| |
| |
| |
V. De bewijzen van het godsbestaan.
Het teleologisch of fysiko-theologisch bewijs.
Wij zijn genaderd tot het derde bewijs, het Teleologische of fysiko-theologische, dat volgens Kant altijd met achting moet worden genoemd ‘als het oudste, duidelijkste en meest passende voor het gewone menschen-verstand.’
Het Teleologische bewijs (Telos beteekent doel, dus doel- of doelmatigheidsleer) mist daarom reeds alle kracht, omdat het steunt op het kosmologische en dit bezit zelf geen overtuigende kracht.
Het gaat uit van de onderstelling dat in de natuur alles doelmatig is ingericht en dus waar een doel is op te merken, daar moet ook een denkend en ordenend verstand zijn. Sprak niet reeds Anaxagoras van den Noes (het Grieksche woord Noes beteekent verstand) als wereldregelaar? En was het niet Sokrates, die uit de doelmatige inrichting b.v. van het menschelijk lichaam tot het besluit kwam, dat er een intelligente oorzaak van de natuur moest zijn? Het nuttige, het doelmatig ingerichte kan geen werk van toeval zijn, maar moet zijn oorzaak vinden in een verstandig, wel overlegd plan.
Teruggebracht tot een sluitreden komt men dus tot dezen vorm:
Alle verband in de wereld is doelmatig;
doelmatig verband is alleen door wijsheid te vormen;
dus is alle verband in de wereld door wijsheid (= God) gevormd.
| |
| |
Reeds direkt moet men opmerken dat hier wordt aangenomen wat eerst bewezen moet worden, namelijk dat alle verband in de wereld doelmatig is. Wie bewijst dit? Tegenover veel wat wijst op verband staat ook heel wat, dat eer tot het tegendeel doet besluiten.
Het was de Engelschman Charles Darwin, die door zijn Ontwikkelingsleer een geduchten stoot heeft gegeven aan de Doelmatigheidsleer.
Een aloude strijdvraag is het of de vogel vliegt omdat hij vleugels heeft, dan wel of hij vleugels heeft opdat hij vliegen zou. Dat er verband bestaat tusschen den bouw der vogels en hun verrichting, hun beweging, dat kan elkeen waarnemen, ook al weet men niets van de oorzaak. Tusschen hetgeen een lichaam is en hetgeen dat lichaam doet, dus tusschen een orgaan en de funktie ervan, bestaat natuurlijk verband, maar de vraag waar alles op neerkomt is deze, of dit verband bedoeld, met opzet zoo en niet anders gelegd is. Dat de vogel vliegt omdat hij daartoe vleugels heeft, dat zien we en wordt door niemand in twijfel getrokken, maar of hij vleugels heeft, opdat hij vliegen zou, zietdaar wat niet te zeggen valt. Het is hier alweer de vraag van het omdat en het opdat. Elk ‘opdat’ doet aannemen, dat iets geschapen is tot een bepaald doel en het ‘omdat’ toont de oorzaak aan, zegt dat er verband of samenhang bestaat tusschen het vliegen en het bezit van vleugels.
Ontneem den vogel zijn vleugels en hij is onmachtig om te vliegen. Zoodra men erkent dat er een alwijze God bestaat, dan is het zonder twijfel waar, dat in elken samenhang noodzakelijk de sporen van die wijsheid te zien zijn. Maar daar liep het juist over. Wij willen bewijzen voor het godsbestaan en nu mogen wij niets aannemen waardoor dat bestaan reeds vooraf wordt bevestigd. Hoe kan iets bewijskracht hebben, wat juist bewezen moet worden? Het eerste deel der sluitreden gaat uit van datgene wat nog bewezen moet worden en de konklusie is daardoor heelemaal ongerechtvaardigd.
| |
| |
Men zou kunnen zeggen:
een wijze God is de oorzaak van allen samenhang in de wereld;
samenhang met wijsheid geregeld, is doelmatig;
dus is alle samenhang in de wereld doelmatig.
Men heeft de sluitreden precies op haar kop gezet en dus haar waarde als bewijs, is gelijk 0.
Reeds Empedokles (ongeveer 450 jaar vóór Christus) zag in de doelmatigheid der natuur een overblijfsel van vele min of meer mislukte pogingen, waarvan de bestgelukte de anderen overleefde. En ook Lucretius Carus zei:
Destijds moesten toch reeds verschillende soorten van wezens,
Niet tot vermeerd'ring geschikt, geheel van de aarde verdwijnen.
Want die, welke thans de lucht des levens nog ad'men,
Die beschutte en behield sinds 't eerste ontstaan van het leven,
List en sterkte ten deel, ten deel het vermogen te vluchten,
Velen namen w' ook zelve, dewijl van nut zij ons waren,
Willig in onze bescherming, behielden ze zoo voor de toekomst.
Hoewel deze Darwinisten vóór Darwin een juist voorgevoel hadden, het was Darwin die dit gevoel tot wetenschap verhief, hij toonde, gestaafd door tal van waarnemingen, aan, dat datgene, wat in de natuur doelmatig schijnt, niet het gevolg is van toeval, maar het resultaat van een eindelooze reeks mislukkingen, van ontwikkelingsvormen, waarbij die soorten, die de beste bestaansvormen wisten te veroveren, de anderen overleefden. Het hert b.v. heeft geen lange pooten om snel te kunnen loopen, maar omgekeerd, het kan hard loopen omdat het lange pooten heeft. De mol is niet blind, opdat hij in de aarde kan wroeten, maar omgekeerd, zijn oogen zijn bijna niet ontwikkeld, omdat hij altijd in de aarde wroet. Groen gekleurde insekten, wisten, als zij op groene boombladeren leefden, het gemakkelijkst te ontkomen aan alle aanvallen, terwijl alle anderen te gronde gingen. Het
| |
| |
witte vel van den ijsbeer is geen bizonder geschenk des hemels, maar het is het noodzakelijk gevolg van de omstandigheid, dat alleen de beren met lichte huid den strijd om 't bestaan het best konden voeren. En tegenover veel, wat doelmatig is geworden, omdat het ondoelmatige is afgesleten, staan zooveel andere dingen, die alles behalve doelmatig zijn. Zoo b.v. de blinde darm bij den mensch, die zoo dikwijls aanleiding tot ontstekingen geeft, of het stuitbeen bij den mensch, dat niets anders is dan een rudiment of overblijfsel van de staart der gewervelde dieren. Zoo b.v. de beroemde oogheelkundige, die het menschelijk oog zeer gebrekkig vond, en zei dat als hem zoo'n oog werd voorgelegd, hij den maker ervan wegens onbekwaamheid een scherpe berisping zou toedienen. Wij zouden ook kunnen vragen waarom wij, als alles zoo doelmatig is ingericht, geen oogen op den rug hebben of niet in het bezit zijn van vleugels? En wij komen heel wat verder ter verklaring der dingen met de leer van den ouden Empedokles, dan met de domme verzekering der onwetenden, dat alles op de aarde op z'n doelmatigst is ingericht.
Maar de mensch maakt zich geweldig schuldig aan de anthropocentrische dwaling (de mensch het middenpunt van het heelal, om wien alles zoo gemaakt is. Waarom schijnt de zon? Om de menschen warmte en licht te geven, opdat zij bestaan kunnen en alles groeien kan voor hun gebruik. Waarom schijnen 's nachts maan en sterren? Om den mensch niet geheel in het duister te laten. De bladeren der boomen zijn groen, omdat die kleur zoo weldadig aandoet aan de oogen van den mensch, enz. enz.
Eigenlijk is de doelmatigheid der natuur een hoogmoedigheidsargument van den mensch, dat voert tot bespottellijke zelfverheffing. Als de mensch zich overigens in zijn hoogmoed inbeeldt, dat de wereld om zijnentwille gemaakt is, dan kunnen andere dieren zich dat evengoed inbeelden. Meesterlijk is daarom de parodie, die op dien waan is gemaakt in de vertelling van de kaasmijt.
| |
| |
Er was eens een kaasmijt heerlijk aan het smullen in een vette kaas, die gelegen was op een keurig nette plank van een heel groot en mooi kaaspakhuis, waar de menschen in- en uitgingen, om de kazen, die binnengebracht werden, daarin op te stapelen. Deze kaasmijt hield een redevoering tot de andere kaasmijten, waarin zij zoo klaar als een theoloog of een theosoof aantoonde, hoe zij, kaasmijten, toch eigenlijk het middenpunt waren van de aarde, voor wie alles wat bestond, gemaakt was. In geestdrift riep zij uit: ziet eens hoe die menschen allemaal draven en werken, om voor ons de kaas in de pakhuizen te brengen, hoe zij heele pakhuizen gebouwd hebben, om ons, hoe de boeren om onzentwil de koeien melken en de kaas maken, hoe het vee daartoe aangefokt en de grond in kultuur wordt gebracht, kortom hoe de geheele wereld samenwerkt om ons te dienen. Welnu, met hetzelfde recht, waarmede de mensch beweert dat alles om zijnentwille is gemaakt, met hetzelfde recht zou de kaasmijt kunnen beweren, dat niet om de menschen, maar om harentwil alles was gemaakt. En op hun beurt konden andere dieren hetzelfde zeggen, elk op zijn wijze.
En toch, is niet de mensch in zijn grootheid of kleinheid evengoed onderworpen aan dezelfde wetten, die de geheele natuur beheerschen, als het kleinste insekt? Daarom is het niets dan grootheidswaanzin als de mensch zich zoo verheft boven alles en zichzelf maakt tot het middenpunt van 't heelal. Er leven zoo wat 1500 millioen menschen op de planeet die wij de Aarde noemen en die aarde is een klein stukje van het zonnestelsel en dat zonnestelsel is er een onder de velen, en dus hoe 'n onnoemelijk klein stipje vormt de mensch in het heelal. En daar zou alles om draaien! Te gek om er maar een oogenblik aan te denken.
Ja, wanneer wij alleen letten op het doelmatige in de natuur en wij cijferen het ondoelmatige weg, dan is men heel gauw waar men wezen wil. Maar dat die methode averechts verkeerd is, dat behoeft geen betoog. Als men een balans opmaakt, dan moeten daarop zoowel de inkomsten als de
| |
| |
uitgaven voorkomen en moffelt men deze laatsten weg, dan kan men zichzelf wijs maken veel rijker te zijn dan men is, maar dan bestaat die rijkdom niet in de werkelijkheid maar in de verbeelding. En als gij die ingebeelde waarde te gelde wilt maken, dan zal het u weldra blijken dat hetgeen gij er van een ander voor krijgt, van nul en geener waarde is.
Zoo ook hier moet gij het vóór en tegen naast elkander stellen en dan zult gij zeer spoedig tot de ontdekking komen, dat naast veel, dat ons tot doelmatigheid zou brengen, er ook veel is wat daartegen pleit. En dus zoo doende zal men geenszins gedwongen worden tot de erkenning van God. Ja als gij gelooft aan een God, die de wijze oorzaak van alles is, maar dan hebt gij geen bewijs meer noodig. En dus dit bewijs is òf overbodig, daar gij in de mayor der redeneering reeds hebt aangenomen wat bewezen moet worden, òf wel het beteekent niets, omdat het alle bewijskracht mist.
Elk spoor van een vooraf ontworpen plan in de wereld is een bewijs tegen de almacht van den ontwerper. Immers het aanwenden van middelen voor zeker doel is een gevolg van machtsbeperking. Wie zal eraan denken hulpmiddelen te gebruiken ter bereiking van zijn doel, als hij dit door een machtswoord kan bereiken. Wilde de godheid, dat men wist: de wereld was haar werk, dan behoefde zij slechts gebruik te maken van haar almacht om het zoo te willen en de mensch zou het wel gewaar worden. Twijfel zou er dan bij niemand behoeven te bestaan. Uit alles blijkt zoo duidelijk mogelijk, dat men de orde van zaken precies op haar kop zet en in plaats van uit de doelmatigheid in de wereld tot God te besluiten, wordt integendeel uit het geloof aan het bestaan van God het geloof aan de doelmatigheid der wereld afgeleid en daarom kan dit bewijs onmogelijk stand houden voor de kritiek der rede.
De scherpste kritiek van de teleologie of doelleer is gegeven door Heinrich Heine in de geestige parodie die hij erop levert en die in de Hollandsche vertaling van T. Boot aldus luidt:
| |
| |
In zake teleologie.
God gaf ons een tweetal beenen
Om te wand'len vrij daarhenen.
Hij wou ons de last niet geven
Aan de aarde vast te kleven.
Want om altijd stil te staan,
Had één been genoeg voldaan.
God gaf ons een oogenpaar
Om te zien volmaakt en klaar;
Tot gelooven wat wij lezen
Zou één oog voldoende wezen.
God gaf ons de beide oogen
Om te aanschouwen, aan te gapen,
Hoe hij alles heeft geschapen,
's Menschen vreugde te verhoogen.
Ook bij 't rondzien in de straten
Kunnen wij 't niet zonder stellen,
Opdat we ons niet trappen laten
d'Eksteroogen, die ons kwellen,
En vooral ons bitter plagen,
Als wij nauwe laarzen dragen.
Handen heeft God twee gegeven
Voor ons dubbel goede streven,
En niet om maar raak te stroopen,
Het gestolene op te hoopen
In de groote ijzeren kas,
Zooals veler doen reeds was.
Ik voel mij den moed ontbreken
Hunne namen uit te spreken,
Aan den allerhoogsten strop.
Maar 't zijn zulke groote heeren,
Filantropen en ‘van eere,’
| |
| |
Dikwijls geven zij ons kleêren,
En men maakt uit Duitsche eiken
Nog geen galgen voor de rijken.
God heeft ons één neus geschonken,
Omdat er, wanneer wij dronken,
Twee in 't glas niet konden zijn,
Slurpen moesten wij den wijn.
God gaf ons maar éénen mond,
Want reeds met zijn eenen muil
Maakt de mensch een groot gehuil.
Weet, als hij twee monden had,
Dat hij dubbel loog en vrat.
Heeft hij thans zijn mond vol brij,
Dan moet hij intusschen zwijgen,
Maar had hij er één nog bij,
Dan was hij nooit stil te krijgen.
Met twee ooren heeft voorzien
Ons de Heer. En bovendien,
Schoon is hier de symetrie,
Zij zijn niet zoo lang als die,
Waarmeê onze grauwe, brave
God gaf ze ons alzoo beiden
Om van Mozart, Glück en Haydn
Meesterstukken aan te hooren.
Was er slechts toonkunst-koliek
Van den grooten Meyerbeer,
Dan is één voldoende weer.
Toen de blonde Teutelinde
Mij in deze stemming zag,
Zuchtte zij en zeide: Ach!
| |
| |
God bekritiseeren, makker,
Tobben om zijn werk te vinden,
Wijzer zijn wil dan de bakker!
Doch de mensch vraagt steeds: waarom,
Als hij denkt: kijk dat is dom.
Vriend, ik heb u aangehoord.
En gij hebt mij ongestoord
Meegedeeld, waarom Gods macht
't Dubbele ons heeft toegedacht,
Oogen, ooren, arm en been,
Ook waarom hij gaf maar één
Exemplaar van neus en mond -
Doch zeg mij nu ook den grond:
God, de schepper der natuur,
| |
4e. Het historisch-theologische bewijs.
In den grond der zaak behoort dit bij het vorige, alleen met dit onderscheid, dat het eerste de doelmatigheid op het gebied der natuur beschouwt en dit op het gebied des geestes in de geschiedenis. Wanneer men inziet hoe zwak de beenen zijn, die de bewering van een liefderijk God in de natuur dragen, terwijl de geheele natuur niets anders is dan één groot slagveld, een bellum omnium contra omnes (een oorlog van allen tegen allen), dan gaat men zich verschuilen achter de geschiedenis, waarin op elke bladzijde de liefde van een goddelijk wezen staat te lezen.
Is dat echter wel zoo?
Laat ons alweer wat nader gaan onderzoeken.
Men meent in de geschiedenis een draad te zien die er geheel doorheen loopt en dan bespeurt men de vinger Gods juist waar men deze hebben wil. Men wendt dan hetzelfde kunstje aan als op het gebied der natuur, door zorgvuldig te verzwijgen wat men niet in de kraam te pas kan brengen,
| |
| |
terwijl men datgene wat voor zijn bewering gebruikt kan worden naar voren brengt, om het voor zijn doel in de lengte en de breedte uit te meten. Maar ook hier moet men het eene naast het andere plaatsen en vernietigt het een het andere ook weer.
Wat heeft men niet al zijn best gedaan om een rechtvaardiging Gods te bewerken, om daardoor het bewijs te leveren dat het bestaan van het natuurlijk en zedelijk kwaad vereenigbaar is met een wijze en rechtvaardige voorzienigheid, de zoogenaamde theodicee of Gods rechtvaardiging van den wijsgeer Leibnitz.
Maar reeds die rechtvaardiging is het bewijs dat men zich niet sterk gevoelt, want anders had men haar niet noodig, sprak zij voor zichzelve.
Hier krijgt men de sluitreden in dezen vorm:
al wat in de geschiedenis der menschheid gebeurt, heeft een doel;
een doel is alleen door wijsheid te vormen;
dus is de geschiedenis door een wijze oorzaak geordend.
Precies dezelfde argumenten als tegen het doelmatigheidsbewijs zijn aangevoerd, gelden ook op dit gebied en herhaling is dus niet noodig.
In de geschiedenis zag men een goddelijk wereldplan. Zoo wijst men b.v. op het verschijnen van Jezus, ‘toen de tijd vervuld was’, wat wil zeggen dat hij kwam op den bestemden of bepaalden tijd. Dit onderstelt dus een regelaar die alles vooraf in orde maakt.
Zoo op de kerkhervorming in de XVIe eeuw, toen de misbruiken der kerk zulk een hoogte hadden bereikt, dat een hervorming in hoofd en leden niet kon uitblijven. Zoo op de groote Fransche omwenteling in de XVIIIe eeuw, toen de oude feodale maatschappelijke orde aan het afsterven was en vervangen moest worden door een nieuwe. Maar de groote vraag is, of die dingen eerst gerijpt zijn in het hoofd van iemand die ze dan ten uitvoer laat brengen, dan wel voortsproten uit de ontwikkeling der dingen. Maar men
| |
| |
vergeet ook dat de geschiedenis niets anders is dan een aaneenrijging van gruwelen, moord, roof, diefstal en onmenschelijkheid. Als God dat alles zoo ordineert - en als hij de oorzaak van alles is, dan ook hiervan - of zelfs wanneer hij het slechts als toeschouwer aanziet, terwijl hij het door één machtwoord kon beletten, zonder het te doen, dan is juist de kennis der geschiedenis in staat om iemand van alle gelooverij te genezen.
Wij vragen met Multatuli:
Wanneer wij zijn gemaakt met opzet, met 'n doel
En door onze onvolkomenheid dat niet bereiken,
Dan valt de blaam van al 't verkeerde op ons niet,
Op 't maaksel niet .. maar op den Maker! Noem hem Zeus
Of Jupiter, Jehovah, Baäl, Djau... om 't even:
Hij is er niet, of hij moet goed zijn en vergeven
Dat wij hem niet begrijpen. 't Stond aan hem
Zich te openbaren en dat deed hij niet! Hàd hij 't gedaan
Hij hadde 't zóó gedaan dat niemand twijfelen kon,
Dat ieder zeide: ik voel hem, ken hem en versta hem.
Wat anderen nu beweren van dien God te weten,
Baat mij niet. Ik versta hem niet! Ik vraag waarom
Hij zich aan and'ren openbaarde en niet aan mij.
Is 't eene kind den vader meer nabij dan 't and're?
Zoolang één menschenzoon dien God niet kent
Zoolang is 't laster te gelooven aan dien God!
In het leven der geschiedenis gaat het als in ons persoonlijk, individueel leven, dat niet bestuurd wordt door draden, ‘die van bovenaf groeien,’ zooals Goethe het uitdrukt, maar die van onszelven uitgaan.
Een van beiden moet men aannemen: òf er bestaat een God die zich om deze dingen in het minst niet bekommert, die zich volgens de uitdrukking van Luther, ‘als een voornaam heer van dit tijdelijke leven niets aantrekt,’ dus een roi fainéant (een nietsdoende koning) maar dan laat hij toch toe,
| |
| |
dat alles zoo ellendig verloopt als het nu doet en hij loopt nooit vrij van de verantwoordelijkheid voor het naamloos lijden, dat geleden, voor den zwaren strijd die gestreden wordt tegen de ellende, de onwetendheid en onmenschelijkheid; òf wel er bestaat een God, die zich overal laat gelden en dan valt de verantwoordelijkheid voor alles direkt op hem. Of heeft Goethe niet gelijk als hij Prometheus laat zeggen:
Tegen der Titanen overmoed?
Wie redde mij van den dood,
Hebt gij de smarten gelenigd
Hebt gij de tranen gedroogd
Heeft niet de almachtige tijd
Beide bewijzen, het teleologische en het historisch-theologische, zijn in den grond hetzelfde, alleen dat het eene de natuur en het andere den geest betreft, zij berusten op hetzelfde fundament, namelijk: de doelmatigheid der wereld en daar deze niet bewezen kan worden en dus het fundament niet deugdelijk is, vallen ze beiden weg. Als twee jongens in het water vallen en de een wordt ‘door Gods goedheid’ gered, dan volgt hier toch logisch uit dat de ander verdronken is door Gods boosheid. Er blijft niet anders over. Alles heeft een oorzaak en is op zijn beurt het gevolg van een oorzaak. Het is de oorzakelijkheid, die de grondwet is van alles wat in het heelal bestaat. Een ‘opdat’, een bepaald doel is er niet alles is ‘omdat’. De natuur gaat haar gang en bekommert er
| |
| |
zich njet om of zij in haar vaart nuttige burgers, de onontbeerlijke moeder met zich meesleept dan wel onnutte deugnieten, wier verdwijning een weldaad is voor de gemeenschap. De geringste afwijking, de opheffing van een der natuurwetten zou zulke omvangrijke gevolgen met zich meenemen, zoodat ze heelemaal niet overzien kunnen worden. En daarom zal het mysterie des levens ons er niet toe brengen, dit te verklaren door een ander, een nieuw mysterie.
|
|