Handboek van den vrijdenker
(1922)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |||||
X. Het erfdeel der vrijdenkersElk geslacht staat op de schouders van het voorafgaande. Geen wonder dan ook dat het wat verder kijkt. Evenals het heden volgt op het verleden, evenzoo zal de toekomst volgen op het heden. Zoo heeft de menschheid van heden al een aardige geestelijke nalatenschap meegekregen van de voorgeslachten. Zoo verdiept de een zich in Kon-fu-tse en La-o-tse en de Chineesche praktische wijsheid van het gezond verstand. De ander voelt zich sterker aangetrokken tot de bespiegelende wijsbegeerte uit Indië, die tegenwoordig nogal in de mode is. Een derde heeft het meer begrepen op Zarathustra met zijn zonnedienst, overigens den meest gezonden en meest aantrekkelijken van alle godsdiensten. Weer een ander wendt zich bij voorkeur tot de geestelijke voorouders van Israël en nog een ander tot de schatten van dat kleine uitverkoren volk, de Grieken, die vooral op de Europeesche beschaving zoo'n ontzagelijken invloed hebben gehad. Griekenland - als we dat woord uitspreken, dan is het ons te moede alsof wij heiligen grond betreden. Welk een volk! Onze klassieke voorgangers op schier elk gebied van wetenschap en kunst. Onovertroffen staan zij daar op het plastisch gebied van bouw- en beeldhouwkunst! Wat zij op het gebied van muziek en schilderkunst gepresteerd hebben, wij weten het niet, want zij hebben daarin niets blijvends nagelaten. Maar daarentegen welke schatten van letterkunde in schier elke soort leverden zij! Wij denken aan de tragedies van een Aechylus, Sofokles en Euripides, zoowel als aan de blijspelen van Aristofanes. En op wijsgeerig terrein, | |||||
[pagina 110]
| |||||
wie zal ze optellen de geestes-heroën die de ‘school van Athene vormden met de boven allen uitstekende kolossen Plato en Aristoteles, die nog zullen leven als zooveel nieuweren reeds voor goed vergeten zijn! Met de geestelijke nalatenschap der Grieksche wijsgeeren willen wij ons bezig gaan houden, omdat zij het zijn, die zulke gezonde grondslagen gelegd hebben voor de vrijdenkerij en als allen ze aanvaardden om dan daarop voort te bouwen, wij zouden ongetwijfeld een heel eind opschieten in de goede richting. Wij kunnen gerust zeggen dat alle vrijdenkers die grondstellingen aanvaarden. Is dit zoo, dan moeten wij deze nemen als het gemeenschappelijk uitgangspunt, maar dan ook de logische gevolgen aanvaarden, die eruit getrokken kunnen, ja moeten worden. Laat ons ze dus kalm onder de oogen zien. | |||||
I. De mensch is voor den mensch de maat van alle dingen.Het was de Grieksche wijsgeer Protagoras (Ve eeuw voor Christus), van wien die stelling afkomstig is. De mensch is de maat van alle dingen zoowel van het zijnde dat het is, als van het niet-zijnde dat het niet is. Van de goden verklaarde hij niet te weten of zij er waren. Als atheïst ondervond hij reeds de onverdraagzaamheid van de geloovigen van zijn tijd, want hij werd uit Athene verbannen en verongelukte op zee. Zijn stelling komt hierop neer: alle kennis berust op vergelijking maar daarvoor heeft men een maatstaf noodig. En welken maatstaf zou een mensch anders hebben dan de mensch? Zoo gaat het met alle wezens. De vogel heeft voor alles in zijn soort zijn maatstaf; de visch voor alles in zijn soort; het viervoetige dier weer in zijn soort. En evenzoo gaat het met den mensch. Waar men aanneemt, dat iets buiten of boven den mensch de maat is voor den mensch, daar wordt het onmogelijk verder met elkander te redeneeren, daar worden het gevoelszaken, waarbij alle redelijke argumenten | |||||
[pagina 111]
| |||||
zijn buitengesloten. Redeneer niet met de vroomen - zei Multatuli. | |||||
II. Niets komt tot ons verstand, wat niet tevoren was in de zintuigen. (Nihilest in intellectu quod non prius fuerit in sensibus).Deze grondstelling, reeds door de oude Grieksche en Romeinsche wijsgeeren gepredikt, blijft nog steeds den grondslag van al onze beschouwingen, de spil waaromheen alles draait. Wij menschen, en ook de dieren, nemen waar en ontvangen indrukken van buiten. Hoe? Door onze vijf zintuigen: het gehoor, het gezicht, de reuk, de smaak en het gevoel. De beide eersten zou men de hoogere kunnen noemen, daar de oogen en de ooren niet hun indrukken krijgen door onmiddellijke aanraking der voorwerpen, maar door luchttrillingen die aan het oog lichtindrukken en aan het oor gehoorindrukken geven. Diezelfde trillingen treffen ook de overige huidoppervlakte, maar de eigenschap ontbreekt daaraan om ze op te vangen. De zenuwen in den mensch vormen een soort van telegraafnet en het kantoor waar alle lijnen terechtkomen, zetelt in de hersenen, die op nieuw weer telegrafische boodschappen uitzenden. Neem een heel eenvoudig voorbeeld: een vlieg zet zich op uw neus. Hoe weet ge dat? Doordat gij een kleine huidprikkeling gevoelt op de plaats waar zij zich heeft neergezet. Gij maakt een beweging met de hand, om haar te verdrijven. Maar wat is er allemaal noodig geweest om deze beweging tot stand te brengen? De gevoelszenuw, die door de vlieg wordt geprikkeld, zond hiervan bericht aan het hoofdkantoor: de hersenen. Vandaar wordt bericht gezonden naar de hand om zich in beweging te stellen ten einde de vlieg, die de oorzaak der prikkeling is, te verdrijven. De hand stelt zich in beweging en raakt de neusstreek aan, om dat voorwerp te verwijderen. Nadat dit geschied is, blijft de hand niet in denzelfden stand, neen de prikkel is weggenomen en na bericht gezonden te hebben aan het hoofdkantoor komt er bericht dat die hand zijn | |||||
[pagina 112]
| |||||
vorige of een of andere nieuwe positie inneemt. De hand volgt dat bevel op. En zoo gaat het den geheelen dag door. En dit gaat alles met zulk een bliksemsnelheid, dat alles is afgeloopen, voordat men er zich een begrip van heeft gevormd wat er is afgespeeld in dit bijna ondeelbaar oogenblik tijd. En toch hebben al die handelingen, daareven beschreven plaats gevonden. De bronnen der kennis berusten op twee verschillende, maar toch innig verbonden groepen van fysiologische funkties van den mensch:
De werktuigen van waarneming, zijn de zintuigen (sensillen of aestheten). De werktuigen die de voorstellingen vormen en samenvatten, zijn de denkorganen (phroneten). Deze laatsten zijn deelen van het centrale, de eersten van het periphere zenuwstelsel dat gewichtigste en zeer ontwikkeld organenstelsel der hoogere diersoorten, dat eenig en alleen in staat is, de werkzaamheid der ziel te doen ontstaan. Alle zintuigen zijn oorspronkelijk deelen der huid en de gevoelige cellen der opperhuid zijn de voorouders van al de verschillende zintuigen, die door aanpassing aan verschillende prikkels (licht, warmte, geluid) hun werkelijke energie hebben verkregen. Zoowel de staafjesvormige cel der gezichtszenuw in ons oog en de gehoorcel in onze oorschelp, als de reukcel in den neus en de smaakcel onzer tong, stammen allen oorspronkelijk af van de gewone cellen onzer opperhuid, welke ons geheele lichaam overdekken. Dit is bewezen door een nauwkeurige waarneming van het embryo der menschen zoowel als dat van andere dieren. De bizondere eigenaardigheid van ieder zintuig en de daarmede in verband staande zenuwen heeft zich eerst door gewoonte en oefening, d.w.z. door aanpassing van lieverlede ontwikkeld en is dan door overerving van geslacht tot geslacht overgedragen. | |||||
[pagina 113]
| |||||
Albrecht Rau zegt dan ook terecht in zijn boek Empfinden und Denken (Gevoelen en denken): ‘alle wetenschap is in laatste instantie wetenschap der zintuigen; de data der zintuigen worden daarin niet geloochend maar verklaard. De zintuigen zijn onze eerste en beste vrienden. Lang vóórdat het verstand zich ontwikkeld heeft, zeggen de zintuigen aan den mensch wat hij doen en laten moet. Wie de zinnelijkheid ontkent om haar gevaren te vermijden, handelt even onbezonnen en dwaas als hij, die zijn hand afhakt, omdat hij vreest dat zij wel eens naar andermans eigendom kon worden uitgestrekt, of ook als iemand die zijn oogen uitsteekt, omdat zij wel eens wat schandelijks konden zien. Met alle recht noemt daarom Feuerbach alle filosofiën, alle godsdiensten, alle instellingen die het beginsel der zinnelijke waarneming ontkennen, niet alleen dwalingen, maar zelfs in den grond verkeerd. Zonder zinnen geen wetenschap! Niets komt tot het verstand dan langs den weg der zintuigen.’ Het eerste geloof is dat aan de onbedriegelijkheid der zintuigen, zoodat men zal zeggen: ik heb het zelf gezien, gehoord, geproefd, geroken, gevoeld, alsof dit de bevestiging der waarheid is. Men zou de zintuigen onze eerste goden kunnen noemen, want in de goden, die zinnelijke wezens zijn - let maar op: de goden snuiven de geur van het brandende offer op met hun neusgaten, zij hooren met hun ooren, zien met hun oogen - vergoddelijkt de mensch slechts zijn zintuigen. De erkenning dat de mensch onmiddellijke, dus niet zinnelijk waarneembare waarheden kan opnemen, brengt ons op het gebied der fantasie, waar de willekeur troont en leidt ons af van het gebied der werkelijkheid. Daarmede zeggen wij geenszins dat onze zintuigen onfeilbaar zjjn, maar alleen dat elkeen, ook de spiritualist, in de praktijk vertrouwt en vertrouwen kan op de indrukken zijner zintuigen. Wij herhalen dat in de praktijk zelfs de geloovigen atheïsten zijn. De zoo bekende Engelsche schrijver John Bunyan, geliefd bij de geloovigen om zijn allegorisch boek John Bunyans Pelgrimstocht heeft in een ander geschrift De heilige oorlog, | |||||
[pagina 114]
| |||||
de stad Menschziel beschreven en vertelt daarin dat die stad 5 poorten had: de 5 zintuigen. Door deze vijf poorten komt alle kennis tot de menschelijke ziel. Dus alle kennis is gebaseerd op de indrukken, gemaakt op onze zintuigen. Zelfs als wij aannemen een god, dan moet hij tot ons komen door de waarneming onzer zintuigen. Nemen wij nu met een of meer onzer zintuigen een hoogere macht waar? Neen, maar met welk recht zouden wij dan onderstellen dat onze voorouders in de grijze oudbeid deze wel konden waarnemen? En een zoo gewichtig vraagstuk aan te nemen op gezag van anderen, dat is toch wel wat gewaagd. De mensch kan dus ook niet anders dan een zintuigelijke, - men verwarre dit woord niet met zinnelijke - godsdienst hebben, hoe geloovig men ook is. | |||||
3e. Uit niets wordt niets. (E nihilo nihil).Een schepping uit niets is feitelijk onzin. Wat is eigenlijk niets? Wie zal het zeggen? Hoe kan een niets, dus iets wat niet bestaat bepaald worden? De Grieksche wijsgeer Anaxagoras (5de eeuw vóór Christus) leerde reeds dat ‘het in de natuur aanwezige niet vermeerdert of vermindert’ en zijn tijdgenoot Demokritus, die beschouwd wordt als de vader der materialistische school drukte zich aldus uit: ‘uit Niets kan niets ontstaan; niets van hetgeen bestaat kan vernietigd worden. Elke verandering is slechts verbinding of scheiding der deeltjes; de verscheidenheid der dingen ontstaat slechts door verschil der atomen in getal, grootte, vorm en rangschikking.’ Welk een scherpzinnig waarnemer en denker! Hoe is niet datgene wat hij leerde, in den loop der tijden door de wetenschap bevestigd! En nog een ander, de terzelfder tijd levende Empedokles zei: ‘slechts kinderen of menschen met beperkten gezichtskring kunnen meenen dat ergens iets geheel verdwijnen kan. Uit niet-zijn is het volstrekt onmogelijk dat iets ontstaat, en even onmogelijk dat het bestaande volkomen verdwijne.’ | |||||
[pagina 115]
| |||||
Die mannen waren er achter en had men op dien grondslag verder voortgebouwd, veel geestesgeknutsel zou bespaard zijn gebleven. En hun leerling Lucretius Carus zong hun in zijn leerdicht over de natuur der dingen na: Niets wordt werkelijk vernietigd van alles wat wij om ons heen zien,
Want d'aarde zoowel als de hemel, de zeeën, de bergen, de stroomen
Bestaan als de planten en dieren uit onvergankelijke stoffen
Die nooit worden vernietigd; ook worden geen nieuwe geschapen.
De atomen (van a-tomos = onsnijdbaar, ondeelbaar) of kleinste deeltjes van de scheikundige grondstoffen wisselen voortdurend, alleen de wijze van samenstelling blijft in hetzelfde lichaam dezelfde. Deze atomen zelven zijn onveranderlijk, onvernietigbaar; nu in deze, straks in gene verbinding, vormen zij door de verscheidenheid hunner rangschikking of samenstelling de oneindige reeks van vormen waaronder wij de stof met onze zintuigen waarnemen, steeds in eeuwig wisselenden kring het heelal doorloopend. Geen enkel dier deeltjes kan verdwijnen, geen enkel uit niets te voorschijn treden, geen enkel zijn aard veranderen. Giordano Bruno heeft deze stofwisseling, deze gedaante-verandering zoo juist beschreven, zie Hoofdstuk VII, Het theepotbewijs. Dichterlijk drukte Plinius zich uit, toen hij zei: ‘de aarde is als een Feniks; als zij oud wordt, verbrandt zij tot asch en uit de asch komt zij verjongd te voorschijn.’ | |||||
4e. Alles is eeuwig worden. (Panta rei = alles stroomt of vloeit).Heraklitus, bijgenaamd de Duistere, was de Grieksche wijsgeer, die deze diepzinnige stelling leeraarde omstreeks 500 vóór Christus. Men heeft dus niet te doen met het rustige zijn, maar met de eindelooze beweging van het worden. De wereld bestaat uit tegenstellingen, zelfs in één en hetzelfde | |||||
[pagina 116]
| |||||
ding. ‘De stroom waarin ik afdaal, is niet dezelfde als waaruit ik opstijg.’ Alle dingen zijn volgens hem uit vuur ontstaan en lossen zich weer in vuur op. Het wereldproces is dus terug te brengen tot één groote wereldbrand. De wereld is niet door een der goden of menschen gemaakt, zij was en zal zijn een eeuwig vuur, dat in voortdurende regelmaat ontbrandt en uitdooft. Alles vloeit, wordt. De dubbele richting van worden en vergaan noemt hij den weg naar boven en den weg naar beneden; het ontstaan van alle veranderingen berust op tegenstelling, zoodat de strijd door hem de vader van alle dingen wordt genoemd. Er bestaat verscheidenheid in de eenheid en eenheid in de verscheidenheid. Hij noemt deze eenheid de ‘onzichtbare harmonie die beter is dan de zichtbare,’ de ‘alles beheerschende goddelijke wet,’ de ‘alles doordringende rede,’ of ook ‘het alles regeerende denken,’ kortweg ook wel aangeduid met het woord ‘God’ of ‘Zeus.’ Hij nam reeds in zijn tijd aan dat in de natuur zoowel als in de denkwereld - wat een dwaze tegenstelling alsof de denkwereld buiten de natuur is gelegen en er geen deel van uitmaakt - één groot ontwikkelingsproces plaatsvindt, men zou kunnen zeggen één groot Worden en Vergaan, en alles wordt geregeld door de wereldrede. Volgens Plutarchus was hij de man die het eerst gesproken heeft van zekere allerkleinste en ondeelbare deeltjes (atomen). Allemaal Darwinisten vóór Darwin! God, eigendom en familie, deze drie vragen, die de wereld bewegen, zijn evenals alle anderen onderworpen aan verandering, verwording. Niemand verbeelde zich dus, dat er blijvende, vaststaande begrippen zijn, neen alles is een eeuwig worden. Alweer zegt Lucretius Carus het zoo goed: Niets blijft zichzelven gelijk, en alles verandert en wisselt;
Alles verandert natuur en brengt het in andere vormen.
't Eene verrot en ligt neer, verteerd door den last van de jaren:
't Andere groeit onderwijl en treedt uit het duister te voorschijn.
Zoo verandert de tijd de natuur van d'oneindige wereld
| |||||
[pagina 117]
| |||||
En ook de aarde wijkt telkens af van haar vorigen toestand,
Kan, wat zij konde, niet meer; brengt, wat zij weleer niet gebracht heeft.
| |||||
5e. Geen oorzaak zonder gevolg, geen gevolg zonder oorzaak. (Nulla causa sine effecte, nullus effectus sine causa.)Deze wet is de causaliteitswet of te wel de wet der oorzakelijkheid, ook der noodzakelijkheid geheeten, die als grondwet der natuur kan gelden. Elk mensch, onverschillig of hij geloovig dan wel ongeloovig is, is zoodanig overtuigd van het bestaan dezer wet, dat hij bij al wat er gebeurt, ook bij elke handeling vraagt naar een oorzaak, die hem een verklaring daarvan geeft. Zonder deze is hij niet tevreden. Het Waarom is niet alleen bij het kind, maar ook bij den volwassene en het meest bij den denkende, schering en inslag. Wij zijn zoo overtuigd dat ‘wat is, is gevolg van wat vroeger bestond,’ wij zijn het allen zonder onderscheid zóó met den dichter eens dat: ‘in het verleden ligt het heden, in het Nu wat komen zal’, dat het heele leven der menschen daarnaar is geregeld en geordend. En het was goed gedacht van de Grieken, dat zij het Noodlot = fatum = ananke plaatsen boven de goden, zoodat men te kennen wilde geven dat zelfs de goden onderworpen waren aan de noodzakelijkheid, d.i. aan de wet der oorzakelijkheid. Dus de erkenning van deze wet, die alles beheerscht. Alleen daardoor komt het geloof aan de goden leelijk in 't gedrang. Immers een God met een beperkte of begrensde macht is geen God. God is almachtig of hij is niet. Zeer juist noemt Goethe dan ook het wonder het meest geliefde kind van het geloof. De causaliteitswet sluit het wonder buiten. Het is dan ook merkwaardig, hoe de geloovigen zich moeten draaien en wenden om eenerzijds vast te houden aan de wet der oorzakelijkheid en anderzijds het godsgeloof te erkennen. Het een en het ander te handhaven, dat is een halsbrekende reuzentoer. | |||||
[pagina 118]
| |||||
Veel verwarring wordt veroorzaakt door het verschillend gebruik dat gemaakt wordt van het woordje wet. De beroemde scheikundige prof. Ostwald zegt in zijn boek De beginselen der anorganische scheikunde: ‘deze wet (de grondwet der scheikunde) evenals alle wetten der natuur resumeert slechts de feiten der waarneming. Zij beveelt niet dat de dingen plaats zullen hebben op een bepaalde manier, zij verklaart alleen hoe de dingen plaats vinden. Het woord “wet”, ontleent aan de rechtstaal drukt dan ook niet op geheel juiste manier de regelmatige betrekkingen uit die men waarneemt in de natuurlijke verschijnselen en om het zonder nadeel te gebruiken, moet men zich eens voor allen rekenschap geven van het verschil dat wij aangeven tusschen een juridische en een natuurwet.’ Maar daarvoor is het absoluut noodzakelijk dat men de methode aanneemt, die in de wetenschap, vooral in exakte wetenschappen, als stelregel geldt, namelijk om nooit a priori, maar altijd uitsluitend a posteriori te concludeeren. Wat het onderscheid tusschen beiden is? A priori wil zeggen: van te voren, dus zonder voorafgaand onderzoek. A posteriori beteekent: na onderzoek. Het eerste is de willekeur, het tweede de wetenschap. Als men zichzelf heeft volgestopt met vooraf aangenomen leerstellingen, dan is men niet vrij in zijn oordeel, maar zit men vol van voor-oordeelen. De theologen, die eerst de menschen blinddoeken en hun dan toeroepen: ‘onderzoekt alle dingen en behoudt het goede,’ zijn niet de personen, die trachten door het vrije onderzoek tot de waarheid te naderen. Een ander scheikundige, de beroemde Fransche professor Berthelot schreef in een brief, gericht aan het vrijdenkerscongres te Rome in 1904: ‘de wetenschap, die wij proklameeren, gaat uit van een nieuwen geest van verdraagzaamheid, gebaseerd op de vrijheid van gedachte en de nauwkeurige kennis der natuurwetten. | |||||
[pagina 119]
| |||||
Verwarren wij deze methode niet met die der valsche theologische wetenschap, die a priori (vooraf) haar konklusies afleidt uit denkbeeldige dogma's, geopenbaard door de goddelijke inspiratie, een zuivere scholastiek ontdaan van alle werkelijkheid en zonder ophouden gewijd aan ongerijmde bevestigingen en ketterijen. De wetenschap die wij vertegenwoordigen legt haar richtsnoer op elk gebied, op: industrieel, politiek, militair, opvoedkundig en vooral zedelijk, uitsluitend steunende op de natuurwetten, die a posteriori (achteraf) vaststaan door de waarnemingen en proefnemingen der geleerden van allerlei aard: natuurkundigen en werktuigkundigen zoowel als geschiedkundigen en staathuishoudkundigen, scheikundigen, geneeskundigen en naturalisten zoowel als door zielkundigen en sociologen. Wij zullen aldus in de wereld de heerschappij der rede vestigen, vrij van oude vooroordeelen en dogmatische stelsels, d.w.z. een hooger ideaal, een verhevener en meer zekere moraal dan die van het verleden, steunende op de kennis der menschelijke natuur en dat zij proklameert en toont de intellektueele en moreele solidariteit der menschen en volkeren.’ Studie van de natuur is het beste middel tot vrije studie, want het zijn liegt niet. En wie de wetten van het zijn bestudeert, hij ontzeilt den stroom van vooroordeelenGa naar voetnoot*). Wat de Latijnen zoo juist weergeven in de zinsnede: rerum cognoscere causas (het kennen der oorzaken van de dingen) is het beste voorbehoedmiddel tegen allerlei vooroordeelen en aprioristische redeneeringen en geeft ons de vaardigheid om te onderscheiden wat inderdaad is, geweest is en blijven zal en wat ons vrijwaart voor bijgeloof, vooroordeel en gelegenheidswaarheden, die soms ook nog ontaarden in verlegenheidswaarheden. Eenmaal wetende dat er geen opdat is, maar dat alles omdat | |||||
[pagina 120]
| |||||
is, moeten wij daarnaar onzen levenswandel inrichten. Wij zullen daardoor de waarheid benaderen en de voorwaarde vervullen om gelukkig te zijn en gelukkig te maken. Het is een kostelijke geestelijke nalatenschap, die de Grieken ons nalieten en als wij uitgaande van die grondslagen daarop hadden voortgebouwd, wat zouden wij heerlijke resultaten hebben kregen. Tegenover deze gezonde stelregels staat een andere Griek, Plato, die met zijn dualisme en spiritualisme een verkeerde richting heeft doen inslaan en deze heeft ook op de christenwereld een verbazenden invloed uitgeoefend, waardoor de bovengenoemde stelregels geneutraliseerd, zoo niet geheel op zij zijn gesteld. De vrijdenkers zullen goed doen deze nalatenschap te aanvaarden en te maken tot den gemeenschappelijken grondslag, waarop het gebouw der toekomst verder zal worden opgetrokken. |
|