Handboek van den vrijdenker
(1922)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |||||||||||||||
IX. Het Monisme.Weten we nu wat wij niet zijn, namelijk geen (= a) theïsten, dit is slechts negatief, wij willen ook in bevestigenden zin weten wat wij wel zijn. Vroeger noemde men zich materialisten, welk woord is afgeleid van materie = stof, maar dit woord staat in zoo kwade reuk, dat velen die het toch eigenlijk zijn het liever niet aanvaarden. En toch van de stof gaan wij uit. Niemand kan het ontkennen dat er stof is, zelfs niet de meestgeloovige, die uit zijn bijbel reeds heeft geleerd: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren, maar dat er buiten de stof iets bestaat, dat kan niemand bewijzen, dat valt buiten het gebied der ervaring, heeft dus niets te maken met de wetenschap. Vraagt gij dan: maar al die krachten, die wij overal waarnemen, wat zijn deze dan? Ons antwoord is: die behooren bij de stof, zijn eigenschappen van de stof, want kracht en stof zijn niet van elkander te scheiden, wel in de gedachten, maar niet in de werkelijkheid. Beiden staan in onverbreekbaar verband met elkander. Tweeërlei beschouwing wordt aangetroffen, te weten: | |||||||||||||||
Monisme of Dualisme.Het Monisme is de eenheidsleer. Monis beteekent alleen of eenheid. Het is de eenheid van God en wereld, de eenheid der natuur, die niet door een kracht van buiten of van boven wordt gestooten of voortbewogen, maar die immanent (inwonend) op en inzichzelve alles omvat. Het Dualisme, afgeleid van duo = twee, maakt scheiding tusschen twee werelden, n.l. die der stoffelijke en die der | |||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||
onstoffelijke dingen: God en wereld, ziel en lichaam. Men zou ook kunnen spreken van Materialisme en Spiritualisme. Häckel omschrijft de zelfstandigheids- of universeele wet in het licht der dualistische en monistische wijsbegeerte aldus:
| |||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||
Deze tegenstelling is zuiver en begrijpelijk. Van het Pantheïsme spreken we niet, want ook daarin wordt de dualistische tegenstelling tusschen God en de wereld opgeheven, daar alles God en God alles is. Van de stelling van het Pantheïsme, dat God en wereld één is wordt niet onaardig getuigd dat zij een beleefde poging is om den Heere onder dankzegging voor de bewezen diensten op stal te zetten, of zooals Schopenhauer het uitdrukt: ‘Pantheïsme is slechts een fatsoenlijk Atheïsme.’ Tot dit Pantheïsme, het geloof aan een Al-godheid komt ook Häckel, waar hij zegt: ‘ons monistisch godsidee, dat geheel in overeenstemming is met de gezuiverde natuurkennis van heden, erkent “Gods geest in alle dingen.” Het kan nooit in God een “persoonlijk wezen” zien, dit wil met andere woorden zeggen: een individu van beperkten omvang in de ruimte of ook wel van menschelijke gestalte. “God” is integendeel overal, zooals in zijn tijd Giordano Bruno het uitdrukte: een geest bevindt zich in alle dingen en geen lichaam is zoo klein of het heeft tot inhoud een deel der goddelijke substantie, waardoor het bezield wordt. Elk atoom is zoo bezield en evenzeer de wereldether; men kan God dus ook noemen de oneindige som | |||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||
van alle natuurkrachten, evenals de som van alle atoomkrachten en van alle ethertrillingen.’ Waarom Häckel bevreesd is, dat het Monisme verward zal worden met het materialisme en waarom men daarin gevaar ziet, is ons niet duidelijk, want het Monisme van Häckel is precies hetzelfde als het materialisme b.v. van een Ludwig Büchner in zijn beroemd boek Kracht en Stof. Häckel geeft er een scheeve voorstelling van, als hij schrijft: ‘ons zuiver Monisme is noch gelijk aan het theoretisch materialisme, dat den geest loochent en de wereld terugvoert tot een som van doode atomen, noch aan het theoretisch spiritualisme dat de materie verwerpt en de wereld slechts beschouwt als een plaatselijk gerangschikte groep van energieën of onstoffelijke natuurkrachten. Met Goethe deelen wij veeleer de vaste overtuiging, dat “de stof nooit zonder geest, noch de geest ooit zonder stof bestaat en werkzaam kan zijn.” Wij houden ons aan het zuivere en ondubbelzinnige Monisme van Spinoza: “de stof als de oneindig uitgebreide zelfstandigheid, en de geest of energie, als de gewaarwordende en denkende zelfstandigheid zijn de beide fundamenteele attributen of grondeigenschappen van het alles omvattende goddelijke wereldwezen, van de universeele substantie.” Maar hier laadt Häckel den schijn op zich, alsof hij niet weet wat het materialisme wil, of wel hij slingert het een ongepaste verdachtmaking naar het hoofd. Immers welk materialist spreekt van doode atomen? Alsof er van materialistisch standpunt dood bestond! Alles is verandering, vormwisseling en dus er is geen sprake van een materialisme dat de wereld terug wil voeren tot een som van doode atomen. Hooren wij even wat de materialist Büchner zegt: “een der eenvoudigste doch tevens om haar gevolgen belangrijkste ontdekkingen der zich steeds meer uitbreidende natuurwetenschap is DE ONAFSCHEIDBARE EENHEID VAN KRACHT EN STOF.” Is dit niet precies hetzelfde als wat Häckel zegt in aansluiting aan Goethe? Wil men een nieuwen naam Monisme - | |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
misschien geeft deze het standpunt zuiverder weer - ons is het goed, mits men zorgt dat het niet de verwarring vermeerdert, maar laat men dan vooral duidelijk en klaar zeggen dat het Monisme van Häckel de Energieleer van Ostwald en het Materialisme van Büchner en anderen in den grond der zaak hetzelfde willen en alleen verschillen in naam. Ofschoon het woord atheïsme alleen een ontkenning is, gaat het, al is het niet bepaald noodzakelijk, in den regel hand in hand met het Monisme, dat de eenheid van kracht en stof, wereld en God, lichaam en ziel aanneemt. Toen Napoleon I den grooten sterrekundige en wiskunstenaar Laplace vroeg, welke plaats in zijn stelsel werd ingenomen door God, den schepper en onderhouder der wereld, toen antwoordde hij even eenvoudig als vrijmoedig; “Sire, ik heb deze hypothese niet noodig.” Zoo moet ook ons antwoord zijn, want inderdaad deze onderstelling als verklaring heeft de eigenschap niets te verklaren. En Häckel kon naar waarheid zeggen: “als men de beschuldiging van atheïst te zijn tegenwoordig in breede kringen nog beschouwt als een ernstig verwijt, dan betreft dit de geheele moderne natuurwetenschap, voor zooverre zij de organische wereld onvoorwaardelijk verklaart langs mechanischen weg.” Verder dan twijfel kwam de uiterst voorzichtige Darwin niet, maar de hieronder volgende uitspraak spreekt genoeg voor zichzelf. Gevraagd naar het godsgeloof antwoordde hij: “het komt mij voor dat het hoofdbewijs voor het bestaan van God ligt in de onmogelijkheid, zich voor te stellen dat dit groote wonderbare heelal met ons, de zichzelf bewuste wezens, door toeval ontstaan is.” Of dit argument werkelijk eenige waarde heeft, heb ik nooit kunnen vaststellen. Ik weet dat wanneer wij ook al een eerste oorzaak aanemen, de geest toch nog navorschingen doet naar haar ontstaan en wording. Evenmin zal ik ontkomen aan de moeilijkheid, die gelegen is in het vele lijden op deze wereld. Daarentegen ben ik geneigd tot op zekere hoogte het oordeel te volgen van zoo menigen flinken persoon, die | |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
volop aan God gelooft, maar dan zie ik ook weer, welk zwak argument dit is. Als veiligste konklusie schijnt het mij toe, dat dit heele onderwerp ligt buiten het bereik van de menschelijke beschouwing, maar de mensch kan zijn plicht doen.’ Dat is dus de toepassing der dood-zwijg-methode! Om de wereldraadselen op te lossen of liever te trachten tot een oplossing te komen, moet men den weg van waarneming en proefneming volgen, waarbij op de eerste plaats onze zinsorganen en op de tweede het ‘inwendig zinsgebied’ van de schors der groote hersenen werkzaam zijn. De waarnemingen worden door andere hersendeelen omgezet in voorstellingen en deze worden door associatie samengekoppeld tot gevolgtrekkingen. Het vormen dezer gevolgtrekkingen geschiedt langs twee wegen, die beiden onontbeerlijk zijn, n.l. door inductie (van het bizondere opklimmen tot het algemeene) en deductie (van het algemeene afleiden tot het bizondere). De verdere hersen-operaties, het totstandkomen van een aaneenschakeling van gevolgtrekkingen, de abstraktie en begripsvorming, de voltooiïng van het kennende verstand door de plastische werkdadigheid der verbeeldingskracht, ten slotte het bewustzijn, het denken, het filosofeeren, het zijn eveneens funkties van de gangliënGa naar voetnoot*) cellen van de schors der grootere hersenen als de voorafgaande meer eenvoudige zielswerktuigen. En allen tezamen vereenigen zij zich in het hoogste begrip van de Rede. De Rede is dus het hoogste goed, waardoor wij alleen kunnen komen tot de kennis der natuur, tot de oplossing der wereldraadselen. De spiritualisten nemen naast de rede nog twee andere, zelfs gewichtiger wegen tot kennis aan, n.l.: het gemoed en de openbaring. Maar het gemoed heeft niets te maken met de kennis der waarheid. Wat wij ‘gemoed’ noemen en ook waardeeren, is een ingewikkelde werking der hersenen, die samengesteld wordt uit voorstellingen van toegenegenheid of afkeer, uit gewaarwordingen van begeerte of tegenzin. Daarbij kunnen | |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
tevens de meest verschillende andere werkingen van het organisme een rol medespelen, n.l. behoeften der zintuigen en der spieren, van de maag en de geslachts-werktuigen, enz. De kennis der waarheid wordt hierdoor op geen enkele wijze bevorderd, integendeel, menigmalen storen zij de hersenen, die alleen daartoe geschikt zijn en beschadigen haar dikwijls op onmiskenbare wijze. Nog geen enkel ‘wereldraadsel’ is door de hersenfunktie van het gemoed opgelost, of ook maar bevorderd. Hetzelfde geldt eveneens van de zoogenaamde ‘openbaring’ en de gewaande, daardoor verkregen ‘geloofswaarheden’. Immers deze berusten op onbewuste of bewuste dwalingen. Hoe geheel anders, hoeveel eenvoudiger, begrijpelijker, voor een elk kontroleerbaar, is dit alles in vergelijking met de mystieke leer der theosofen, die beweren dat de ware mensch een ziel is en zijn lichaam slechts een aanhangsel. Dat is een terugkeer tot het oude Platonisme, waarin het lichaam wordt beschouwd als een soort van gevangenis, waarin de ziel een tijdlang is opgesloten. De ziel - goed, maar wat is de ziel en waar kan ik haar vinden? Dat de mensch een lichaam heeft, dat weten wij en niemand, zelfs niet de zielsmenschen, ontkennen dit. Dat de mensch een geest heeft, dat nemen wij waar, maar die geest is niet iets dat van buitenaf in den mensch is gevaren. Die geest is een eigenschap van den mensch, zoodat, evenals het gehoor, het gezicht, de smaak, de reuk, het gevoel verdwijnen met den dood, hij ook daarmede verdwijnt. Maar wat de ziel is - wie zal het ons zeggen? Dat is een geloofsartikel maar mist elke mogelijke wetenschappelijke waarde. Het is wel gemakkelijk om ex cathedra (vanuit de hoogte) eenige waarheden te dikteeren en deze dan als axiomas te proklameeren en op hen, die ze niet maar zoo klakkeloos aannemen met zeker medelijden neer te zien en hen te vergelijken met menschen die lijden aan kleurenblindheid, maar daarmede is men nog niet klaar. Häckel noemt de zelfstandigheids- of universeele wet de ware | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
en eenige Kosmologische hoofdwet, wier ontdekking in zijn oog de grootste heldendaad des geestes van de XIXe eeuw is, in zooverre alle andere bekende natuurwetten aan haar zijn onderworpen. En onder die wet vallen de twee meest algemeene wetten van verschillenden oorsprong en ouderdom samen: de oudere scheikundige wet van het ‘behoud der stof’ en de latere fysische wet van het ‘behoud der kracht.’ Het Monisme is dus de leer van de eenheid van het heelal. Wij spreken van het heelal = het heele al = al het bestaande = Kosmos beter dan van wereld omdat dit woord gebruikt wordt in tweeërlei beteekenis, namelijk als heelal maar ook als onze aarde, b.v. een reis om de wereld is een reis om onze planeet. Häckel vat de door de wetenschap als resultaat aangegeven Kosmologische leerstellingen in het kort aldus samen:
| |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
Ziet door deze stellingen wordt de plaats van den mensch in de natuur bepaald en ook den grootheidswaan(zin) ontzenuwd van den anthropocentrischen mensch (= de mensch middenpunt van het heelal), die aanmatiging waarmede de mensch zich tegenover het oneindige heelal plaatst en zichzelf verheerlijkt als het gewichtigste deel daarvan. Het gaat met oude stelsels evenals met oude menschen, zij vallen niet weg voor de mokerslagen der rede, maar zij | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
zakken ineen omdat zij zichzelven overleefd hebben en niet meer kunnen voortleven te midden der nieuw ontstane denkbeelden. Ook oude menschen sterven aan verval van krachten als tenslotte alle organen hun dienst beginnen te begeven. Zelfs in de gelooverij heerscht een strijd om het bestaan en alleen die vormen leven voort, die zich kunnen aanpassen aan de nieuwe levensvoorwaarden. Hoeveel is er niet reeds bewezen, wat vroeger in duisternis gehuld was! Bain en Darwin bewezen, dat de praktische rede of het geweten het product was van aanpassing en overerving; Auguste Comte dat wij geen eerste of eind oorzaken kunnen vinden; Darwin bewees de afstamming van den mensch van lagere soorten; Huxley, dat de menschen zich niet zooveel van de lagere dieren onderscheiden als deze het doen van elkander. Maar vergeten wij nooit dat bij de reuzenvorderingen der wetenschap op elk gebied de maatschappij waarin wij leven, daarvan nog zoo bitter weinig voordeel heeft, dat deze volgens Alfred Wallace zich nog bevindt ‘IN EEN STAAT VAN BARBAARSCHHEID.’ Het Monisme voldoet geheel aan de behoeften des levens en wie het eenmaal aanvaardt, hij zal geen leegte gevoelen en dus allerminst uitzien naar de nieuwste spoken van bijgeloof. De drie idealen van den monistischen eeredienst zijn: de waarheid, de schoonheid en de deugd, en elkeen die zich in dienst daarvan heeft gesteld, hij heeft het zoo druk met nastreven en toepassen daarvan, dat alle ‘buitenissigheden’ hem koud laten en buiten hem omgaan. Zeker met het Waarom en het Hoe zullen wij ons steeds bezig houden, onbevredigd als wij zijn zoolang wij niet een oplossing hebben gevonden en toch het streven maakt ons gelukkiger dan het bezit zulks zou kunnen doen, maar denken wij hierbij aan het zinrijke woord van Goethe: Hoe? Wanneer? En waar? - de goden blijven stom!
Houdt gij u aan 't Omdat en vraag niet naar 't Waarom.
Laat ons niet verder springen dan ons verstand reikt, dat toch beperkt is. Het groote mysterie van het heelal, van het | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
zijn ligt onopgelost voor ons en is, voor zooverre het van ons afhangt, niet vatbaar voor oplossing, maar wij zeggen het Lessing na: als God in de eene hand de waarheid had en in de andere het streven naar waarheid en hij liet mij de keuze, ik zou zeggen: geef mij het streven naar waarheid en de waarheid zelve behoud die voor u. Streven, ja dat is leven. Denken, werken en leeren is leven. Wie hier niet werkt, is zijn plekje op aard', wie daar niet denkt, is het leven niet waard. Al grepen wij het dus niet, wij jagen er naar, al vonden wij het niet, wij zoeken er naar en daarin vinden wij ons geluk. |
|