| |
| |
| |
VI. De bewijzen van het godsbestaan
Nog eenige aangevoerde bewijzen.
Als men eenmaal het bewijs heeft geleverd van een stelling en het is deugdelijk bevonden, dan is het overtollig naar nieuwe bewijzen te zoeken, die halve of kwart bewijskracht hebben. Het heeft dan den schijn alsof men door de hoeveelheid de hoedanigheid vergeet. En daarbij komt dat twee halve- of vier kwart-bewijzen nog geen heel bewijs vormen. Dit geldt ook - en wel in hooge mate - van de bewijzen voor het godsbestaan. Had men er een dat afdoend was, dan was men klaar en al de anderen konden wegvallen. Maar men gevoelde zelf, dat men zoo'n bewijs niet had en daarom trachtte men door nieuwe bewijzen aan te vullen wat men zocht maar nog niet had.
Eigenaardig mag het heeten dat Kant, die met zulke treffende mokerslagen de bewijzen van het godsbestaan in gruzelementen sloeg, zelf met een bewijs kwam aandragen, waarop geheel van toepassing zijn de argumenten die hij met zoo goed gevolg hanteerde tegen de bestaande bewijzen. Wij bedoelen:
| |
5. Het moraliteits-bewijs.
Dit bewijs komt hierop neer: de mensch heeft in zich het verlangen, den wensch dat er een verband bestaat tusschen deugd en geluk. Het stuit hem tegen de borst, dat de deugdzame mensch ongelukkig is, dat hij leven moet in zorg en ellende, terwijl het schavuiten dikwijls goed gaat op de wereld. Neen, hij zou harmonie willen zien tusschen deugd en geluk. Eigenlijk is het de oude theorie volgens welke de deugd altijd beloond en het kwaad altijd gestraft werd. En toch dat zien we niet in de wereld, heel dikwijls zelfs het
| |
| |
tegendeel en al bespeuren wij dat verband niet, toch onderstellen wij dat het voorhanden is, dat ten slotte alle tegenstellingen worden opgelost in een schoone harmonie. Maar wat wij wenschen, geschiedt daarom nog niet en de hoofdzaak is, dat deze gewenschte of aangenomen harmonie tot werkelijkheid kome, een feit worde.
Van die gedachte uitgaande gaf Kant zijn zoogenaamd moraliteits-bewijs. Eigenlijk beoordeelt en veroordeelt het zichzelf. Wanneer men aanneemt dat er een heilige God bestaat, dan is deze harmonie zijn werk en nu volgt men een heel eenvoudige methode, men neemt kort en goed als bewezen aan wat men bewijzen moet.
Het moreel bewijs, herleid tot een sluitreden, ziet er aldus uit:
tusschen deugd en geluk moet harmonie bestaan;
deze harmonie kan alleen door een God bewerkt worden;
dus bestaat er een God, die haar bewerken zal.
En deze sluitreden wordt op haar kop gezet in dezen vorm:
God is heilig en rechtvaardig;
heiligheid en rechtvaardigheid eischen harmonie tusschen deugd en geluk;
dus moet er harmonie bestaan tusschen deugd en geluk.
Terwijl de werkelijke orde is:
De meening dat God de brug is, die van het begrip deugd voert tot dat van geluk, mag een vrome wensch zijn, men
| |
| |
vergete niet dat er geen enkel redelijk argument voor kan worden aangevoerd. En de moraal, die berust op een godsbegrip, d.w.z. dat men zedelijk is ter wille van een godheid, verdient dien naam niet, maar wordt tot een spekulatie van de allerslechtste soort.
Men spreekt van een zedewet, die voor alle volkeren, voor alle tijden en onder alle omstandigheden tot richtsnoer moet dienen voor 's menschen doen en laten, maar dat beweren hangt geheel in de lucht. Dus alweer en opnieuw een aannemen van hetgeen bewezen moet worden en als men op de aanneming van een algemeen geldende zedewet laat berusten het vermoeden dat er dus ook een zedelijke wetgever bestaat, dan bouwt men een heel kaartenhuis op, dat echter bij de eerste de beste windvlaag, die de rede er tegen aanblaast, noodzakelijk in elkaar moet storten. Het strijdpunt waar het om loopt, is juist het al of niet bestaan van een God en dit kan men toch niet zoo maar terzijde laten liggen om dan daaruit gevolgtrekkingen te maken, die in de lucht zweven en niet bestaanbaar zijn op den bodem der werkelijkheid. Kant bestreed de drieëenigheidsleer van Vader, Zoon en Heiligen Geest, maar gaf zelf een nieuwe drieëenigheid, te weten: God, Vrijheid van wil en Onsterfelijkheid, maar hij zag zeer goed in, dat dit drietal niet bewezen kon worden uit de zuivere rede en die hij daarom kort en goed aannam als postulaten van de praktische rede.’ Een speciaal zedelijke wereldorde als iets op zichzelf staande kunnen en mogen wij niet aannemen en als wij zeggen dat de stem Gods spreekt door ons geweten, dan hebben wij daartoe niet het minste recht, daar wij alsdan aannemen wat juist bewezen moet worden, n.l. het bestaan van God.
De wijsgeer Schopenhauer noemde zoo'n moraal goed voor een kinderbewaarschool, maar die geen steek kon houden voor het gezond verstand. Wat wij moraal noemen, is geen vaststaand begrip, want het wijzigt zich naar opvoeding, omgeving, ontwikkeling en vele andere omstandigheden en er bestaat niet de minste aanleiding om daaruit het bewijs te
| |
| |
putten dat er een heilig en rechtvaardig God bestaat, die in en door het geweten spreekt tot den mensch. Dat geweten spreekt bij den een zoo geheel anders dan bij den ander naar gelang van zijn weten. Of zoudt gij meenen dat de menscheneter eenig gewetensbezwaar heeft, als hij een vette menschenbout geniet? Evenmin als de Europeaan het heeft onder het genot van een schapenbout of van een stuk rundvleesch. Als er een God bestond, die door het geweten tot den mensch sprak, dan zou hij bij allen onder alle omstandigheden ten allen tijde alles goedkeuren. De ervaring leert ons nu eenmaal niets van eenig verband tusschen deugd en geluk, anders zou het er in de wereld heel wat anders uitzien.
Nadat dus Kant alle zoogenaamde bewijzen voor het godsbestaan netjes heeft uiteengerafeld, doet hij zelf weer een poging om een god binnen te halen. Hij spreekt van ‘das Ding an sich’ (het voorwerp, het ding op zichzelf). Wat wil dat zeggen? Een voorwerp bestaat uit verschillende eigenschappen, ontneemt men die er aan, dan zouden wij zeggen dat er niets van overblijft. Mis, antwoorden de wijsgeeren à la Kant, dan blijft het voorwerp op zichzelf over. Begrijpe wie het begrijpen kan! Dat ‘voorwerp op zichzelf’ is een logisch en empirisch onding. Een voorwerp op zichzelf is reeds daarom ondenkbaar, omdat alle dingen slechts voor elkaar aanwezig zijn en zonder wederkeerige betrekking tot elkaar niets beteekenen. Hoe zouden wij ons die dingen kunnen voorstellen? Al ontvangen de voorwerpen of beter gezegd, de stoffelijke bewegingen der buitenwereld eerst in onze zintuigen de eigenschappen die wij eraan toeschrijven; al zijn geluiden, kleuren, geuren, ja zelfs de gewaarwordingen van warmte, licht, smaak, weerstand, enz. enkel toevoegsels van een subjektief Ik tot de objektieve buitenwereld en al is deze laatste, wanneer wij haar ontdoen van die toevoegsels, niets anders dan een verzameling of de som van ontelbare, in de menigvuldigste vormen en verhoudingen door elkaar slingerende atomen of stofdeeltjes - toch zijn die bewegingen of voorwerpen daarom niet minder werkelijk en zij blijven als aanschouwelijke voor- | |
| |
stellingen den eenigen grondslag uitmaken van de menschelijke kennis. Het is zonderling dat men uit de scheiding, die gelijk men weet door Kant gemaakt werd tusschen de dingen op zichzelf en de verschijnselen, kapitaal slaat tegen het materialisme en in overeenstemming met Kant het beginsel huldigt, dat onze begrippen zich niet naar de voorwerpen, maar de voorwerpen zich naar onze begrippen richten. Hiervan toch zou de konsekwentie zijn, dat alles, wat wij kennen, misschien niets anders is dan zinsbedrog, een
stelling die niet alleen alle wijsbegeerte, maar tevens alle kennis in 't algemeen tot een dwaasheid maakt.
Wij weten heel goed dat de zintuigen ons dikwijls bedriegen, door valschen schijn, zooals b.v. sterk met de beweging der hemellichamen het geval is, zoodat het den schijn geeft alsof de aarde waarop wij leven stilstaat en zon, maan en sterren zich om haar bewegen, terwijl wij toch weten dat de aarde zich met de andere hemellichamen beweegt om de zon, maar dan verbeteren wij het daardoor ontstane wanbegrip met behulp van ons verstand. Wij kennen ook geen onfeilbaarheid toe aan de zintuigelijke waarneming, maar wij bezitten geen andere organen ter waarneming dan de zintuigen.
In een geestig versje heeft Ludwig Büchner in zijn Kracht en Stof ‘das Ding an sich’ geparodieerd, eindigende met ‘geen ding op aard is meerder waard dan gij, zelfstandig ding.’ Het ‘ding op zichzelf’ is dan ook de laatste vesting, waarachter zich het wijsgeerig spiritualisme, dat op alle punten verslagen is, terugtrekt. En dat Kant, het ontologische bewijs voor het godsbestaan verwierp, mag wel zonderling heeten want feitelijk moest hij dat aanvaarden en doet hij het ook in zijn moraliteitsbewijs, waar hij het bestaan aanneemt als een eigenschap, zoodat het als ‘ding op zichzelf’ bestaat, als alle eigenschappen zijn weggenomen. En als het bestaan het hoogste is, dan behoort deze eigenschap toe aan het allerhoogste, allervolmaaktste wezen.
Zoo is ook dit moraliteitsbewijs voor het godsbestaan evenzeer mislukt als het ontologische en alle anderen.
| |
| |
Wij komen nu aan een nieuw argument:
| |
6e. Bewijs e consensu gentium (uit de overeenstemming der volkeren.)
Over 't algemeen leidt men uit de overeenstemming der volken, zij het dan niet bij allen dan toch ongetwijfeld bij de overgroote meerderheid af, dat er toch wel een God moet bestaan. Maar toch schijnt het dat er volkeren bestaan zonder godsdienst. Dit bewijst echter niets voor of tegen het bestaan van een god. Vooreerst wordt de waarheid, vooral op geestelijk gebied, nooit uitgemaakt bij meerderheid van stemmen. Er is een tijd geweest dat alle menschen overal geloofden dat de aarde een platte schijf was. Is dit daarom waar? Elkeen was overtuigd dat de aarde stilstond en de zon met de andere planeten om haar heen draaiden. Toen Kopernikus voor den dag kwam met zijn tegenovergestelde leer, toen zei Luther: ‘die gek wil de heele astronomie omkeeren. Maar, zooals de heilige schrift aantoont, Jozua beval de zon om stil te staan en niet de aarde.’ En sprak niet een Melanchton van Kopernikus als van een ‘eigenwijze nieuwigheidskramer’, die verwarring wilde brengen in de wetenschap, maar ons past het om de waarheid die God zelf geopenbaard heeft, vol eerbied aan te nemen en daarbij te blijven?
En dit zijn de mannen, die het licht op den kandelaar zouden gezet hebben!
In waarheid deed dit Kopernikus, die het zinsbedrog van een stilstaande aarde overwon en aan de aarde haar plaats - en welk een ondergeschikte plaats! - aanwees onder de duizenden en nogmaals duizenden sterren, die als zoovele diamanten fonkelen aan het azuren hemelgewelf. Dat deed Kepler, die de wetten van het draaien der planeten, waaraan zij allen onderworpen zijn, wetten die nog zijn naam dragen en die hem de onsterfelijkheid schonken in de dankbare herinnering der denkende menschheid. Dat deed Galileï, die gewapend met een kijker, den blik ten hemel richtte en dezen doorvorschte meer dan iemand vóór hem. Dat deed Newton, die de wet der zwaartekracht ontdekte, de grondwet
| |
| |
van het heelal, waardoor de koningin der wetenschappen, de sterrenkunde, zulke reuzenvorderingen kon maken. En later waren het niet de theologen, maar mannen als Goethe, Lamarck, Darwin, Robert Mayer, die op dezelfde wijze werkten voor de bevrijding der menschheid uit de knechtschap van het geloof. Maar bovendien, als alle volkeren in hun kindsheid behoefte gevoelden aan een God, dan bewijst dit nog allerminst dat die volkeren die behoefte nog hebben, wanneer zij zelven op een hooger trap van ontwikkeling zijn gekomen. Goethe zei zoo juist:
Wie wetenschap en kunst bezit, die heeft godsdienst;
Wie deze beiden niet bezit, die hebbe godsdienst.
Met andere woorden, wie op hooger standpunt staat, voor wien de schatten van wetenschap en kunst openstaan, zoodat hij daaruit vrij kan putten, hij gevoelt heelemaal geen behoefte aan godsdienst. Daarentegen wie deze mist, die kan in den godsdienst datgene vinden, wat die leemte aanvult. De godsdienst dus een goed surrogaat bij gemis aan godsdienst.
Behoeven wij echter wel in de verte te onderzoeken, waar wij dichtbij toch menschen vinden die totaal ontbloot zijn van alle notie van God en die zich geenerlei voorstelling van God kunnen maken, terwijl aan den anderen kant genoeg personen gevonden worden, die ontwassen aan alle geloof, niet de minste leegte in zich gevoelen. En dat zijn in den regel niet de minsten.
Het klinkt zeker plechtstatig en eerwaardig om te zeggen: quod ubique, quod semper, quod ab omnibus creditum est (wat overal, wat altijd, wat door allen geloofd is), maar bewijskracht zit er heelemaal niet in die woorden.
Vooreerst is het zeer twijfelachtig of het godsgeloof overal wordt aangetroffen. Reeds de voorzichtige Darwin trok het in twijfel en zei: ‘het is een onomstootelijk feit, verteld door een groot aantal reizigers die onder de wilden geleefd hebben, dat er talrijke stammen hebben bestaan en nog bestaan, die geen voorstelling hebben van een of meer godheden en die in hun taal geen woord hebben om de godsgedachte uit
| |
| |
te drukken.’ Op het Vuureiland heeft hij bevonden dat de inboorlingen geen denkbeeld van God hadden.
Maar ook het jongste boek, uitgegeven door het Bureau voor Amerikaansche Ethnologie in 1915, en samengesteld door Henshaw, de president van dat genootschap, getiteld: Handbook of the American Indians, (Handboek over de Indianen van Amerika) 2 deelen, het best gedokumenteerde boek over dit onderwerp, leert ons dat het denkbeeld van Indiaansch geloof aan een Grooten Geest een dwaling is, de Indianen kennen geen enkel hooger wezen.
In Groenland hebben ontdekkers een stam Eskimo's gevonden, die geenerlei godsdienst, geen godsidee hadden en die menschen waren rein van lichaam en helder van geest, geen ondeugd kennende, zich niet overgevende aan het genot van sterken drank of aan het spel; ze zijn gastvrij, deelen hun laatste stukje voedsel met elk die honger heeft en vinden het heel natuurlijk te zorgen voor weduwen, zieken en ouden. (Getuigenis van kapitein Perry bij zijn terugkeer van een Noordpoolreis. Ten tweede wordt gezegd: altijd, maar dat geldt van niets, elk dogma, elk geloofsartikel heeft zijn eigen geschiedenis van ontstaan, groei en vergaan.
En dan wat bewijst het eigenlijk, of iets ten allen tijde geloofd is? Men geloofde steeds aan booze geesten, aan spoken en heksen. Bestaan die daarom ook werkelijk? En dan vooral niet te vergeten het geloof aan den duivel, dat vooral niet minder algemeen is dan dat aan God.
Bespottelijk is daarom de bewering van Hegel: ‘in waarheid is geen mensch zoo verdorven, zoo slecht, en wij kunnen niemand zoo ellendig achten, dat hij heelemaal niets wat godsdienst betreft in zich zou hebben, al was het ook slechts dat hij er vrees voor of verlangen naar of haat tegen zou hebben; want ook in het laatste geval houdt hij er zich toch innerlijk mee bezig. Als mensch is de godsdienst voor hem wezenlijk en een aandoening die hem niet vreemd is’. Is het niet wat heel sterk om het gemis aan godsdienst te beschouwen als een bewijs van verdorvenheid en slechtheid?
| |
| |
Verschillende hoogstaande menschen stellen het heelemaal zonder godsdienst en omgekeerd toonen vele geloovigen een boosheid van natuur die grenzenloos is. Maar zelfs al geloofde men in een vroegere periode aan een leerstelling die later ongerijmd bleek te zijn, dan nog bewijst het vermeend bestaan gedurende langeren of korteren tijd niets voor de werkelijkheid ervan. Het rijk der dwaasheid telt meer inwoners dan dat der wijsheid en daarom zou zoo'n bewijs niets anders zijn dan dat men de kroon zette op het hoofd der onwetendheid.
| |
7e. Het afhankelijkheidsbewijs.
Dit is het bekende bewijs van den beroemden Duitschen theoloog Schleiermacher. Dit bewijs heeft volgens hem zijn oorsprong in het menschelijk bewustzijn, waar hij onderscheidt tusschen een gevoel van vrijheid eener- en van afhankelijkheid anderzijds, maar naast dit gevoel van gedeeltelijke vrijheid en gedeeltelijke afhankelijkheid meent hij dat er in ons binnenste ook plaats is voor een absoluut gevoel. En dit gevoel van absolute afhankelijkheid wijst op een God, want van de wereld zijn wij niet geheel afhankelijk, daar wij ons tegenover haar gedeeltelijk vrij gevoelen en dus wijst dit afhankelijkheidsgevoel daar niet op. Wanneer wij nu het spoor van dit gevoel volgen, komen wij alleen tot God. Maar is dit wel waar? Brengt dit gevoel van absolute afhankelijkheid ons buiten deze wereld? Geenszins en wij moeten alweer om uit deze eindige tot de oneindige wereld te komen - alsof die twee niet één zijn en alsof zij tegenover of naast elkaar stonden - een sprong maken, evenals zulks het geval is met de andere bewijzen. Gevoel van afhankelijkheid? Goed. Dat hebben wij, want wij allen gevoelen ons klein tegenover de natuur, vooral in haar geweldige uitingen. Maar daarom doen wij nog niet den sprong van de natuur op God, want dat is zuivere willekeur. Voert het afhankelijkheidsgevoel tot godsdienst, dan is de hond het meest godsdienstige wezen, want welk dier evenaart hem in trouw en aanhankelijkheid? Wij vinden bij de hooger ontwikkelde dieren allerlei gemoedsaandoeningen zooals medelijden, liefde, dankbaarheid, trouw, aanhankelijkheid,
| |
| |
toewijding, berouw, opofferingsgezindheid, plichtsgevoel; het zou wel opvallend zijn, als wij niet in kiem hetzelfde gevoel aantroffen dat men bij den mensch op een lager trap van ontwikkeling aanduidt met het woord ‘godsdienst’? Heeft de verhouding van den hond tot zijn meester niet een godsdienstig karakter? Darwin wijst die meening niet af, waar hij schrijft: ‘het godsdienstig gevoel is iets samengestelds, daar het bestaat uit liefde, algeheele onderwerping onder een verheven en geheimzinnig hooger wezen, een krachtig gevoel van afhankelijkheid, vrees, eerbied, dankbaarheid, hoop op de toekomst en misschien nog andere bestanddeelen. Geen wezen kan zulk een samengesteld gevoel bezitten, voordat zijn verstandelijk en zedelijk vermogen niet een meer dan middelmatige graad van ontwikkeling heeft bereikt. Wij zien echter een vrij groote toenadering tot dezen geestestoestand in de groote liefde van den hond tot zijn meester, die gepaard gaat met volslagen onderworpenheid, ietwat vrees en misschien nog andere gevoelens. Het gedrag van een hond, als hij zijn meester weerziet na eenigen tijd te zijn weg geweest en ik durf er bijvoegen het gedrag van een aap, die zijn oppasser in geruimen tijd niet heeft gezien, is zeer onderscheiden van dat, wat deze dieren ten toon stellen tegenover hun makkers. In het laatste geval vindt men veel minder de uitdrukking van vreugde, elke handeling toont meer het gevoel van gelijkmoedigheid. Prof. Braubach gaat zoover om te beweren, dat een hond zijn meester beschouwt als zijn God’.
En evenzoo meent de beroemde Carl Vogt in zijn Voorlezingen over den Mensch, dat de vrees voor het bovennatuurlijke, voor het onbekende de kiem is van de godsdienstige voorstellingen; zij is in hooge mate ontwikkeld bij onze intelligente huisdieren zooals de hond en het paard. De kiem van die voorstellingen wordt eveneens zooals die van zoovele anderen, alleen bij den mensch tot een systeem, tot een geloof verder ontwikkeld. Met hetzelfde recht, waarmede men het geloof aan iets bovennatuurlijks beschouwt als een eigenschap, zou men zulks ook kunnen beweren van de wiskunde. Geen
| |
| |
dier kent de wis-, de meetkunde, maar er zijn dieren die ongetwijfeld kunnen tellen, wanneer men de getallen slechts tot eenige weinigen beperkt en dat is de kiem voor dat grootsche gebouw, dat de mensch opgericht heeft en door middel waarvan hij de ruimten des hemels en der aarde heeft gemeten. Evenzoo bezit geen dier een geloof - maar het bezit de vrees voor het onbekende en is het niet de vrees voor het onbekende, de godsvrees, waaruit zich bij den mensch de godsdienst ontwikkeld heeft?
| |
8e. Het bewijs afgeleid uit het godsdienstig gevoel.
Nadat prof. Opzoomer in zijn boek De Godsdienst Kant dapper een handje geholpen heeft om de bewijzen voor het godsbestaan in hun onhoudbaarheid aan te toonen, schrikt hij blijkbaar voor zichzelven terug en roept min of meer wanhopig uit: ‘Dus is er geen bewijs voor Gods bestaan? Maar dan immers ook geen recht om dat bestaan te erkennen?’ Wij zouden antwoorden: neen, als men het bewijs wil leveren van iemands bestaan, en het mislukt, dan is dat bewijs dus niet geleverd. Dat is klaar als de dag. Maar nu antwoordt onze hoogleeraar: ‘geen gevolgtrekking zoo voorbarig als deze. Als ik niets mag erkennen dan wat bewezen is, hoe dan met de eerste waarheden, waaruit ik de overige bewijs? Hoe anders met den grondsteen, die ze allen draagt? Middellijke waarheden zijn vatbaar voor bewijs, maar bij onmiddellijke waarheden geldt het tegendeel. Wat als het bestaan van God eens behoorde tot de onmiddellijke waarheden?’ Ons antwoord zou dan zeer eenvoudig zijn en luiden: dan redeneeren wij niet verder, onmiddellijke waarheden neemt men aan of verwerpt men en dan is het uit. Dat doet ons denken aan zekeren dominee Zaalberg, die vereeuwigd is door de kritiek die Multatuli leverde over een bundel preeken. Daarin deed hij al zijn best om aan te toonen hoe hij toch geloovig bleef, al geloofde hij niet. Multatuli zegt dan: ‘ge vraagt telkens: ben ik geen geloovige, omdat ik niet geloof.... dat.... dat.... en dat?’ (zie Preek II) en verontwaardigd
| |
| |
slingert Multatuli hem in het gezicht: ‘dáárop, en op al de vragen die ik stelde zooeven, is maar één antwoord mogelijk: NEEN! Dit eenvoudig neen is uw vonnis, o Zaalberg.’
Evenzoo gaat het met onzen hoogleeraar, die na alle bewijzen te hebben afgedankt nu maar gaat aannemen zonder bewijs. De erkenning van God, die hij niet kon bewijzen, neemt hij nu maar aan als onmiddellijke waarheid. Waarom daarmede niet begonnen, dan had hij al het voorafgaande ongeschreven kunnen laten. Hij komt dan tot deze sluitreden:
de mensch heeft een godsdienstig gevoel;
een godsdienstig gevoel bewijst het bestaan van een godsdienstig geloof;
dus moet de mensch een godsdienstig geloof bezitten.
Maar als het eerste waar is - hetgeen nog bewezen moet worden - dan is men klaar, maar zoo maakt men zich al te gemakkelijk van de zaak af. Men kan wel plechtig verzekeren dat bij menschen die dat gevoel niet hebben, iets ontbreekt, evenals de blinde bij gebrek aan zien niet oordeelen kan over de kleuren, maar dat is een dooddoener, waardoor men de moeilijkheid van zich afschuift zonder haar te hebben opgelost. Over onmiddellijke waarheden strijdt men niet, men erkent of ontkent ze en daarmede uit. Het onderscheid tusschen Tertullianus met zijn: ik geloof omdat het ongerijmd is, en prof. Opzoomer bestaat hierin, dat de professor den schijn aanneemt een redelijk geloof te bezitten, terwijl de kerkvader er rond voor uitkomt dat juist het onredelijke een grondslag vormt van zijn geloof, het een laat zich evenmin voor de rede rechtvaardigen als het andere.
Prof. Max Müller, die aanneemt dat de mensch een geestelijken aanleg bezit, staat feitelijk op hetzelfde standpunt en tegenover hem voeren wij dus dezelfde argumenten aan, die wij daareven gebruikten. Doordat men zich beroept op een geestelijken aanleg, heeft men nog niet het bewijs geleverd dat deze inderdaad bestaat. Wij staan dus nog even skeptisch tegenover het godsbestaan, als toen wij met ons onderzoek begonnen, tenzij wij zwichten moeten voor het laatste bewijs dat nu nog aan de orde komt.
|
|