Handboek van den vrijdenker
(1922)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
XI Vrij denken en vrijdenken.Oppervlakkig bezien bestaat er haast geen verschil tusschen de beide uitdrukkingen ‘vrij denken’ en vrijdenken en toch hebben zij niet dezelfde beteekenis. Wij zullen dit het best begrijpen door het aanhalen van een paar voorbeelden. Toen Luther in de XVI eeuw volgens de overlevering opkwam voor de gewetensvrijheid - zij is echter onwaar, want deze kerkhervormer stond totaal geen gewetensvrijheid toe aan anderen, getuige zijn houding tegenover Thomas Müntzer, Karlstadt, Zwingli en anderen, hij wilde haar alleen voor zich maar was tegenover de geloofsovertuiging van anderen even onverdraagzaam als de katholieke kerk het was tegenover hem - toen was hij vrij in zijn denken en toch niemand zal het in zijn hersens halen hem uit te geven voor een vrijdenker. De bekende Spanjaard Michaël Servetus gaat veelal door voor een vrijdenker, ja als iemand die als slachtoffer met zijn leven boette voor de vrije gedachte en toch was hij minstens even geloovig als zijn beul Kalvijn of den grootinquisiteur, aan wiens klauwen hij wist te ontsnappen. Slaan wij Meyer's groote Konversations-Lexikon op, dan vindt men onder het woord vrijdenker of vrijgeest de volgende bepaling: ‘vrijdenker, een mensch die zich bij de beoordeeling der hoogste levensvragen, namelijk op godsdienstig gebied, aan geen gezag of afkomst bindt.’ Eigenlijk is vrij denken een pleonasme, want het denken zelf is vrij. Niemand kan het beletten, het is een innerlijke werking, die aan de waarneming van een ander ontsnapt, | |
[pagina 122]
| |
tenzij men zijn gedachten uit. Het vrije denken betreft dan ook niet zoozeer de daad, de handeling van het denken als wel het uiten, het openbaren der gedachte. Als men vraagt naar de voorwaarden van het vrijdenken, dan kan men zeggen dat vrijdenken onderstelt in de allereerste plaats dat men denkt, zelf denkt en niet voor zich laat denken door anderen. Niet dat men geen dankbaar gebruik wil en zal maken van hetgeen anderen hebben gedacht, het zou het toppunt van dwaasheid zijn als men daar geen profijt van trok, maar zelf moet men dan na-denken over hetgeen zij hebben vóórgedacht en men is de kontroleur van de gedachten van anderen. De beslissing behoudt men aan zichzelf. Helaas! het ligt buiten den gedachtengang van velen dat de mensch iets zou kunnen maken, zonder het na te maken; iets zoo mogen zeggen, zonder het na te zeggen; iets denken, zonder dat anderen het hem hebben voorgedacht. En zoo wordt maar al te dikwijls alle oorspronkelijkheid uitgewischt, alle individualiteit gedood. Wat is eigenlijk denken? Wij weten het niet. Wij kennen het verschijnsel, wij weten dat het een hersenwerking is, maar hoe het werkt, dat is ons onbekend. Alleen weten wij alweer, dat alles tot ons komt langs den weg der zintuigen, want houden de indrukken van buitenaf op, dan gaat het verstand achteruit en verstompt. Prof. Dubois zegt dan ook, dat ‘wij strikt genomen niet denken door ons zelf; wij wonen, ik durf zeggen, het spel van onzen geestelijken kaleidoscoop bij, waarin de beelden afwisselen onder den invloed van de schokken, die hij van buiten ontvangt. De mensch mag zich verbeelden dat hij denken kan waaraan hij wil en wat hij wil, toch is het zoo niet. Geen enkel mensch, hoe geniaal ook, heeft ooit een persoonlijke gedachte gehad of een denkbeeld laten ontspruiten uit zijn verheven brein. Hoe ingewikkeld de gedachte ook zij, toch is zij slechts het uitvloeisel van associaties van denkbeelden, die op geenerlei wijze het juk wil dulden van een soevereinen wil.’ | |
[pagina 123]
| |
Hoe schoon wordt de echte vrijdenker afgebeeld in de figuur van Jezus volgens den evangelist, waar hij dezen laat zeggen: ‘gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is, maar ik zeg u.’ Bij de oude Israëlieten was elk meeningsverschil opgelost, als men maar kon aanwijzen dat dit of dat door de ouden gezegd was en daar komt me die jeugdige Jezus, die daartegenover stoutweg kwam prediken: goed en wel maar ik zeg u. En ook alweer wilde hij niet geloofd worden omdat hij het zei, neen hij wekte op tot zelfdenken, hij deed een beroep op het gezond verstand zijner hoorders. Vandaar dat telkens terugkeerende: ‘oordeelt gijzelven’ of: ‘wat dunkt u?’ of: ‘wie het vatten kan, vatte het.’ Niet het zweren bij het woord des meesters, zooals verteld wordt van de leerlingen van Pythagoras, neen het zelf-oordeelen, al was het dan ook onder leiding van den leeraar. Cartesius luidde de nieuwere wijsbegeerte in met de stelling: Cogito, ergo sum (Ik denk, dus ik ben). Het denken is dus de bestaansvoorwaarde van den mensch. Multatuli drukte het zoo plastisch uit: de mensch is een denkdier. Hij brengt het woord ‘mensch’ in verband met het Latijnsche woord mens = verstand en vindt den gemeenschappelijken stamvader in het Sanskrietsche man, dat denken beteekent. Het denken maakt den mensch en daarom kan men de stelling van Cartesius ook omkeeren en zeggen: ik ben en dus denk ik, ofschoon men voorzichtig moet zijn, want het is er verre vandaan dat allen die zijn, dus alle wezens, zouden denken. ‘Elk mysterie is 'n vijand dien de denkridder MENSCH uit den zadel behoort te lichten. Of althans hij moet dit beproeven, op straffe van félonie (trouweloosheid, verraad). Wij zijn geboren kampioenen voor duidelijkheid, eenvoud, voor harmonie tusschen daad en woord, voor WAARHEID.’ Ja al wat wij zijn, is het uitvloeisel van wat wij denken en zoo wordt de stempel der waarheid afgedrukt op dat zoo eenvoudige en toch zoo intensvolle versje van de Génestet: | |
[pagina 124]
| |
Werken en denken en leeren is leven:
Wie hier niet werkt, is zijn plekjen op aard',
Wie daar niet denkt, is het leven niet waard
En om te leeren is 't leven gegeven.
Maar evenals wij moeten leeren loopen en praten, evenzoo moeten wij leeren denken. Wij moeten leeren hoe wij de gave die de natuur ons schonk, op de beste en voordeeligste wijze kunnen toepassen. Het is niet genoeg om te denken, wij moeten zorg dragen goed en korrekt te denken. Hulpmiddelen daartoe zijn dat wij ons bekwamen in de kunst van bepalen, in de kunst om ons juist uit te drukken en ook in de kunst om iets aan anderen duidelijk te maken, dat is goed als kontrole op onszelf, zoodat wij weten dat de zaak die wij bespreken, ons zelf duidelijk voor den geest staat, want wat men zelf goed begrijpt, dat kan men ook goed weergeven en tevens heeft het goed begrijpen door den leerling tot gevolg dat ook deze een goed inzicht krijgt in de behandelde zaak. Is dus de eerste voorwaarde voor het vrijdenken, dat men denkt, zelf denkt, de tweede is dat men vrij is in zijn denken. Dit wil zeggen: men moet niet vooraf grenzen stellen, waarbinnen men zich mag bewegen en waar men niet buiten mag gaan. Elkeen die vooraf een kring trekt om zijn gedachten en dan zegt: tot hiertoe en niet verder! hij behoort alweer niet tot de vrijdenkers. Alle bordjes, waarop staat: Verboden toegang! op welk gebied ook, zijn uit den booze. ‘Kritiek mag alles onderzoeken
Want grensloos is haar rechtsgebied,
Zelfs d'inhoud der gewijde boeken -
Alleenig maar 't kritiekste niet.’
Zoo maakt de ondeugende Leekendichter het stellen van grenzen bespottelijk, want waar het kritiekste niet mag onderzocht worden, daar houdt men alweer op vrij te zijn in zijn | |
[pagina 125]
| |
denken. En wij houden ons liever aan den stelregel: ‘beproeft (onderzoekt) alle dingen en behoudt het goede.’ Juist alles onderzoeken en dan schiften om te behouden wat goed en te verwerpen wat verkeerd is. Niemand heeft de vrije studie, het vrije denken beter omvat dan Multatuli in zijn meesterlijke lezing over Vrije Studie, een waar compendium van levenswijsheid, een schier onuitputtelijke bron, waaruit zooveel gezonde denkbeelden opwellen als zeldzaam het geval is. Wij raden de lezing ervan dan ook ten sterkste aan. Reeds dadelijk begint hij met een onberispelijke bepaling: Vrije Studie is het onbelemmerd streven naar waarheid. Juist in dat onbelemmerde ligt de hoofdzaak. En dan noemt hij drie belemmeringen, die het slagen vaak in den weg staan: ten eerste: het opdringen van 'n vooroordeel; Wat 'n belemmeringen ontmoet de Vrije Studie al niet op haar weg voordat wij geslagen kunnen worden tot ridders in den grooten kruistocht tegen 't monster: LEUGEN, dat nog maar al te machtig den scepter zwaait over de wereld. In de derde plaats moet de vrijdenker streven naar harmonie tusschen denken en doen. De verhouding tusschen denken en doen gelijkt op die van bloesem en vrucht. De gedachten worden in de meeste gevallen opgewekt door geheel buiten ons staande gebeurtenissen en door herinneringen. Zelven kunnen wij geen denkbeelden oproepen, zij dringen zich aan ons op. De leer der aangeboren begrippen, van de oorspronkelijke gedachten, die in ons bestaan is reeds lang naar de rommelkamer verwezen. Onze daden worden gedetermineerd door de drijfveeren van het gevoel en de beweegredenen van het verstand. En zij die bovendien iets aannemen in den mensch moeten het bewijs leveren, dat de mensch in zijn ziel zedelijke begrippen herbergt, die zoomin afkomstig zijn van de overerving als van de opvoeding. | |
[pagina 126]
| |
Wat we noodig hebben in het leven is niet de wil, dien zoovelen beweren te bezitten als een onafhankelijk vermogen, dat ons willekeurig doet handelen, maar het verstand. Spinoza maakt zelfs geen onderscheid tusschen beiden, daar hij zegt: ‘het verstand en de wil zijn slechts hetzelfde ding.’ Het verstand is een gave van de natuur. Niemand is verstandig, omdat hij het wil. Daarom is het even dwaas iemand zijn moreele leelijkheid te verwijten als hem een verwijt te maken van een bochel of andere lichaamsgebreken. De Spaansche Jezuïet Alphonso Rodriguez spreekt in zijn boek Praktijk van den Christelijken Godsdienst over de waardeering die wij moeten hebben voor de geestelijke dingen en na de verklaring dat de christelijke volmaking de wijsheid is die wij moeten begeeren, voegt hij daaraan toe: ‘dat is het beste middel, dat ons ten dienste staat om de volmaaktheid te bereiken, want de vermeerdering van onze waardeering der geestelijke dingen in ons hart zal de maatstaf zijn voor onzen geestelijken vooruitgang. De reden hiervan is, dat wij de dingen slechts begeeren, naarmate wij ze waardeeren, zoodat, wijl de wil een blinde macht is, die slechts volbrengt wat het verstand hem voorstelt, de waardeering van een ding door het verstand onvermijdelijk de regel wordt voor onze wenschen.’ Denken doodt als het bij denken alleen blijft, de gedachte moet levend worden in het doen, het handelen, want wat geeft alle bespiegeling als zij zich niet richt op het praktische leven, n.l. om alle stallen van Augias schoon te maken en de voorwaarden te grondvesten voor het geluk van alle menschen. Ook hier geldt het primum vivere, deinde philosophari. En Feuerbach, die zelf wijsgeer was - en voorwaar niet de minste onder de broederen - zei dan ook terecht: ‘het is iets groots om konsekwent te denken en slechts de minderheid bezit het vermogen dit te doen. Maar wie het vermag, voor hem blijft nog maar één ding te doen over, namelijk om konsekwent te leven en in overeenstemming met zijn geweten te handelen.’ | |
[pagina 127]
| |
Aan vrij denken heeft men nog niet veel, als men niet vrij durft handelen. Nu is goed denken op zichzelf nog niet het teeken van goed handelen evenmin als iemand die slecht denkt, daarom per se ook slecht handelt. De natuur gaat in dezen alweer boven de leer. Wie kent ze niet die brave en eenvoudige menschen, die o zoo slordig en gebrekkig denken en die toch toonbeelden zijn van hulpvaardigheid en toewijding? En omgekeerd wie kent ze niet, menschen die scherp denken, maar die dat denken juist aanwenden om zich boven anderen te stellen en zichzelven te verheffen, al gaat het ook ten koste van velen die men ongelukkig maakt en exploiteert? Maar toch, iemand die goed denkt, kan beter handelen, men verwacht het van hem, en in elk geval meer zelfbewust, en het hoogste zal wel zijn, dat de goede daad de bekroning is van de goede gedachte, zoodat men goed handelt omdat men goed denkt. Het denken moet zijn het beginsel, het doen de toepassing. Het denken de theorie, het doen de praktijk. Elke schrede voorwaarts op het pad van het denken moet beantwoorden aan een schrede voorwaarts in het goed doen. Want het is het denken dat den mensch moet bevrijden van leugen en huichelarij, van zooveel wat slecht en ongelukkig maakt. Het is de waarheid die ons vrij en dus gelukkig zal maken. En elk mensch zal zooveel vrijheid hebben als hij zelf weet te veroveren. De vrijdenker mag zich dus niet terugtrekken in de eenzaamheid, om zijn eigen geluk te smaken ‘met een boeksken in een hoeksken,’ maar moet zich volop werpen in het volle menschenleven, dat ‘waar men het aanpakt, interessant is.’ De hemel is boven zijn hoofd weggenomen, de hel beneden zijn voeten en wat blijft hem dus over dan om de aarde, die nu vaak een hel is, te herscheppen in een plaats van geluk voor allen. Ja, voor allen, want de vrijdenkerij mag niet het deel zijn van een bevoorrechte klasse, die den godsdienst beschouwt als een heilzamen breidel om den minderen man in toom te houden. Een van beiden toch: | |
[pagina 128]
| |
òf de vrije gedachte draagt ertoe bij om den mensch gelukkig te maken en te bevrijden van veel wat hem daartoe in den weg staat, maar dan is zij nuttig en noodig voor allen, of wel zij is dat niet en dan deugt zij voor niemand. Toch zijn er onder de vrijdenkers genoeg, die zichzelven beschouwen als een soort van geestelijke aristokratie, verre staande boven het gros en die het zelf best buiten den godsdienst kunnen stellen. Een type van dat soort is de ‘hemelbestormer’ Voltaire, die bizonder slecht staat aangeschreven bij de katholieken, ofschoon hij evenmin als de duivel zelf zoo zwart is als hij wordt afgeteekend. Hij toch schreef: ‘de volkeren hebben ten allen tijde een heer, een rechter, een vader vereerd en dit verheven geloof was noodzakelijk voor de menschen;Ga naar voetnoot1) het is het heiligdom der maatschappij, de eerste grondslag van de heilige gelijkheid, de teugel voor den misdadiger, de hoop van den rechtvaardige. Als ooit de hemel, ontdaan van zijn majestueuse heerlijkheid, ophoudt hem te verkondigen, als er geen God bestond, dan zou men hem moeten uitvinden.’Ga naar voetnoot1) Precies overigens als die Pontifex Maximus te Rome, die meende: ‘het is waar dat Herkules, Aeskulapius en andere kleine goden,’ dat de beelden valsch zijn, dat de ware God noch geslacht, noch ouderdom, noch menschelijke ledematen heeft, maar het zou schadelijk zijn voor het volk, als het dit wist.’Ga naar voetnoot1) Zelfs pausen lieten zich onvoorzichtig of cynisch brutaal ontvallen wat koren is op onzen molen. Zoo zei paus Alexander VI: ‘elke godsdienst is goed, de domste de beste’ en een ander Leo X: ‘hoeveel geld heeft de fabel van Jezus Christus ons reeds opgebracht?’ Voltaire vond het noodzakelijk, ‘dat er onwetende bedelaars zijn.’ Geen wonder van zoo'n aristokraat, want als de bedelaars aan het denken gaan, dan zullen zij zich afvragen waarom zij bedelaars zijn en als dit dan toegeschreven moet worden aan de slechte inrichting der maatschappij, dan zullen | |
[pagina 129]
| |
zij tegen deze in verzet komen en overslaan tot revolutie en dat kon wel eens gevaarlijk worden voor het eigendom en het leven van zulke rijkelui als Voltaire. Daarom zegt de ‘apostel der rede’ zeer onredelijk: ‘wij zullen weldra een nieuwe hemel en een nieuwe aarde hebben, ik bedoel voor de nette lui, want voor het kanailje is de zotste hemel en de zotste aarde wat zij behoeven.’ En als men vraagt, wat hij onder volk verstaat, dan antwoordt hij: ‘ik versta onder het volk dat deel der bevolking, dat slechts zijn armen heeft om te leven. Ik twijfel er aan of die soort van burgers ooit tijd en bekwaamheid zullen bezitten om zich te ontwikkelen.’ Dus dat geldt van de arbeiders in 't algemeen. De vrije gedachte voor de aristokraten des geestes, het geloof voor de groote massa! ‘Als het volk begint te denken, dan is alles verloren’, dus deze vrijdenker wil een dom volk en dat alleen, opdat de aristokraten den baas zullen blijven! Daarom gaf hij zeker een som gelds voor den bouw van een katholieke kerk te Ferney bij Genève, waar hij twintig jaar van zijn leven doorbracht. Ja, zoo brutaal was hij, dat hij durfde zeggen: ‘ik wil dat mijn zaakwaarnemer, mijn knecht, zelfs mijn vrouw aan God gelooven en ik ben van meening, dat ik dientengevolge minder bestolen en bedrogen zal worden.’ Een raar soort vrijdenkers! En toch loopen er ook nu nog duizenden rond onder de vrijdenkers, die in de godsdienstige vrijmaking van het volk, in de werkelijk vrije algemeene ontwikkeling een groot gevaar zien, zoodat zij daaraan niet of hoogstens schoorvoetend medewerken. Veelal is het nog de oude zuurdesem, die nawerkt, want het geloof laat maar al te dikwijls een moet, een litteeken achter. Ik heb een fabrikant gekend, die lid was van De Dageraad, die de werken van Multatuli, Büchner en anderen in zijn boekenkast had staan, al was het dan ook op de tweede rij, opdat ze niet te veel in het oog zouden vallen, omdat hij met de denkbeelden van deze schrijvers sympathiseerde, maar hij hield ze voor zich en eenige uitverkoren vrienden. Toen de vrije gedachte meer en meer doordrong en ook onder zijn | |
[pagina 130]
| |
arbeiders aanhang begon te vinden, toen veranderde alles en wij hebben het beleefd dat dezelfde fabrikant een zijner lokalen afstond om er een christelijke Zondagsschool in te laten houden. Denkende menschen zijn lastiger te regeeren en daarom staan alle regeeringen, hoe zij ook heeten mogen, in den grond der zaak, vijandig tegenover het denken der massa. De machthebbers worden meesterlijk geteekend in drie evangelische typen, te weten: Pilatus, die het volk gebruikte als voetbank voor eigen grootheid, Herodes die niet begrijpt dat het volk nog ergens anders voor dient dan als spel der luimen van de grooten en Kajefas die meent dat hij en de zijnen door God zijn uitverkoren om de massa te regeeren en in hun kader past de godsdienst zooveel als de hemelsche politie naast de aardsche, de geesten vastsnoerende aan de vormen van het verleden en dus belemmerend voor het denken. Het zijn deze drie typen, die zich met verandering van namen onder ons vertoonen en die de vrije ontwikkeling in den weg staan. Maar het is toch niet te ontkennen dat denken een wetenschap is, een kunst die niet voor het volk gemaakt is - zoo zegt men. En toch wil men datzelfde volk, dat niet denken kan, het stembiljet in de hand geven, waardoor het uit de veelheid de bekwaamsten kiest om het te besturen! Maar is het wel in staat om te kiezen en niet om te denken? Welk een inkonsekwentie! De hoogepriesters der gedachte moeten eerst onderzoeken, maar hoe kan dat volk dan oordeelen wie als hoogepriester kunnen optreden? Het vrijdenken mag geen monopolie voor enkelen, geen voorrecht zijn, het is òf voor allen òf voor niemand, maar de ekonomische vrijheid moet de politieke vrijheid voorafgaan evenals de voeding voorafgaat aan de opvoeding of wel de eerste sport is op de ladder der opvoedkunde. Nu dient voor eens en voor altijd gezegd dat wij sprekende over vrijdenken daarmede niet bedoelen de handeling van het denken, die als iets inwendigs altijd vrij is, maar de vrije uiting der gedachten, zonder welke het denken geen waarde | |
[pagina 131]
| |
heeft. Verbeeldt u slechts dat men zijn gedachten altijd voor zich moest houden. De bekende volksdichter Jan Pieter Heye begreep dit ook en het gaf hem aanleiding om een lofrede te houden op zijn vrijheidlievend vaderland. ‘Vrij’ denken mag je in ieder land ...
Gelukkig dat geen mensch kan vinden
Een band waar men gedachten mee kan binden.
Dit is dus de vrijheid van de innerlijke gedachte die men wel vrij moet laten, om de eenvoudige reden dat men in de onmogelijkheid verkeert een band te vinden, waaraan men haar kan vastsnoeren. Maar hij voegt er bij: Maar in ons lieve vaderland
Is zelfs het ‘spreken’ vrij, me-vrinden!
Dat klinkt wel aardig in zoo'n versje, maar in de praktijk valt er wel wat op af te dingen. Zeker we zijn niet zoo verblind om niet te zien, dat de vrijheid van spreken en schrijven in ons land vergelijkenderwijze grooter is dan elders, maar dit neemt niet weg, dat als men al te vrij spreekt of schrijft in de oogen der toongevers men alle kans loopt regelrecht de kast in te gaan. Bovendien al heet dit zoo, voor hoeveel betrekkingen is u de toegang ontzegd, als men vrij uitspreekt wat men denkt en men zich flinkweg noemt een vrijdenker, een atheïst? Men wil wel vrij zijn, maar toch luidt het gewone praatje: men moet toch iets zijn, daarmede bedoelende dat men eenig geloof heeft, dat men lid is van het een of ander kerkgenootschap, desnoods van den Protestantenbond of van de Vrije Gemeente te Amsterdam. We zijn zoo ver gevorderd dat men de vrijheid heeft om op zijn eigen manier zalig te worden - de wensch van den vrijdenkerigen koning van Pruisen, Frederik den Groote - maar wij moeten een stap | |
[pagina 132]
| |
verder gaan en zorgdragen ook de vrijheid te verkrijgen om niet zalig te worden, als men dat liever wenscht. Uw vaders hebben met hun bloed
Dat kostelijk goed verworven
En zijn er voor gestorven.
Dat was heel respektabel van die vaders en als wij de martelaarsboeken opslaan en daarin lezen hoe zij liever gefolterd en gedood werden dan ontrouw te worden aan hun geloofsovertuiging, dan worden wij met eerbied voor hen vervuld, ook al deelen wij hun geloof niet. Maar na die respektabele vaders volgen hun zoons en kleinzoons en deze vergaten dikwijls de vervolgingen hunner vaderen, om op hun beurt vervolgers te worden. Want het Kalvinisme was even onverdraagzaam als Rome. Wilt gij een voorbeeld? Welnu, de Hervormde eeredienst was verheven tot staatskerk en als men niet tot die kerk behoorde, was men buitengesloten van elke staats- of gemeente-betrekking. Dat goldt voor Katholieken, Lutherschen, Doopsgezinden, Remonstranten en Joden. En het was de groote Fransche omwenteling die de vrijheid van godsdienst afkondigde en de gelijkberechtiging van alle godsdienstvormen proklameerde. Maar, zegt men, Nederland was toch het ‘klassieke land der vrijheid,’ waar tal van geleerden een schuilplaats zochten en vonden, en waar zij uitgevers aantroffen, die hun werken durfden drukken. Men vergete echter niet dat die werken verschenen in vreemde talen, die door ons volk niet verstaan werden en dat die geleerden zich in de eenzaamheid terugtrokken en zich niet roerden in de aangelegenheden des lands. Karakteristiek is het, dat de vertaling van Spinoza's Ethica (Zedeleer) in Leiden, de bakermat der wetenschap bij haar verschijning in het openbaar op de straat verbrand werd. Men moet dus die vrijheid niet te hoog aanslaan, ook al erkennen wij direkt dat er hier te lande betrekkelijkerwijze meer vrijheid was dan elders. | |
[pagina 133]
| |
In elk geval na de vaders, die streden en leden en stierven omdat zij voor zichzelven de vrijheid wilden, kwamen de zoons en die legden op hun beurt weer banden aan het denken van ... anderen. De vrijheid van denken bestaat ook nu nog niet, ja kan nooit bestaan, zoolang de ekonomische slavernij heerscht. De broodvraag gaat boven allen en alles. Wanneer eens allen vrijuit en hardop konden zeggen wat zij dachten, hoe lang zou deze onze maatschappij wel in haar voegen blijven? De menschen durven niet vrij zijn en klampen zich vast aan een korst brood, uit vrees zelfs deze nog te moeten missen. ‘Wiens brood men eet, diens woord men spreekt’ - dit geldt nog maar al te veel. Vrijheid is nog maar al te zeer een woord waarmede men speelt, zelfs de mannen der wetenschap deinzen bevreesd terug voor deze reuzengestalte wier macht niemand kan berekenen, als zij zich eens zou verheffen in al haar kracht. Vrijheid is maar al te dikwijls gemaakt tot een karikatuur. Zoo kan men in Frankrijk op de deuren der kerken, dus de verblijfplaatsen van den geestelijken dwang, de woorden lezen: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap! Ja zij wordt zelfs een paskwil, waar men die woorden vindt staan op de poorten der gevangenis! Maar het is waar, hoevelen zijn er niet gehangen, verbrand, gefolterd, gevierendeeld ter wille van de vrijheid! Want iedereen wil wel de vrijheid voor zich, maar als het er op aankomt haar anderen te verleenen, vooral aan allen, als een recht en niet als een voorrecht, dan deinst men voor haar terug. Maar hoe kan men haar weigeren aan een ander, waar men haar verlangt voor zichzelf, terwijl men voorgeeft dat zij de basis is van het hoogste geluk? Of kan de vrije mensch genot smaken, als hij leven moet te midden van onvrijen? Eigen vrijheid heeft dus tot voorwaarde de vrijheid van anderen. En wordt de vrijheid van den een beperkt door die van den ander, dan aanvaarden wij dit gaarne, omdat de voorwaarden der beperking de nadeelen van het tegenovergestelde verreweg overtreffen, zoodat wij | |
[pagina 134]
| |
door haar te aanvaarden ons eigen belang, ons eigen geluk bevorderen. De weg dien wij moeten bewandelen is dus deze: door vrij denken tot vrijdenken, zoodat de rede onze leidsvrouw is op elk gebied, aan wier oordeel wij ons vrijwillig onderwerpen. Het denken is een zuivere hersenwerking, maar de stof van het denken wordt geleverd door de indrukken, die wij door onze zintuigen opnemen. Karl Vogt zegt terecht: ‘de hersenen zijn het orgaan van alle funkties der zoogenaamde ziel. Deze zijn aan zekere deelen en plaatsen der hersenen gebonden en kunnen alleen door dit orgaan uitgeoefend worden. De indrukken, verkregen door de primitieve vezels, worden gevoerd naar de cellen der gangliën (zenuwknoopen), zonder welke geen bewustzijn bestaat. Hoe dit tot stand komt, is nog onbekend. Wanneer ik echter voor elke nog niet verklaarde funktie zoo'n onsterfelijk ding als de ziel zijn zou, moet aannemen, dan zou ik dat voor elk orgaan moeten doen. Men kan niet verklaren, waarom het opwekken van zekere zenuwvezels, hetzij zij geschieden door den wil of door uitwendige inwerkingen, samentrekkingen der spieren teweeg brengen en waarom het weefsel der gangliën bewustzijn opwekt. Konsekwent moesten we dan ook onsterfelijke spier-, nieren- en darmzielen aannemen. Bij alle organen zonder uitzondering is hun gezonde toestand het teweegbrengen van de normale funktie. Deze ontstaat en verdwijnt met het orgaan zelf. Alleen bij de hersenen wil men deze logische gevolgtrekking niet laten gelden, ofschoon men waarneemt, dat bij het vergaan daarvan de funkties van beweging, bewustzijn, denken en gewaarworden ophouden. Nu zeggen de profeten der ziel, dat men een heel andere gevolgtrekking moet maken. De funktie behoort aan de onsterfelijke funktie, die tijdelijk met het orgaan is verbonden. Tegenover zulk een eisch kan men zeggen: hierbij staat mijn verstand stil. Ik beweer daarom, dat de langzame ontwikkeling der geestelijke funkties in het kind, de afhankelijkheid der laatsten van plaatselijke toestanden en ziekten, de terug- | |
[pagina 135]
| |
gaande vormverandering in den ouderdom en het eindelijk ophouden van het leven onvereenigbaar is met eene individueele, onsterfelijke zielezelfstandigheid, die in de hersenen ingeplant is, dat veeleer de eigenschap, die zich met de hersenen ontwikkelt, ook met deze te gronde gaat.’ Het kan niet meer geloochend worden dat alle zoogenaamde zielewerkzaamheden niet anders zijn dan hersenwerkzaamheden, dat de zetel der ziel ligt in de hersenen. Eens en voor altijd zij dus aangenomen, dat de begrippen ziel, geest, gedachte, gevoel, wil niet op zichzelf bestaan, maar uitingen of resultaten zijn van de werking van lichaamsdeelen en wel van de hersenen. De grootste denker kan als hij ziek wordt binnen een uur zijn geheele geestkracht verliezen. De wijsgeer-Koning Frederik de Groote schreef zoo terecht in 1775 aan Voltaire: ‘als het bloed met te groote heftigheid in de hersenen rondloopt zooals bij een beschonken mensch of iemand in heete koortsen, verwart het de denkbeelden; als er een kleine verstopping in de zenuwen der hersenen ontstaat, veroorzaakt dit waanzin; als één druppel water in de hersenkas zich uitbreidt, volgt verlies van het geheugen; als één druppel uit de bloedvaten drukt op de hersenen en de verstandszenuwen, dan hebben wij de oorzaak gevonden der apoplexie, enz.’ Waar blijft nu de ziel, de onsterfelijke ziel der bespiegelende wijsgeeren? Wat men ziel noemt, dat zijn de hersenen en deze vormen een deel van het menschelijke lichaam, dat ontstaat met den mensch en dat met zijn lichaam zelf weer verdwijnt, want alles wat bestaat, is waard dat het te gronde gaat. Het denken is de bestaansvoorwaarde van ons zijn, het denken maakt ons tot mensch. |
|