| |
| |
| |
VIII. Atheïsme
Is het theïsme de erkenning van het geloof aan een almachtig persoonlijk wezen, dat buiten en boven de aarde alles regelt, bestuurt en beheert als een aardsche voorzienigheid, dan is die a voor theïsme, die wil zeggen: niet of zonder, de ontkenning daarvan.
Een atheïst is dus iemand, die dien persoonlijken, almachtigen God boven en buiten de wereld niet aanneemt, die zijn bestaan ontkent.
Door te zeggen: ik ben atheïst, heeft men nog niet veel gezegd, daar het slechts een ontkenning is, men heeft feitelijk alleen gezegd wat men niet is. Van meer belang is het te weten wat men wel is.
Eenige jaren geleden sprak een minister in de Tweede Kamer ten aanhoore van het Nederlandsche volk, zonder een woord van protest, zijn vernietigend vonnis uit over het atheïsme als zijnde onwetenschappelijk, onzedelijk en gevaarlijk.
Naar aanleiding van deze drieledige beschuldiging heeft toen de afdeeling van De Dageraad te Amsterdam drie brochures uitgegeven, waarvanelk een dier beschuldigingen behandelde, om te onderzoeken in hoeverre zij waar, dan wel valsch zijn. En wij zullen dit thans eveneens doen in aansluiting daaraan.
| |
1e. Het Atheïsme is onwetenschappelijk.
Hiermede bedoelt men dus dat het stelsel, volgens hetwelk geen persoonlijk, almachtig God wordt erkend, zou zijn onwetenschappelijk.
Wat nu is de wetenschap?
De kennis der verschijnselen, die men rondom en in ons kan waarnemen en zoodra men van het onbekende is
| |
| |
gekomen tot het bekende, kan men zeggen dat iets wetenschappelijk vaststaat.
Van het theïsme kan dus geen sprake zijn, dat het wetenschappelijk vaststaat, want de geloovigen zeggen zelven: God is groot en wij begrijpen hem niet. Hij behoort dus niet thuis op het gebied der wetenschap, want deze strekt zich uit over hetgeen men wel weet, tenzij er ook boven- of buitendien een wetenschap van niet- of onbegrepen zaken is. Als deze inderdaad bestaat, dan is het de theologie of godgeleerdheid. Een heel eigenaardig verschijnsel mag het heeten, dat naarmate men minder van iets weet, men er in den regel meer redeneeringen en bespiegelingen op bouwt. Geen onderwerp, waarover meer is geschreven dan over God, van wien men zelf begint te verklaren: wij begrijpen hem niet.
Het theïsme kan niet wetenschappelijk zijn, want het gebied waarop het zich beweegt, ligt buiten de wetenschap.
Paus Leo XIII heeft dit zeer goed begrepen, want in de Encycliek bij gelegenheid van zijn 25-jarige ambtsbediening, wel eens zijn testament genoemd, zegt hij: ‘het onderwerp der wetenschap is de werkelijkheid van het kenbare, het onderwerp van het geloof is de werkelijkheid van het onkenbare’ en op een andere plaats: ‘de betrekkingen tusschen het geloof en de wetenschap leeren dat hun voorwerpen geheel en al vreemd zijn aan elkander, het eene staat buiten het andere Dat van het geloof is juist wat de wetenschap verklaart voor haar onkenbaar te zijn. Vandaar een geheel verschillende taak. De wetenschap bepaalt zich tot de verschijnselen, het geloof heeft daarmede niets te maken; het geloof bepaalt zich tot het goddelijke, het staat boven de wetenschap. Waaruit men ten slotte de gevolgtrekking afleidt, dat tusschen de wetenschap en het geloof geen botsing mogelijk is; dat ieder van hen op eigen terrein blijve en zij zullen elkaar nooit kunnen ontmoeten, noch derhalve met elkander in tegenspraak komen.’ De uitersten raken elkander en behalve de bewering dat het geloof staat boven de wetenschap zijn wij het met die woorden geheel eens.
| |
| |
Het orgaan van het denken en dus vrijdenken - eigenlijk is het denken dat niet vrij is, geen denken - is DE REDE. Het orgaan van den godsdienst is HET GELOOF.
Wie het geloof aanneemt, moet konsekwent het verstand afleggen; wie de rede aanneemt, zet het geloof aan kant.
Heine gevoelde dan ook heel goed, wat eigenlijk de hoofdzaak was, toen hij zei: ‘de aristokraten hebben ingezien, dat het christendom een zeer nuttige godsdienst is, dat de mensch die aan erfzonde gelooft, ook de erfvoorrechten niet zal loochenen, dat de hel een heele goede instelling is, om de menschen in vrees te houden en dat iemand, die (bij het avondmaal) zijn God opeet, zeer veel kan verdragen.’ En zelfs de man, die als hemelbestormer zoo slecht bij de kerk staat aangeschreven, Voltaire, was in den grond der zaak niet zoo'n duivel tegenover God als waarvoor hij wordt uitgemaakt. Hij toch schreef: ‘de volkeren hebben ten allen tijde een heer, een rechter, een vader vereerd en dit verheven geloof was noodzakelijk voor de menschen; het is het heiligdom der maatschappij, de eerste grondslag van de heilige gelijkheid, de teugel voor den misdadiger, de hoop van den rechtvaardige. Als ooit de hemel, ontdaan van zijn majestueuse heerlijkheid, ophoudt hem te verkondigen, als er geen God bestond, dan zou men hem moeten uitvinden.’ Dus de godsdienst een nuttige uitvinding. En waarom? Om het ‘gemeene’ volk in toom te houden, om dienst te doen naast de aardsche politie als een hemelsche dito, ten einde de staatsorde in stand te houden. Zelfs pausen lieten zich onvoorzichtig of brutaal soms woorden ontvallen, die bewezen hoe zij innerlijk over den godsdienst dachten. Zoo zei paus Alexander VI: ‘elke godsdienst is goed, de domste de beste.’ En een ander, de fijnbeschaafde Leo X zei spottend: ‘hoeveel geld heeft de fabel van Jezus Christus ons reeds opgebracht!’ Dus de wetenschap moet het monopolie zijn en blijven voor de ontwikkelden en de godsdienst is dan goed voor den grooten hoop!
Rome zag en ziet dan ook terecht het begin van alle rampen
| |
| |
en kwalen, het begin ook van de revolutie, in de hervorming. Wie de deur openzet voor het recht der individueele gewetensvrijheid, die is onherroepelijk een verloren man, daar hij konsekwent en logisch alle gezag van buiten ontkent en aanlandt in de gelukzalige wateren der meest absolute vrijheid. Men krijgt dus de tegenstelling (of anti-these) tusschen de godsdienstige wereldbeschouwing, die gebaseerd is op de erkenning van de noodzakelijkheid van een buiten- en bovenwereldschen God, zonder wien de wereld zou terug vallen tot de grootste verdorvenheid, en de ongodsdienstige of atheïstische, die in God de groote hinderpaal ziet voor de wetenschap en de zedelijkheid en die met Kant in den dood der kerkelijke dogma's de geboorte ziet van de gezonde zedeleer. Treurig mag het heeten dat het geloof nog zooveel kracht heeft en invloed uitoefent, ofschoon erkend moet worden dat het aan het aftakelen is en dat het laagje geloofsvernis, dat op de wereld is gesmeerd, uiterst dun is.
Maar tusschen die twee in beweegt zich de groote menigte. De driekwart- halve- en één-kwart geloovers doen veel meer kwaad dan de heele geloovers. En als men dan meent een eindweegs gevorderd te zijn op den weg van den vooruitgang, dan worden er menschen gevonden, die de mensch weer terug willen trekken. Deze zijn te gevaarlijker, omdat zij niet het oude beproefde geloof der ongerijmdheid flinkweg durven voorop zetten, maar omdat zij zich tooien in het kleed der wetenschap.
Luistert b.v. hoe een der meest vooruitstrevende moderne theologen, prof. A.D. Loman, ons voorlicht.
Nadat hij verklaard heeft geen beter woord te kennen dan God, omdat ‘het voor ons uitdrukt of neen, niet uitdrukt’ - wat doet het nu eigenlijk? Klaar is het ons niet - ‘het doet denken aan het volmaakt goede, het oneindig groote het onuitsprekelijk schoone, in één woord het hoogste ideaal waarnaar al ons denken en willen uitgaat,’ en hij laat daarop volgen: ‘die God .... onze gedachten verwarren zich en worden verbijsterd als ze Hem willen vatten en beschrijven.’
| |
| |
Die ‘gedachten verwarrende en verbijsterende’ voorstellingen van God zijn niet heel geschikt ter bevordering van de helderheid! En dan wordt het nog dwazer als wij uit zijn mond hooren: ‘zonder God ontzinkt aan ons weten zijn eenheid, aan ons wezen zijn grond.’ Hoe nu? Met God raakten wij in de war en werden onze gedachten verbijsterd en zonder God verliest ons weten zijn eenheid! Wie het vatten kan, vatte het!
Waar nu het theïsme nergens wetenschappelijk is en ook niet zijn kan, want het gebied waarop het zich beweegt, ligt buiten de wetenschap, daar moet men uit het oogpunt der wetenschap dit natuurlijk buiten alles laten en dus a-theïst zijn. In de sterrenkunde heeft men alleen te doen met verschijnselen aan den sterrenhemel en wat er mogelijker - of onmogelijkerwijze boven de sterren zou kunnen bestaan, dat behoort niet meer tot de wetenschap, maar tot het privatieve jachtgebied van het subjektieve geloof. De beroemde Fransche astronoom Laplace zei tot Napoleon: ‘ik heb den geheelen sterrenhemel doorzocht en nergens plaats gevonden voor God.’ Terecht! Alleen wanneer men het geloof aan God meebrengt en erin legt, dan kan men het eruit halen, maar zonder dat wordt men niet genoodzaakt een God te erkennen.
En evenzoo in de natuurkunde, de dierkunde, de aardkunde, de delfstofkunde. De wetenschap heeft niets te maken met God, kan niets met hem te maken hebben, want terwijl het haar te doen is om uit het onbekende op te klimmen tot het bekende, is het omgekeerde het geval met het godsgeloof, dat uit het bekende plotseling een sprong doet in het onbekende. Zonder zien, zonder onderzoek, zonder ervaring nemen wij niets aan en wat buiten het gebied der waarneming en der ervaring ligt, dat gaat ons niet aan, want daar treedt de willekeur binnen, die de vijandin is der wetenschap en daar deze streeft naar waarheid, ook der waarheid. God nu ligt buiten dat gebied en daarom zonder ons bezig te houden met bespiegelingen over de vraag of hij is en of hij mogelijkerwijze zijn kan, wij zwijgen hem dood, onze organen
| |
| |
kunnen daar niet bij en was hij noodzakelijk voor ons leven, dan zou dit wel blijken aan allen zonder onderscheid. ‘Het stond aan Hem zich te openbaren, en dat deed Hij niet.’ God en wetenschap hebben dus niets met elkander gemeen, maar waar de wetenschap aan het woord is, daar zwijgt men over God en waar God het hoogste woord voert, daar heeft men de wetenschap, het gezond verstand eerst de deur uitgezet. Hoe men dus zeggen kan, dat het atheïsme onwetenschappelijk zou zijn, terwijl de wetenschap juist de leidsvrouw is, aan wier leiding wij ons onvoorwaardelijk overgeven, dat is ons een raadsel, tenzij wij te doen hebben met kwaadsprekerij van de zijde des geloofs om ons in een verkeerd daglicht te plaatsen.
| |
2e. Het atheïsme is onzedelijk.
De tweede beschuldiging is dat het atheïsme onzedelijk is of liever tot onzedelijkheid voert.
Wij hoorden altijd zeggen dat men aan de vruchten den boom kent. Is dit zoo, dan moeten de geloovigen in hun levensgedrag verre staan boven de ongeloovigen.
En wie zou dit durven beweren?
Toont ons een godsdienst, welken ook, die niet een dik schuldregister van onzedelijke daden op zijn rekening heeft staan. En toch als de zedelijkheid de vrucht is van den godsdienst, dan moeten godsdienstige lieden daarvan het bewijs leveren, dan moet de geschiedenis der godsdiensten tevens zijn de geschiedenis der zedelijkheid.
En is dit het geval?
Indien er iemand is, die den moed bezit om te zeggen dat deze onze maatschappij gedragen wordt door de beginselen van recht, waarheid en menschelijkheid, hij trede in het strijdperk en wijze ons aan waar hij van dit alles ook maar de sporen kan ontdekken.
En waren de bloeitijden van het geloof, b.v. de XIVe en XVe eeuw nu wel de tijdperken, waarin de menschen uitblonken in deugd en zedelijkheid?
| |
| |
En de huichelarij wordt er nog opgelegd, zoodat men onder den schijn van goeddoen en goedzijn aan de laagste hartstochten botviert. Wilt gij een sterk sprekend voorbeeld van het gehuicheld spel, dat de geloovigen jaar aan jaar getrouw spelen met hun geloof tot walgens toe van alle weldenkende menschen? Welnu neemt dan het Kerstfeest, het geboortefeest van Jezus, den ‘vredevorst’, dan ruischen de plechtige toonen door de ruime kerkgewelven van het ‘Vrede op aarde! In menschen een welbehagen!’ en dat lied durven christenen aanheffen, terwijl zij Europa in vuur en vlam hebben gezet en een slachting onder de menschen aanrichten zoo ontzettend dat de weergade ervan niet wordt aangetroffen in het heele geschiedboek. De oprecht geloovigen - en die zijn er, al is hun aantal niet groot - kunnen niet anders dan het aangezicht verbergen voor de daden hunner medegeloovigen van alle tijden en zoo niet, dan zijn zij zoo verhard dat zij geen menschelijk gevoel meer hebben voor de slachtoffers van het geloof. Daarentegen kunnen de atheïsten juist van zedelijk standpunt fier en gerust het hoofd omhoog houden en elkeen flink in de oogen zien.
Wij zouden gerust de proef durven nemen: geef één eeuw ongeloof met natuurstudie en ziet daarna of er nog geroofd, gebrand, geplunderd en gemoord wordt, wij zullen zien dat wij meer vooruit komen dan met de 19 eeuwen christendom, die het menschdom heeft doorgemaakt.
Door menschen, die van zedelijk standpunt zooveel op hun kerfstok hebben, beschuldigd te worden van onzedelijkheid, dat is in onze oogen eer lof dan blaam. Wie immers wil gaarne geprezen worden door misdadigers, wier handen druipen van het bloed, dat zij hebben doen vloeien? Waar men mee verkeert, daar wordt men naar geëerd - dat bekende spreekwoord, geldt ook hier.
Nooit hebben wij hooren zeggen: wacht u voor de atheïsten, ofschoon het altijd heet dat deze zich niet storen aan God en zijn gebod, daarentegen zeer dikwijls: wacht u voor de fijnen, een bewijs dat deze niet hoog staan aangeschreven wegens hun eerlijkheid en goede trouw.
| |
| |
En inplaats dat de godsdienst gunstig werkte op de zedelijkheid, waren het juist omgekeerd de zedelijke begrippen, die gunstig werkten op de godsdiensten en als de menschen niet beter waren dan hun godsdiensten, de wereld zou zoo mogelijk een nog grooter hel zijn geweest dan zij het nu is. Kant kon dan ook naar waarheid zeggen, dat de dood der dogma's (leerstukken) de geboorte was van de moraal.
Goed overdacht kan het atheïsme niet onzedelijk zijn, want het steunt geheel en al op de rede en al wat redelijk is, dat is tevens en daardoor zedelijk.
Zoolang men iets doet uit hoop op loon of vrees voor straf, zoolang men iets nalaat, omdat anderen, hetzij personen, hetzij wetten het voorschrijven, zoolang kan er van een zedelijk beginsel geen sprake zijn, want de grondslag van het zedelijk leven ligt in en niet buiten den mensch. Wel verre dus van onzedelijk te zijn, legt het atheïsme juist den grondslag voor een gezonde zedeleer. En zoolang de godsdiensten niet in staat zijn een geslacht aan te kweeken, dat in de samenleving hooger toont te staan dan anderen, zoolang hebben wij geen reden om aan te nemen dat de godsdienst beter in staat is een geslacht van zedelijke wezens voort te brengen.
| |
3e. Het atheïsme is gevaarlijk.
Maar al is het atheïsme dan ook niet onwetenschappelijk en onzedelijk, toch blijft het in hooge mate gevaarlijk - zoo zegt men, het is een mes in de hand van een kind, waarmede het zich leelijk in de vingers kan snijden.
Dus men zou desnoods de ontwikkelde menschen vrij willen laten, maar voor de massa is de godsdienst nog noodig.
Dus de waarheid een voorrecht voor enkelen, niet een recht voor allen!
Wij zouden dan de fout zoeken niet in het atheïsme, maar in de omstandigheid dat men het volk niet de voldoende ontwikkeling bracht. Indien wij allen tot geleerden wilden maken het zou iets anders zijn, maar dit is het geval niet; echter de waarheden van het menschzijn liggen wel degelijk
| |
| |
binnen ieders bevatting en het is daarmede dat wij te rekenen hebben.
Is kennis gevaarlijk, men sluite alle scholen, men onthoude alle middelen om kennis te kweeken en te bevorderen.
Neen, weet ge wat gevaarlijk is?
Dat is de onkunde.
Deze is de grootste en gevaarlijkste vijandin, die wij het meeste haten en die wij uit haar laatsten schuilhoek moeten verdrijven.
Het volk dom te houden, dat is altijd de taktiek geweest om de menschen er onder te houden, maar vrijdenkers, die de kennis beschouwen als de reddende engel, die de menschheid eenmaal zal verlossen, willen aan die verdomming der massa niet meewerken, integendeel willen zij het volk de boeien der onwetendheid afrukken, waarin het nog gekluisterd ligt. Men vreest het denken, omdat dit bevrijdt. Het gevaar zit dus in het denken van het algemeen, maar wij durven dat gevaar te trotseeren, omdat wij meenen dat het goed denken een voorbode is van goed handelen.
Wel verre van dus gevaarlijk te zijn, is het van het grootste belang om het denkvermogen der massa te ontwikkelen. Immers zonder dat komen wij geen stap verder. Niet in de bedompte atmosfeer der kerk, noch in de bedorven omgeving der staatkundige lucht, maar onder den zuiveren, onvervalschten invloed der rede ademt de mensch vrij en ruim en bezit hij de voorwaarden om zich steeds hooger te ontwikkelen. Weg dus met alle gelooverij, die den mensch doet verstompen en verdierlijken?
Zijn wij wezens met rede begaafd - en dit wordt door niemand ontkend - dan moet het ons streven zijn volgens die rede te leven, haar in ons te ontwikkelen en zullen zij, die haar het meest hebben ontwikkeld, ook het sterkst bijdragen tot den vooruitgang.
Hoe kan dus het atheïsme, dat de rede wil maken tot aller leidsvrouw, gevaarlijk wezen. Dus den mensch op te heffen en hem te brengen tot de vervulling zijner roeping als mensch,
| |
| |
dat wil zeggen hem op te voeren tot een leven naar de rede, dat zou gevaarlijk zijn! Begrijpe het, wie het begrijpen kan! Is het atheïsme een dwaling, hoe kan dit anders worden uitgemaakt dan door een beroep te doen op de rede?
Wie op de rede vertrouwt, behoeft nooit bang voor haar te zijn, behoeft in haar nooit een gevaar te zien, integendeel hij zal vast overtuigd worden, dat het maken van de rede tot grondslag gelijk is aan het leggen van een stevig fundament. Gevaarlijk kan het ontsteken van meer licht alleen zijn voor hen, die onrecht doen en er belang bij hebben, dat anderen door in duisternis te zitten, dit niet gewaar worden, voor hen die weten dat zij zitten op een plaats, die hun zeker zal worden ontnomen, zoodra de groote massa tot meer kennis is geraakt, die ontmaskerd zullen worden, omdat zij ‘omhoog vielen door gebrek aan zwaarte.’
Al de verwijten, het atheïsme aangedaan, verdwijnen dus als sneeuw voor de zon. Wat het atheïsme werkelijk is, komt welsprekend tot uiting in de volgende belijdenis van den dichter:
Neen, ik ontken u niet, o macht die steeds gebiedend
Heerscht in en door 't heelal! Hoe zou 't moog'lijk zijn?
U zou ik looch'nen? U, die elken stond zich toonend,
Steeds wisselend van vorm, uw kracht aanschouwen doet?
O neen! ik ontken u niet, die groot en klein omvattend,
Het al doet worden, zijn, doet bloeien en vergaan.
Uw macht bepaalt het al: uw macht die onveranderd,
Met stalen logika zich steeds door feiten staaft;
Die zonder liefde of toorn, wat wezen moet, doet worden,
Maar ook wat vallen moet, doet vallen en vergaan,
Al naar der feiten eisch. Wat reeds vooraf ging, stelde
De kiemen daar van 't geen de toekomst baren zal.
U zou ik looch'nen, die in millioenen vormen
Zich openbarend, toch door heilige éénheid heerscht?
Die langs denzelfden weg, al scheidend en vereenend,
Een eeuwig wiss'lend spel van wond'ren doet ontstaan?
U zou 'k bespotten? - Neen! want al wat is, eischt eerbied,
| |
| |
Bewond'ring voor 't geheel en voor 't kleinste onderdeel:
Vanaf het kleinste insect, tot aan den plompen mammouth,
Van schimmelplant tot eik, van luchtbel tot orkaan,
Van af een sneeuwvlok tot het eeuwig ijsgebergte,
Van 't glimmend vonkje, tot des aard'rijks ingewand,
Van 't zwevend stofje tot een zwevend zonnestelsel,
Van 't nietigste atoom, tot 't onbegrensd heelal:
- 't Zijn allen wond'ren in hun wording en hun wezen,
Hun aard en toekomst - toch gevolgen van wat was,
Veroorzaakt en beheerscht door d'onbegrepen krachten,
Die 't maat'loos groot heelal ten hechten grondslag heeft.
En zou ik u dan looch'nen, of bespotten? Nimmer!
Dat zou een leugen zijn! Zoo min als 't kunstgewrocht
Den kunstenaar bespot, of zijn bestaan kan looch'nen,
Zoomin ontkent mijn mond, de wond'ren van 't heelal.
Toch ben ik Atheïst, dat is: 'k bespot en loochen
Den luien, tragen god van hen, die zelf te traag
Om 't onbegrepen Zijn in al zijn kracht te schatten,
Een god zich maakten, met hun luie deugd getooid. -
Dus ben ik Atheïst; dat is: 'k ontken en loochen
Den wreeden, dommen god, die ons de bijbel leert,
Die toornt en moordt en brandt, en slaat met booze zweren,
Die op het kind verhaalt, wat 't voorgeslacht misdeed. -
Dus ben ik Atheïst; want moet ik niet verzaken
Den god van 't blind geloof, die enkel liefde heet?
Die (altijd liefdevol) wat kwaad is, goed kon maken,
Maar 't kwade woek'ren laat, en 't lage laag laat zijn? -
Ja, ik ben Atheïst; want moet ik niet verwerpen
Den god van elk geloof: almachtig, goed en groot?
Terwijl, waar smarte heerscht, en onuitspreek'lijk lijden,
Geen almacht zich vertoont, ter leniging van 't leed. -
Ja, ik ben Atheïst; want bij al 't wee, en 't woeden
Op aarde; bij dien strijd, dien kamp voor het bestaan,
Waar immer zwakheid valt, de sterke blijft verwinnen,
Was nimmer god te zien, der zwakken hulp en steun -
Ja, ik ben Atheïst, met al de kracht die in mij,
| |
| |
Naar 't goede strevend, steeds in waarheid zich verheugt,
Voel ik een afkeer in het diepst der ziel ontwaken
Voor 't leugenachtig beeld, dat altijd slecht geteekend,
Zijn mensch'lijke afkomst toch bij ied'ren trek verraadt:
Dat met het lappenkleed om 't mensch'lijk lijf geslagen;
Hoe zorgvol ook bedekt, steeds nieuwe gaping toont.
Waarom toch, o menschheid, u langer gebogen,
In 't juk van een godsdienst, die leugengeest kweekt?
Verhef u, o mensch! sta rechtop! sla uw oogen
Rondom in 't heelal, dat van waarheid u spreekt.
Waarom toch, o mensch, u langer gebogen,
In 't juk van den priester, dïe dienstbaarheid eischt?
Is 't uitzicht u donker, of scheem'ren u de oogen,
't Is waarheid alleen, die de richting u wijst.
En immer zal 't waar zijn; de eeuwige wetten
Voor al wat bestaat, zijn op Rede gegrond,
Geen liefde of toorn kan haar werking beletten:
Wat is, is gevolg van wat vroeger bestond.
En d'oorzaak van alles? .... Wie zal 't ons verklaren?
Wij menschen, wij zelf zijn 't produkt van 't geheel,
Wij zelf zijn gevolgen. - Hoe 't oog moog staren,
Verklaren wij weinig en ... weten niet veel! ...
Verklaren, doorgronden? ... Als duizenden vragen
Zich vrucht'loos verdringen in 't strevende brein? -
- Wie zal aan verklaring van 't hoogste zich wagen? -
- Slechts domme verwaandheid, zelfzuchtig en klein.
Eeuwig, grootsch en onverand'rend zijn de wetten van het Zijn,
Logisch komt gevolg na oorzaak, zonder toeval, zonder schijn;
Boven d'eeuwigen stroom der feiten troont d'onwrikbre Logika,
Eeuwig, grootsch en onverand'rend, vraagt ze erkenning, -
Boven d'eeuwigen stroom der feiten troont de onwrikbre Logika,
Strikt rechtvaardig, onverbiddelijk, kent ze gramschap noch genâ;
Enkel waarheid is haar streven, duldt ze leugen noch verraad,
Werpt ze 't opgesmukte godsbeeld zonder medelij op straat.
|
|