| |
| |
| |
VII. De bewijzen van het godsbestaan
Het theepot-bewijs.
Eigenlijk hadden wij daarmede moeten beginnen, want dit slaat zoodanig in, dat alle anderen geheel in de schaduw worden gesteld.
Kant, de wereldberoemde wijze van Koningsbergen, moge een groot man zijn, zijn roem taant heelemaal als hij komt te staan naast ds. Bakels, die zich teekent Doopsgezind predikant te Enkhuizen. Als een tweede Kolumbus ontdekt hij God, te vergeefs door zooveel wijzen gezocht. Tegenover den sloper Kant, is hij de opbouwer, die waar allen faalden het onwrikbaar bewijs gaf van het godsbestaan. Voor goed doet hij atheïsten en materialisten in het zand bijten, zoodat zij in het stof moeten blijven liggen. En met welke eenvoudige middelen! Met behulp van een trekpot met thee weet hij zijn bewijs zoo zeker te geven, dat allen daarvoor zwichten. Het onsterfelijke boekje waarin hij dit doet, is getiteld Bouquetje Dogmatiek en daarmede doodt hij als een andere George den draak Ongeloof. De aanhaling die wij ten beste geven, is wel wat lang, maar wij willen den lezer niets onthouden zoodat hij de bewijsvoering krijgt in al haar frischheid.
Het is een filosofisch tweegesprek tusschen moeder en vader Moeder - Man, drink je kopje leeg.
Vader (drinkt)
Moeder - Nog eentje?
Vader - Graag. Maar waar heb je ze?
Moeder - Waar ik ze heb?
| |
| |
Vader - Ja, waar je ze hebt.
Moeder - Wat .. hebt?
Vader - De thee.
Moeder - De thee? Wel in de trekpot.
Vader - Ah zoo!
Moeder - Ah zoo?
Vader - Ja, ah zoo!
Moeder - Mankeert 't je in je bovenka ...?
Vader - Ik hoop van niet.
Moeder - Waarom vraag je dan waar ik mijn thee heb?
Natuurlijk in de trekpot.
Vader - Natuurlijk? Waarom natuurlijk? Hoe weet jij dat er thee is in deze trekpot? Hij is toch van steen! Je kunt er toch niet doorheen en er in kijken!
Moeder - Mankeert 't je in je bovenka ...?
Vader - Ik hoop van niet. Ik herhaal, lieve engel; hoe weet je dat er thee in je pot is, als je niet in de pot kunt kijken. De meid heeft thee gezet. Je weet niet, wat ze er in gedaan heeft. Waardoor weet je, dat er thee in is? Waarom geen koffie?
Moeder - Je zeurt. Wel, omdat ik er al twee kopjes thee uitgeschonken heb. Als ik er thee uitschenk, dan is dat dunkt me een bewijs, dat er thee in is
Vader - denk je dat?
Moeder - Ja, dat denk ik
Vader - Denk je dat waaratje?
Moeder - Ja, waaratje! Mankeert 't je in je bovenka ...?
Vader - Ik hoop van niet. Maar nu, dame, een vraag in allen ernst.
Moeder - Nu?
Vader - Je bent nog al materialistisch van overtuiging ....
Moeder - Och, laat ons daar over zwijgen. Daarover hebben we al zoo akelig vaak gedebatteerd.
Vader - Toe, nog een keertje!
Moeder - Nu?
Vader - Kijk vrouw, in allen ernst:
| |
| |
Jij zegt: er zit thee in de pot, want er kwam thee uit.
Zoo zeg ik: er zit bewustheid in den oorsprong aller dingen, want er kwam bewustheid uit.
Moeder - Hoe?
Vader - Cogito, ergo sum. Ik denk, dus ben ik. Dat weet ik. Ik denk. Er is denken in deze zichtbare wereld. In mij; en in de dieren zeker ook. Maar in elk geval in mij. Of denk je, dat ik idioot ben? ... maar dan denk jij toch.
Moeder - Malloot!
Vader - Kijk, ik noem nu datgene wat jij de Natuur gelieft te noemen - ik noem den oorsprong waaruit wij voortkwamen, dien onbekende noem ik: X.
Uit X is geschonken (door den tuit der schepping): denken. In X moet dus zijn: denken of bewustzijn.
Moeder - Nu?
Vader - Nu? ... Welnu: praat me dus nu nooit meer van je ‘natuur’, en je ‘blinde natuur,’ die alles doet, enzoovoort. Erken, dat in datgene wat jij natuur gelieft te noemen, en wat ik God noem, maar wat je voor mijn part mag noemen zooals je wilt, bijvoorbeeld X, - erken dat in X moet zijn: bewustheid.
Moeder - Nu best. Maar deze bewustheid of dit denken kan wel heel goed niets anders zijn dan een eigenaardige vorm van ‘stof en kracht,’ eene geheel eigenaardige werking van ‘stof en kracht’. Dat zegt onze dokter ook.
Vader - Welzeker. Maar laat ons niet woordenziften! Ik noem zoo iets ‘bewustzijn’ of ‘denken’. Noem jij 't voor mijn part: eene geheel eigenaardige werking van ‘stof en kracht;’ noem het ‘Stof en Kracht’, met hoofdletter S en K. Maar we bedoelen toch hetzelfde. We bedoelen, dat in X, waaruit alles voortkomt, nog iets anders moet zijn dan gewone stof en kracht. Dat noem ik voor mij: bewustheid. En X waaruit deze bewustheid voortvloeit, noem ik daarom X-met-bewustheid, of God.
Moeder (peinst)
Vader - Ben je overtuigd?
| |
| |
Moeder - Nu, ik zal er eens over denken.
Vader - En nu mijn kopje thee; of zou er toch koffie in de pot zijn?
Moeder - Och, loop rond!
Vader - Zie, dit zeggen van ‘loop rond’ is een bewijs dat je overtuigd bent geworden. Aldus:
Er is thee geschonken, dus is er thee in de pot.
Er is bewustzijn voortgekomen uit X, dus is er bewustzijn in X.
Mankeert het mij nu in mijn bovenkamer?
Moeder (peinst)
***
Stelling (der materialisten, wel te verstaan):
Er komt thee uit de trekpot. Toch zit in de theepot .... geen thee.
Stelling (van mij):
Slimme lui toch, die materialisten!
***
Vraag: Kan men ook vijgen plukken van distelen?
Vraag: Kan men wel dampende, romige, geurige chocolade schenken uit een ketel, ja een reuzenketel met koud water?
Vraag: Kan wel ons denken, gevoelen, willen, en al het laaiende gevlam der menschelijke liefde, haat, berouw, hartstocht, voortkomen uit de wereld-portie stof en kracht?
Antwoord: Neen! Neen! Neen!
***
Ziezoo daar liggen nu alle materialisten, vrijdenkers terneergeslagen ten bodem. Tegen zoo'n theepot-argument is niemand bestand. Kant is er geheel door van zijn voetstuk gerukt. Een der tien Woorden of Geboden - beter nog Verboden,
| |
| |
want op twee na zijn ze allemaal in negatieve vormen als verboden - uit de Mozaïsche wetgeving luidt:
GIJ ZULT GEEN VALSCHE GETUIGENIS SPREKEN TEGEN UW NAASTE.
Welnu, wij klagen ds. Bakels aan, dat hij tegen beter weten in de materialisten, atheïsten, kortom de vrijdenkers valschelijk beschuldigt en wij zullen aantoonen dat hij op heeterdaad daarop betrapt is.
Hij geeft als stelling der materialisten:
er komt thee uit de trekpot. Toch zit in de theepot .... geen thee.
Met andere woorden worden dus de materialisten beschuldigd dat uit niets (geen thee) iets voortkomt, te weten: thee.
En dus zij nemen een schepping uit niets aan.
Grooter onwaarheid, grooter op-den-kop-stelling der waarheid is niet denkbaar. Immers precies het omgekeerde is waar.
Wie zijn het, die leeren dat God de wereld in zes dagen schiep uit niets? Dat zijn de geloovigen. De gewone voorstelling, die men terugvindt èn in de katechisatie-boekjes èn in leerboeken van dogmatiek is deze: oorspronkelijk was er niets behalve God, die van alle eeuwigheid bestond. Behalve hem bestond er niets, hij bestond dus alleen in het niet. Of eigenlijk ook niet, want hij heette in het Hebreeuwsch Elohim, wat een meervoudsvorm is, dus goden beteekent. Hij was dus niet alleen maar met z'n tweeën, drieën of zoovelen als gij wilt. Hetzij hij zich nu verveelde of dat hij andere redenen had, die hem daartoe brachten, hij ging aan het scheppen. Maar er was niets en dus hij schiep uit niets. Scheppen heeft dan ook de beteekenis van maken uit niets. Nu kan men den grondtekst verwringen vervormen, veranderen. Theologische uitvluchten, o dominee, verschuiven de kwestie, maar lossen haar niet op. Wie in een persoonlijk God gelooft, moet hem in zeer eigenlijken zin houden voor den Schepper, want het vóórbestaan der grondstof, onafhankelijk van zijn wil zou in strijd wezen met zijn veronderstelde almacht.
| |
| |
Multatuli zegt zeer juist: ‘tot de mogelijkheid van scheppen, is het vroeger niet-bestaan of 't eenmaal bestaan van NIETS 'n onmisbare voorwaarde. Wie 't NIETS ontkent, loochent de behoefte aan goddelijke funktie. Waar niet NIETS was, kon niet geschapen worden, en waar geen Schepper is, bestaat geen God.’
De geloovigen dus hebben ten allen tijde - en zij doen het nog heden ten dage - geloofd aan een God die schiep uit niets en wie niet aan een scheppend God gelooft, die begint eigenlijk het godsgeloof te ondermijnen. God kan alles - waar blijft anders zijn almacht? - dus ook scheppen uit Niets. Luther was een konsekwent geloover, die kordaatweg den onzin voor zijn rekening nam: ‘God kan ook kinderen voortbrengen zonder vader en moeder. Maar hij heeft daartoe de menschen geschapen en brengt de kinderen voort door middel van de ouders, vaders en moeders. Hij zou ook den dag kunnen maken zonder de zon evenals bij de schepping gedurende de drie eerste dagen, toen was er ook dag en nacht en toch was er geen zon en geen maan en geen sterren. Zooiets kan God nog doen... als hij wilde, maar hij wil het niet doen’.
Ja, de hervormer, die aangeduid kan worden als de uitvinder van de leer van het beperkte onderdanen-verstand zoowel als van de rechtvaardiging der meest onvoorwaardelijke willekeur van Gods genade, ging zoover om te prediken: ‘dat 2 en 5 gelijk zijn aan zeven, dat kunt gij met uw verstand begrijpen, maar wanneer de overheid zegt, dat 2 en 5 gelijk aan 8 zijn, dan moet gij dit gelooven tegen uw beter weten en gevoelen in’.
En waarom? Omdat zij de plaatsvervangster van God is, de schriftslavernij van Luther en de vorstenslavernij van het Duitsche volk hangen ten nauwste met elkander samen, ja wortelen in denzelfden grond.
Tegenover dit geloof aan een schepping uit Niets hebben juist de materialisten zich scherp gesteld en door hen is steeds vastgehouden aan de stelling: ex nihilo nihil (uit Niets wordt
| |
| |
Niets) of niets van hetgeen bestaat, kan vernietigd worden. Giordano Bruno, de wijsgeer die in het jaar 1600 te Rome verbrand werd wegens ketterij, werkt dit aldus uit: ‘eerst was het zaad, toen werd de halm, daarna de âar, dan het brood, voedingsap, dierlijk zaad, embryo, mensch, lijk, dan wederom aarde, steen of een andere zelfstandigheid. Hieruit zien wij dat er iets bestaat, wat zich verandert in al deze dingen en wat op zichzelf toch hetzelfde blijft. Zoo schijnt werkelijk niets blijvend, eeuwig en in beginsel zijn naam waard te zijn behalve alleen de stof. De stof, absoluut gedacht, omvat alle vormen en afmetingen. Maar de oneindigheid der vormen, waaronder de stof verschijnt, neemt ze niet van een ander, maar zij brengt ze uit zich zelve te voorschijn en baart ze uit haar schoot. Als wij zeggen dat iets sterft, dan is dat sterven slechts een overgang tot een nieuw bestaan, de oplossing eener verbinding, die dadelijk overgaat in een nieuwe verbinding.’ En wat Bruno zeide, is veeleer bevestigd door de wetenschap, die zulke groote vorderingen gemaakt heeft, dan dat het daardoor omver werd geworpen.
Of zooals de dichteres Roland Holst in haar tooneelstuk Thomas More door dezen laat zeggen:
Heugt je nog wat
wij toen sprake' over dood en leven, hoe
worde' is der wereld wezen, alle dingen
dragen in zich kiem van weder-vergaan?
En Lucretius Carus drukt het in zijn leerdicht De rerum natura zoo goed uit, als hij zegt:
Nu echter eisch ik van u mij toe te geven, dat alles
Wat gevoel slechts bezit, uit ongevoelige stoffen
Is tezamen gesteld. Dit is niet in strijd met d'ervaring,
Noch met hetgeen wij zien; ja beiden brengen ons veeleer
Zelf tot die overtuiging en noodzaken ons te gelooven
Dat uit gevoellooze stof de gevoelende wezens ontstaan zijn.
| |
| |
Wat dus veranderlijk is, is alleen de vorm der stof, zij zelve niet. De stof heeft ten allen tijde in gelijke hoeveelheid bestaan en zal eeuwig blijven bestaan. En van die eeuwig bestaande stof kan men niet het kleinste atoom wegdenken of bijvoegen zonder dat de wereld in verwarring zou komen. Alle evenwicht zou verbroken worden en het heelal zou in een chaos ineenstorten. De eeuwigheid van de stof loochent dus een buitenwereldlijke scheppende kracht, die bestond vóór de wording der dingen om deze later uit ‘niets’ in het leven te roepen. En wien deze gevolgtrekking te kras is, hem voegen wij het woord van Moleschott toe: ‘wie terugdeinst voor de laatste gevolgtrekking, hij moet niet onderzoeken, maar gelooven. En gevoelt zoo iemand zich niet bevredigd door het geloof, hij onderzoeke gerust, ‘hij zal den moed van het weten vinden.’ De onderstelling dat een schepper die buiten de stof staat de geheele wereld uit niets heeft geschapen, is er eene, die op louter willekeur berust.
Zij die de eeuwigheid van een God aannemen, missen allen grond om het aannemen van de eeuwigheid van de stof een ongerijmdheid te noemen. De Grieksche wijsgeer Plato (4e eeuw vóór Christus) wierp deze vragen op: wat deed God vóór de schepping der wereld? Sliep hij? Waakte hij? Als hij sliep, dan was hij van eeuwigheid af dood; waakte hij, dan ontbrak er iets aan zijn geluk; had hij aan iets behoefte, dan was hij geen God meer; ontbrak hem niets, waarom schiep hij dan de wereld? Op deze vragen strandt de theologie als op zoovele klippen. En een Perzisch theoloog, die veel van schaken hield, antwoordde zeer naïef op de vraag: wat heeft God gedaan vóór de schepping der wereld? God heeft zeker met zichzelf schaak gespeeld.
Daar nu alle dingen naar hun wezen eeuwig zijn en allen oorzakelijk samenhangen, werken zij ook wederkeerig op elkander in. Uit dat alles blijkt voldoende dat als er menschen zijn geweest, die ten allen tijde voorop plaatsten het: uit niets komt niets en zich verzetten tegen een oorzaaklooze oorzaak, het de vrijdenkers van alle eeuwen waren.
| |
| |
En nu keert zoo'n dominee Bakels de zaak precies om en beschuldigt ons van het tegendeel.
Is dat geen valsche getuigenis spreken tegen zijn naaste?
Wij zouden beweren, dat er
thee komt uit een trekpot, waarin geen thee zit.
Maar wij laten ons niet door u in den hoek dringen.
Er zit thee in de pot, want er kwam thee uit - zoo zegt de dominee.
Akkoord antwoorden wij, we hebben nooit anders gezegd.
Als er thee in de trekpot zit, dan moet iemand die erin gedaan hebben.
Geen verschil van meening, dus we gaan nog akkoord.
En dus is er een God als oorzaak.
Ho, ho, dominee, dat dus lijkt op niets, zoo'n sprong is ons te stout.
En dit voorbeeld brengt hij nu over op het heelal.
Er zit bewustheid in het heelal, want er kwam bewustheid uit. Als er bewustheid in het heelal zit, dan moet iemand die erin gebracht hebben.
En dus is er een God als oorzaak.
Alweer dien sprong maken we niet mee, want hij is doodelijk. Als er geen wetgever is, dan is er ook geen wetgeving.
Als er geen theemaker is, dan is er geen thee.
Als er geen bewustheid is, dan is er geen bewustheid.
En daarmee is beslist over het godsbestaan.
Dominee noemt dan ook de leer der materialisten ‘het allergrootste, het allergrofste en het allerverdoemelijkste boerenbedrog,’ waarbij dat der Roomsche priesters en der Protestantsche orthodoxie in het niet verzinken.
En och, het is alles zoo eenvoudig, dominee is in drieën klaar. Men vertelde ons dat hij eens in een vergadering was waar over God werd gesproken in ontkennenden zin. Dominee vroeg het woord. Hij haalde eenige blokjes uit zijn zak; bouwde daar een huisje van en vroeg toen: wat zie je nu? Wel, een huisje luidde het antwoord. En wie heeft het gemaakt? zoo vroeg hij toen: wel u, zoo klonk het. En zijn antwoord was:
| |
| |
nu zijn wij klaar, het huisje heeft een maker, het heelal dus ook en dien maker van het heelal, dien noemen wij God.
Zoo'n grappenmaker, zei iemand, die maakt er zich wel wat heel makkelijk af.
En als een echte goochelaar dacht hij de menschen beet te nemen.
Men heeft de empirische en bespiegelende methode,
Ook die van Bosco is bijzonder in de mode.
- zoo zong onze geestige leekedichter en inderdaad als Bosco trad Ds. Bakels op.
Hij geraakte dan ook leelijk in het nauw, toen iemand hem vroeg: god is dus de oorzaak van alles, maar wie is dan de oorzaak van God?
Dominee is wel heel geleerd, hij moge de materialisten bebeschouwen als stommelingen, daarmede zijn ze nog niet verslagen. Als de groote Darwin niet wist, hoe een enkele cel zich vormt, - ‘die domoor’ - dan antwoorden wij hem: maar wie weet dat dan wel? Of verschuilt gij u achter God als een asylum ignorantiae (schuilplaats der onkunde)?
De materialisten zijn niet zoo aanmatigend om te zeggen dat zij alles weten te verklaren, - ze zijn heel wat bescheidener dan de geloovigen - maar zij laten zich niet afschepen door den dooddoener God. Zij meenen dat het geen schande is om te moeten zeggen: wij weten het niet, liever dan dat men doet alsof men wel weet, terwijl men ten slotte toch moet erkennen: God is groot en wij begrijpen hem niet.
Voor ons bestaat er maar één mysterie het Zijn en al wat wij waarnemen, zijn slechts eigenschappen van het zijn.
Voor ons is volgens Carmen Sylva in haar gedicht Jahve ‘God wording, eindeloos worden is God’! alleen we laten dat woord God ter zijde als aanleiding gevende tot veel misverstand en verwarring.
Zeer wijsgeerig en toch bevattelijk drukt Multatuli het uit in zijn vorstenschool:
| |
| |
Wie kan ons zeggen wat begin is? Welke stip
Van d' evenaar kan roemen: ik heb 't eerst
De zon gezien... bij mij begon de dag?
Wat is beginnen? Wat is einden? Niets!
Bewegen zal altijd, wat eens bewoog.
Bewegen, voortgaan - niet vooruitgaan immer! -
Is voorwaarde en bestemming van het zijn,
Bestaan is: anders worden. Elke terz
Van een seconde draagt z'n navelmerk
Als wij. Wie 't loochent zegge: ik had geen moeder!
Vergelijkt die taal die zooveel stof tot denken oplevert bij het oppervlakkig gepraat van dien dominee en de ernstige mensch zal het onderscheid dadelijk opmerken. Eigenlijk is dit bewijs slechts opgewarmde kost, daar het niets anders is dan het teleologisch bewijs in een modern pakje gestoken en waar dit laatste niet bestand bleek tegen de mokerslagen van Kant, daar kan het ons niet bevreemden, dat dit nieuwoude bewijs uitliep op een jammerlijke mislukking.
|
|