoefte die hem verteert en de ander die niets geeft om het spel, kan zich niet verplaatsen in diens gemoedstoestand. Prof. Mulder zegt zoo juist: ‘ik geef toe dat de wil in de plaats kan treden van een weinig voedsel, echter men vergete slechts niet, dat deze wil evenzeer afhangt van den toestand van ons lichaam en dat ook deze wil zelf weer eiwit verlangt om in staat te zijn dat hij de
spieren in werkzaamheid houdt. Wie dit betwijfelt, late zich een ader openen en er een pond bloed uitvloeien; zijn wil zal dadelijk daarna een paar toonen lager gestemd zijn.’ Hiermede wil hij aantoonen hoe de wil samenhangt met het
| |
| |
voedsel, dat de soort voedsel invloed heeft op den toestand der hersenen en deze zijn het orgaan van den wil.
Niemand ontkent of kan ontkennen, dat de wil onder de heerschappij staat van het verstand en het gevoel. Maar dan is hij ook niet vrij of beter gezegd: de wil van den mensch is alleen in zooverre vrij, als het onzichtbare koord reikt, waarmede hij is vastgebonden aan de verhoudingen van geboorte, aanleg, omgeving en levensomstandigheden. Lavater heeft het zoo begrijpelijk en goed uitgedrukt: ‘de wil van den mensch is vrij als de vogel in de kooi; hij kan zich binnen zekere grenzen bewegen.’
Zonder motieven handelt de mensch nooit, zelfs dan niet als hij zich deze niet bewust is en die heele zoogenaamd vrije wil kan en moet beschouwd worden als het resultaat van de sterkste motieven. En hiervan is de mensch, ook de voorstander van den vrijen wil, zóó vast overtuigd, dat hij bij elke handeling vraagt naar de oorzaak, daar hij heel goed weet dat de mensch niet handelt zonder motieven en toch is het inkonsekwent van den aanhanger der leer van den vrijen wil, die zou moeten zeggen: hij handelt zoo omdat hij er lust in heeft.
De wil is niet een op zichzelf staande eigenschap, maar hangt af van den oogenblikkelijken toestand van het organisme en deze wordt weer bepaald door de uitwendige verhoudingen, door klimaat, bodemgesteldheid, voedsel, levensomstandigheden, enz. Elke schijnbaar vrije wilshandeling is de uitwerking van voorafgaande voorstellingen, die op haar beurt gevolgen zijn van andere voorafgegane voorstellingen. Het is dus één groote keten van oorzaken en gevolgen, waarvan elke oorzaak weer gevolg en elk gevolg zelf weer oorzaak is. Daarom zei Spinoza dat de menschen alleen daarom meenen vrij te zijn, omdat zij zich wel bewust zijn van hun handelingen, maar de oorzaken niet kennen, waardoor zij bepaald worden. In fysiologischen zin verstaan wij onder wil een bepaalde uiting van het dierlijke leven, die in vergelijking met de hoogere funkties der hersenen ondergeschikter schijnt dan
| |
| |
deze of zooals Feuerbach het uitdrukt: ‘de wil is geen wonderdoener of heksenmeester, geen vermogen dat ten allen tijden en op elke plaats bereid is tot elk mogelijk kunststuk, de wil is evenals de mensch gebonden aan ruimte en tijd. Wat ik hier en nu niet vermag, dat vermag ik elders en op een anderen tijd. Hoeveel zelfmoordenaars zijn er geweest die vóór hun onzaligen dood ontzet waren bij de gedachte aan de mogelijkheid van zoo'n daad, die zichzelven daartoe ten eenenmale onmogelijk in staat hielden en het ook niet waren op het oogenblik waarop zij eraan dachten. Eerst als de tijd voor iets aanbreekt, dan komt ook de kracht en de wil ertoe.’ De leer van den absoluut vrijen wil behoort thuis in de rommelkamer van menschelijke dwalingen en in de praktijk wordt zij door niemand gehandhaafd. Alle vertrouwen zou verdwijnen, als iemand naar willekeur zóó of precies andersom kan doen, dus een gril van zijn vrijen wil kan volgen.
Een handeling zonder motief is gelijk aan een gevolg zonder oorzaak en als iemand handelt in strijd met hetgeen wij van hem verwachtten, dan komt dat omdat er een motief bij is gekomen, dat wij niet kenden en dat de beslissing deed uitvallen in geheel andere richting dan gedacht werd.
Daar is iemand, die als penningmeester het geld zijner kameraden bewaarde en beheerde. Algemeen staat hij bekend als een onkreukbaar persoon, in wien allen onbeperkt vertrouwen stelden.
Daar hooren wij plotseling dat de kas niet in orde is en jawel bij onderzoek blijkt, dat hij gelden uit de kas heeft aangewend ten eigen bate. Dat hadden wij nooit van hem verwacht en allen veroordeelden hem, de een scherper dan de ander en hij werd gesignaleerd als een dief. Kent men echter de omstandigheden, waaronder die daad plaats vond? Laat ons deze eens nagaan.
De man had 4 kinderen, zijn inkomen was schraal en bij de duurte van den tijd zag hij geen kans om aan de allernoodzakelijkste behoeften der zijnen te voldoen. Menigen avond moesten de kinderen zonder boterham naar bed en
| |
| |
o, als zij huilden en snikten: wij hebben zoo'n honger, dan sneden die woorden hem door de ziel.
Hij had de kas in huis, maar dat was zijn heiligdom. Liever alles doorstaan dan deze aan te raken. Hij genoot het vertrouwen zijner kameraden en dit te schande maken, neen dat nooit.
Wat te doen?
Had hij zelf alleen te lijden, hij zou het wel doorstaan hebben, maar die lieve kindertjes te zien lijden, het ging zijn kracht te boven. Als hij wat uit die kas nam, later zou hij het teruggeven en er kraaide geen haan naar. Een hevige zielestrijd volgde. De motieven botsten op elkander. Hier zijn goede naam, zijn eer, zijn eerlijkheidsgevoel, dáár zijn kinderen die hongerden en wegkwijnden om straks misschien van uitputting te sterven.
Als mensch, als kameraad mocht hij die gelden, die ook uit den mond bespaard waren, niet aantasten. Maar hij was ook vader en mocht hij nu die kinderen opofferen ten doode. Een dief òf een moordenaar - zietdaar de keuze waarvoor hij stond. En uit die motieven, die hem dreven tot de daad, koos hij het zwaarstwegende: om te voorkomen dat hij een moordenaar zou worden, begaat hij den diefstal, het mindere moest zwichten voor het hoogere.
Wie zal dien man een misdadiger durven noemen? Wie den eersten steen op hem werpen? Wie dus de motieven kent, zal die daad zeer natuurlijk, zeer begrijpelijk vinden, hij kon niet anders, daar zijn daad het resultaat was van de sterkste motieven.
Die man is mij tegengevallen - zegt men, maar zal men dat ook zeggen, nu men zijn motieven kent? En wij denken aan het diepzinnige woord van mevr. de Staël: alles te weten is alles te vergeven.
Als wij een handeling volbrengen, dan heeft dit plaats als gevolg van eenig motief of van eenige motieven, deze zijn weer het resultaat van voorafgaande handelingen en als wij ze allen kenden, dan zouden wij met zekerheid
| |
| |
kunnen zeggen het geheel van haar onmiddellijke resultaten. Ik ben, bijvoorbeeld, zeer intiem bekend met iemands karakter, daarom kan ik u in vele gevallen vooraf zeggen hoe hij onder zekere gegeven omstandigheden hij zal handelen. Heb ik misgetast, dan moet ik mijn dwaling niet toeschrijven aan de willekeurige en grillige vrijheid van zijn wil, ook niet aan de eene of andere bovennatuurlijke schikking, want noch voor het een noch voor het andere hebben wij eenig bewijs, maar dan komt dat omdat ik verkeerd ben ingelicht over sommige omstandigheden, waarin hij geplaatst was of wel omdat ik niet voldoende de gewone werkzaamheden van zijn geest bestudeerd heb. Als ik instaat was juist te redeneeren en als ik tevens een volledige kennis bezat, van zijn gesteldheid en van al de gebeurtenissen waardoor hij omringd was, beiden dan zou ik in staat zijn de gedragslijn vooraf te bepalen, die hij als gevolg van die gebeurtenissen zou volgen.
Al wat wij doen, is dus de vrucht van een dubbele werkzaamheid: 1e. een werkzaamheid van uitwendige verschijnselen op den geest en 2e. een werkzaamheid van den geest op de verschijnselen. Wij hebben dus den mensch die de natuur en de natuur die den mensch wijzigt en uit deze wisselwerking moeten alle gebeurtenissen noodzakelijk te voorschijn komen. En het groote vraagstuk ligt daarin, dat wij de wetten ontdekken van die dubbele wijziging, m.a.w. den mensch de plaats toe te kennen, die hij in de natuur inneemt.
Het is eigenlijk ongerijmd om aan te nemen dat er naast de elementen die den wil bepalen: voedsel, klimaat, grond natuurgesteldheid enz. een onafhankelijk element bestaat, dat ook handelt en in staat is al die anderen ten onderste boven te gooien. Dit is het standpunt van hen die het op een akkoordje willen werpen om tot verzoening te komen tusschen voor- en tegenstanders. Maar zooals het altijd gaat, men bevredigt noch de eene noch de andere partij en komt tot hetzelfde resultaat als wanneer men den vrijen wil heelemaal aanneemt. Want van drie zaken één:
| |
| |
òf men erkent dat de vrije wil altijd handelt naar de sterkste motieven, maar dan zou het een soeverein zijn zonder macht, een soort automaat, die alles goedkeurt wat zonder hem geschiedt en die volstaat met aan den voet der edikten zijner ministers te zetten: zóó wil ik het. Maar dit zou geenwerkelijk, slechts eenschijnbestaan zijn, want in de daad zou de wil niet vrij zijn.
òf men onderstelt dat de vrije wil die motieven altijd kan weerstaan en ze overwinnen als hij er althans moeite voor wil doen. Maar in dat geval is het precies hetzelfde alsof de motieven niet bestonden. Daarom alle argumenten die ingebracht kunnen worden tegen den zuiveren vrijen wil, behouden hun geldigheid tegen den verzachten vorm, waarin men hem steekt.
òf wel de vrije wil zweeft tusschen beiden in. Soms is hij gedwee en onderworpen, maar een andermaal weerstaat hij zegevierend de machtigste motieven. Zoo krijgt men twee kategoriën van handelen, de gemotiveerde en de ongemotiveerde en dat gaat toch niet op.
Antwoordt men op de vraag: wat wilt ge? om dit of dat motief, dan bestaat er geen vrije wil meer. En komt men aandragen met het gezegde: ik wil omdat ik wil, dan is de willekeur aan het woord, een toeval dat den enkelen mensch en de menschheid beheerscht, de daad zonder oorzaak, dus het onbegrijpelijke, het ongerijmde.
Al wat is, moet zijn en wel zooals het is, want de mensch, die deel is van de natuur, is evenals alle wezens onderworpen aan de wetten, waaraan alles in de natuur onderworpen is. De geheele wet der oorzakelijkheid komt te vervallen als de mensch naar willekeur kan doen of laten wat hij wil. Verbeeldt u dat de mensch tegelijkertijd willen en niet willen kan. Dan wordt de mensch een nog grooter raadsel dan hij reeds is, dan is hij totaal onberekenbaar in zijn handelingen, dan is er nooit peil op te trekken, want men heeft niet de minste waarborg, dat de mensch plotseling precies andersom zal handelen. Waar blijft zoo het vertrouwen op den mensch?
| |
| |
Neen, elke handeling heeft een motief, moet een motief hebben, zelfs dan wanneer de mensch dat niet bewust is, anders is hij een weerhaan, die meewaait met alle winden. Schijnbaar handelt hij zonder motief en toch is er een motief dat hem bepaalt of drijft.
En het gezegde: ik wil omdat ik wil, is eenvoudig een ongerijmdheid.
Willekeur en vrijheid is niet hetzelfde, hoewel beiden dikwijls met elkander verward worden. De vrijheid van wil is slechts een klank, elke handeling is het noodzakelijk gevolg van een samengestelde oorzaak, die in zichzelve een eenheid vormt. Er is geen wil zonder motief.
Met het woord vrijheid wordt geducht geschermd. Als men het monumentale woordenboek naslaat, zal men daarin 24 beteekenissen van dit woord vinden. Geen wonder dat het aanleiding geeft tot verwarde diskussies. Maar de beste bepaling schijnt ons altijd die welke Spinoza in zijn Ethika (Zedeleer) eraan gaf:
‘iets dat alleen krachtens zijn eigen natuur bestaat en door zichzelf alleen tot handelen wordt genoopt, zal “VRIJ” genoemd worden.’
‘NOODWENDIG’ of liever ‘AFHANKELIJK’ zal het genoemd worden, indien iets anders het dwingt te bestaan en op een bepaalde en aangewezen wijze werkzaam te zijn.’
Juist, daar komt het op neer, de vrijheid wordt bepaald door zichzelve en is dus een deel van onszelven evenals de groeikracht van de plant tot haar wezen behoort, zij kan bevorderd worden door allerlei omstandigheden die op haar inwerken, maar zit de kracht er niet in, zij komt er niet uit, want van buitenaf kan zij er niet worden ingebracht. Dwang is altijd een werking van buiten. Volgens Guyau is de plicht niets anders dan een overdaad van leven dat verlangt zich te uiten, zich te geven en tevens het gevoel van macht. Elke kracht die zich ophoopt, oefent een druk uit op de beletselen die haar in den weg komen. Kunnen handelen is moeten handelen. ‘De plant kan niet nalaten te bloeien. Soms be- | |
| |
teekent bloei voor haar de dood. Toch moet zij, de sap stijgt voortdurend.’
Evenzoo met den mensch. Als hij vol kracht is, stapelt deze zich op, hij moet zich uiten, hij geeft zonder berekening, want zonder dat zou hij niet leven en moet hij sterven, het doet er niets toe, het sap stijgt - als het er is.
Hoe hard het ook is voor de ijdelheid, den hoogmoed van den mensch, die zich verbeeldt heer der natuur te zijn, toch moet hij de inbeelding afleggen alsof hij naar willekeur kan willen of niet willen, hij moet als redelijk wezen begrijpen dat niet hij de motieven, maar de motieven hem leiden tot handelen. Zijn wil wordt dus gedetermineerd.
|
|