| |
| |
| |
IV. De bewijzen van het godsbestaan
Het kosmologische bewijs.
Als de godsdienst, welks inhoud is de erkenning van een hoogere macht, die invloed uitoefent op den mensch, bestaat, dan is dat het bewijs, dat hij hetzij werkelijk hetzij vermeend, voldoet aan zekere behoefte. Maar er moet een bepaalde bron zijn, waaruit hij opwelt.
Wij zeiden reeds dat vrees, gevolg van onkunde, den mensch een gevoel van afhankelijkheid schonk en dat afhankelijkheidsgevoel, tegenover de natuur in haar woeste en verwoestende uitingen, bracht hem tot aanbidding. Dit is een algemeen verschijnsel, want het wordt aangetroffen zoo al niet bij alle, dan toch bij verreweg de meeste volkstammen. Dus de godsdienst is een gevoelszaak.
Is dit werkelijk zoo, dan valt er niet veel over te redeneeren. Als iemand zegt: ik gevoel mij koud of warm en de thermometer wijst aan hoe hoog de temperatuur is, dan helpt het niets of gij al zegt dat hij zich vergist, zelfs een beroep op den thermometer baat niets, want het antwoord zal luiden: dat kan wel wezen, maar ik voel het zoo. Zeg dat zoo iemand abnormaal of ziek is, dat doet er niet toe, hij blijft bij zijn beweren, dat hij het zoo voelt.
Hoe kan men b.v. redeneeren met een Katholiek, die zegt: ik geloof aan de onfeilbaarheid des pausen en die zich, gevraagd waarop dit geloof steunt, ten antwoord geeft: ik gevoel het? Dan houdt alle verdere redeneering op.
Maar geldt hetzelfde niet voor het godsgeloof? Als iemand
| |
| |
zegt aan God te gelooven, omdat hij hem in zich voelt, dan behoeft men niet verder door te redeneeren.
Echter, toch is zelfs de geloovige daarmede niet tevreden. Hij wil zijn godsgeloof vindiceeren voor het gezond verstand, voor de rede. Hij wil geen onredelijk geloof, en zoo is hij gekomen tot een heele reeks bewijzen voor het godsbestaan. Geruimen tijd stonden zij onaantastbaar voor de menschheid, totdat de Koningsberger wijsgeer Immanuel Kant ze heel netjes uit elkaar rafelde, zoodat er niets van overbleef. En vreemd, nadat hij dit werk voltooid had, geleek hij op den man die bang werd voor zijn eigen schaduw. Zeker bevreesd - en terecht! - dat nu het heele geloof aan het godsbestaan op losse schroeven werd gezet - waarom zet men het ook op schroeven? - gaf hij ten slotte zelf een nieuw bewijs, het moreele, dat zooals wij later zien zullen denzelfden wankelbaren grond had als de anderen en waarop de kritiek, door hem zoo meesterlijk gehanteerd tegenover de anderen, evenzeer en met denzelfden goeden uitslag toegepast kon worden en ook werd.
Aan de hand van Kant zullen wij ze een voor een de revue laten passeeren, om tot de konklusie te komen: gewogen, maar te licht bevonden.
Wij beginnen bij het eerste, het KOSMOLOGISCHE, dat eigenlijk de grondslag is van alle anderen die aangevoerd worden, zoodat bij de oplossing van dit alle anderen vervallen. Van heidensche oorsprong - men vindt het zoo niet eerst dan toch het meest uitgewerkt bij Aristoteles, den grooten Griekschen wijsgeer - kwam het hierop neer, dat men uit de beweging in de wereld, besluit tot iets waarvan de beweging uitgaat, dus een bewegende oorzaak. Wanneer ik een klok zie, dan moet er een klokkenmaker zijn die haar gemaakt heeft. Welnu, de wereld bestaat en nu moet deze wereld een oorzaak hebben en die oorzaak noemen wij God. Reeds Philo zei: ‘geen kunstwerk is vanzelf ontstaan, de wereld nu is het hoogste kunstwerk, bij gevolg moet zij opgebouwd zijn door een goeden, volmaakten bouwheer.’ Bijna
| |
| |
elke kerkvader en christelijk gezaghebbend schrijver of hij bracht een steentje bij tot bevestiging of versterking van dit bewijs. In aansluiting aan Aristoteles beschouwt Thomas van Aquino het in den eersten van de vijf door hem onderscheiden viae (wegen) om te geraken tot de zekerheid van het godsbestaan. Alles, wat zich in de wereld beweegt, heeft zijn beweging niet uit zichzelf, maar uit een ander, deze weer uit een ander enz., totdat men stuit op een eerste bewegende oorzaak.
Als men uit het bestaan van de wereld afleidt het bestaan van God als haar oorzaak, dan kan men deze redeneering in den eenvoudigsten vorm samenvatten in deze sluitreden:
Alles wat is, heeft een oorzaak;
Dus heeft de wereld een oorzaak.
Dat klopt als een bus, er valt niet veel tegen in te brengen. Maar nu gaat men een reuzensprong maken, die blijkt een salto mortale te zijn, door te zeggen: en die oorzaak der wereld is God.
Vóór alle dingen moeten wij hier opmerken dat kosmologisch is samengesteld uit twee woorden kosmos en logos, kosmos = wereld, logos = kunde, dus wereldkunde evenals theo-logie beteekent godskunde of godgeleerdheid. Nu wordt ongelukkigerwijze het woord kosmos gebruikt in twee beteekenissen, namelijk: heelal = al het bestaande, het heele Al, maar ook in de beteekenis van onze planeet, dus de aarde, die wij bewonen. Zoo spreekt men van het wereldrond, dat is onze planeet, van de vijf werelddeelen.
Van onze aarde als planeet kan men zonder tegenspraak zeggen, dat zij een oorzaak heeft. Maar kan men dit ook zeggen van het heelal? Kunnen wij ons een heelal denken dat een oorzaak heeft, dus een begin had? Dan vragen wij direkt: wat was er dan vóór het begin? En op die vraag kunnen wij nog heden geen beter antwoord geven dan wat
| |
| |
Luther gaf aan een lastigen ondervrager, die maar al van hem weten wou wat God wel gedaan had vóórdat hij de wereld schiep en dat luidde: hij zat in het bosch en sneed roeden, om zulke onnutte vragers als gij zijt, er mede af te straffen. Kant voerde direkt terecht aan, dat men met de wet der oorzaken geen misbruik mag plegen door met behulp daarvan, terwijl zij alleen geldt voor de wereld der verschijnselen, te willen besluiten tot een buiten deze gelegen eerste oorzaak. Wij zouden dan tweëerlei bestaan hebben namelijk: een periode van bestaan zonder en een andere met oorzaken en dat is natuurlijk onzin.
Wij menschen met ons beperkt verstand zijn wel verplicht twee dingen aan te nemen als waarheden, te weten: de onbegrensdheid en de eeuwigheid van het heelal. En waarom? Omdat het tegenovergestelde een heel net van ongerijmdheden over ons zou uitspreiden. Immers als wij een grens van het heelal aannemen, dan vraagt men toch direkt: en wat zit daar nog achter? En men zou zoo voortgaan tot in het oneindige. De geloovigen komen daartegen in verzet. Zij zeggen dat God oneindig, onbegrensd en dus de wereld eindig, begrensd is maar er kan slechts één oneindig iets zijn. Is de wereld oneindig, dan kan God het niet zijn; is daarentegen God oneindig, dan kan de wereld het niet zijn. Men staat dus voor de keuze om òf de oneindigheid van het heelal, of die van een denkbeeldig wezen, dat men God noemt, aan te nemen. Het oneindige heelal omvat alles wat bestaat; daarbuiten bestaat er niets, want anders zou het niet het heele Al zijn. Er kan ook niets nieuws ingebracht worden, het is het noodzakelijk bestaande, hetgeen altijd was en altijd blijft, niet vatbaar voor vermeerdering of vermindering. Alles is in allen. Het is daarom ongerijmd om een afzonderlijk oneindig wezen te willen bewijzen. Wij, menschen, die zelven eindig zijn, wij kunnen onmogelijk uit de wereld der eindige dingen springen. Evenmin als een lichte duisternis of een witte zwartigheid kan bestaan, evenmin een oneindig wezen, dat afzonderlijk bestaat naast andere dingen, want al wat afzon- | |
| |
derlijk bestaat, is begrensd en dus het tegendeel van het onbegrensde of oneindige. Daarom wij moeten wel de oneindigheid van het heelal aannemen, omdat het tegendeel ongerijmd zou zijn. Daarentegen de oneindigheid van een willekeurig wezen dat men God noemt als een afzonderlijk van de wereld afgescheiden wezen, dat is eenvoudig een willekeurig opgestelde bewering.
En evenzoo moeten wij de eeuwigheid van het heelal aannemen en dan rijst dadelijk de vraag: wat was daar dan voor? Wat zal daarna zijn?
Wij zijn dus genoodzaakt de oneindigheid van het heelal in de ruimte en de eeuwigheid van het heelal in den tijd aan te nemen, daar wij anders de eene ongerijmdheid moeten stapelen op de andere om uit te komen bij de reinste willekeur. Het kosmologische argument bewijst wel een noodzakelijk, maar geen buitenwereldlijk grondwezen van het heelal.
David Hume, een voorganger van Kant, wees er reeds in zijn tijd op, dat wij een oorzakelijk verband der dingen niet waarnemen, maar het afleiden uit de gewone opeenvolging van twee verschijnselen. Hoewel het post hoc (twee dingen na elkaar, niet altijd het propter hoc (het omdat) wettigt, toch zijn wij gerechtigd uit de regelmatige, onveranderlijke opvolging van het eene op het andere het besluit te trekken, dat het een het gevolg is van het andere.
Als de wet der oorzakelijkheid ons leert, dat alles wat is, een oorzaak heeft, dan heeft men evengoed als tot het kosmologisch bewijs het recht tot deze sluitreden:
Alles wat is, heeft een oorzaak;
Dus heeft God een oorzaak.
Maar zoo zou men steeds moeten voortgaan en telkens de oorzaak vragen van die oorzaak tot in het oneindige voort, want een oorzaaklooze oorzaak is een tegenstrijdigheid.
Echter men drukt zich juister uit, als men zegt: al wat begint te zijn heeft een oorzaak, n.l. een oorzaak van zijn ontstaan. De ervaring leert ons dat iets, dat ontstaan is, niet vanzelf
| |
| |
komt - het aloude: ‘uit niets wordt niets’ blijft altijd geldig - maar geworden is uit iets dat reeds bestond. Wie dus den aanvang van het heelal loochent - en dat doet elkeen die de eeuwigheid van het heelal aanneemt - voor hem bestaat er geen reden om een oorzaak van zijn ontstaan aan te nemen, want hij loochent juist het ontstaan in den tijd. Die redeneering heeft dus voor hem geen waarde.
Maar de uitdrukking: ‘al wat is heeft een oorzaak’, hoewel waar, is toch niet volledig. Er had bij moeten staan: in de wereld waarin het bestaat. Zoo kan men b.v. zeggen: al wat is heeft zijn oorzaak in de wereld der verbeelding, maar daar de verbeelding ons geen werkelijke wereld oplevert, bestaat die oorzaak ook alleen in de verbeelding.
Zoo gaat het ook hier. Elke eindige gebeurtenis heeft een eindige oorzaak, maar nu heeft men niet het recht om van een eindige oorzaak plotseling over te springen in een oneindige wereld.
Uit hetgeen ontstaan is, dus een begin heeft gehad, besluit men tot de wereld waarvan men niet heeft bewezen, dat ook zij er eens niet geweest is en uit het nooit ontbreken van wereldsche oorzaken besluit men tot het bestaan eener sfeer buiten de wereld, ofschoon men uit het waargenomene zich geen voorstelling van zulk een sfeer kan vormen. Men neemt dus aan, wat bewezen moet worden n.l. dat er zoo'n sfeer is, dat men aan de wereld alleen niet genoeg heeft. Maar hoe zal nu ooit uit een samenhang, dien ik in de wereld en tusschen wereldsche verschijnselen aantref, het bestaan volgen van iets dat buiten de wereld zou zijn? Hoe kan men ooit uit een verband tusschen wereldsche dingen een verband opmaken tusschen de wereld en iets buiten haar? Maar kan er iets buiten haar bestaan? Dan is het heelal niet het heele Al. Hoe komt men tot een scheiding, een splitsing tusschen een eindige en oneindige wereld, alsof er twee werelden bestaan? Dat is het binnenhalen van het dualisme.
Alles wat is heeft een oorzaak. Goed, wij willen dit aannemen, dus dan heeft elk voorwerp - en het heelal is samengesteld
| |
| |
uit een verbazend groot aantal voorwerpen - een oorzaak maar waar blijft nu het bewijs dat zij allen tezamen één enkele, gemeenschappelijke oorzaak hebben? En daar is het den geloovige toch om te doen. En dat aantal voorwerpen wordt, hoever wij ook in den tijd achterwaarts gaan, nooit kleiner. Zoo krijgen wij dus wel een oneindige reeks voorwerpen, maar nergens vertoont zich de behoefte of de noodzakelijkheid om ze allen te doen samenloopen in één punt. Hoezeer alles in het heelal ten nauwste samenhangt in tijd zoowel als in ruimte, zoodat wij het ons als eenheid voorstellen, toch heeft daardoor dit heelal nog geen afzonderlijk eigen bestaan gekregen, toch is het niet anders dan de som, het aggregaat der dingen. Het heelal heeft geen afzonderlijk bestaan daarbuiten. Stel dat gij tien appelen hebt, dan zijn er tien voorwerpen, maar daarom niet nog bovendien een wezen naast, buiten en boven die voorwerpen. De oorzaak van dit tiental ligt misschien in tien verschillende boomen, maar nu kan men niet nog bovendien vragen naar de oorzaak van dit tiental tezamen, naar den boom waaraan dit tiental gezamenlijk is gegroeid.
Met het begrip van oorzaak en gevolg komt men nooit tot een eindoorzaak, die dan God zou zijn. Waarom stilgehouden bij het antwoord dat God de oorzaak is van het heelal, alsof dan niet geoorloofd zou zijn om te vragen naar de oorzaak van God? En dan weer de oorzaak van die oorzaak tot in het oneindige. Ook hiervan geldt het woord van Goethe in den Faust:
Mijn hoofd wordt nu al moê en mat,
Als draaide daar een molenrad.
Alles tezamen genomen, is het niet het bewijs dat voert tot het geloof in God, maar omgekeerd brengt het geloof tot het bewijs, maar als men dat geloof heeft, wat heeft men dan nog een bewijs noodig, het is geheel overbodig. Zoo brengt dit zoogenaamde bewijs ons niet verder en we moeten zien of niet van andere zijde hulp komt opdagen.
Wij komen tot No. 2 het ONTOLOGISCHE.
| |
| |
Dit woord is afgeleid van onto = het zijn, het bestaan, dus het bestaansbewijs. Anselmus in de Middeneeuwen verklaarde dat God als het hoogste, volmaaktste noodzakelijk gedacht moet worden als bestaand, want hoe kan het verhevenste wezen alleen bestaan in de gedachten en niet in de werkelijkheid? Het bestaan wordt zelf als een volmaaktheid, een werkelijkheid, een eigenschap voorgesteld. Men krijgt dus deze sluitreden:
God is het allervolmaaktste wezen, ens realissimum,
Het bestaan is een eigenschap,
Dus God heeft onder zijn eigenschappen het bestaan.
Maar gevoelt gij dan niet dat als het eerste (de major) waar is, de rest overbodig is? Men begint met het poneeren van hetgeen men bewijzen moet. Dat is inderdaad een merkwaardige bewijsvoering die naar niets gelijkt.
Als de natuurlijkste zaak van de wereld wordt hier gezegd dat het bestaan een eigenschap is, maar is dat wel waar?
Een voorwerp bestaat uit de som zijner eigenschappen. Neem b.v. een houten vierkante tafel. Eigenschappen zijn: de stof hout, de vorm vierkant. Als deze eigenschappen worden ontnomen, wat blijft er dan over? Niets. Het bestaan van het voorwerp geeft er geen enkele eigenschap aan, die het bezitten zou, als het bestond in uw verbeelding. Het bestaan is geen eigenschap. Een bestaand voorwerp verschilt alleen daarin van een gedacht, dat het te vinden is op een andere plaats. Hetgeen gedacht wordt, is ook ergens te vinden, namelijk in de gedachte. Maar omdat een voorwerp in onze gedachten bestaat, daarom is het nog niet in de werkelijkheid voorhanden. Nu zou het dikwijls heel gemakkelijk zijn, als datgene wat in de gedachten bestond, het ook deed in de werkelijkheid, maar om uit de voorstelling te besluiten tot de werkelijkheid, dat is een reuzensprong, die zal blijken doodelijk te zijn.
Op gelijke wijze komt men tot de zotste dingen en kan men
| |
| |
evenzeer geraken tot de erkenning van het bestaan van den duivel, van heksen, van spoken. Ziethier:
De duivel is het allerslechtste wezen;
Het bestaan is een eigenschap;
Dus bestaat de duivel.
Vul nu zelf in: heksen, spoken, enz. en gij komt tot hetzelfde resultaat.
Een sluitreden heeft drie deelen: de major, de minor en de konklusie. Maar wil zij zuiver zijn, dan mag ik niet als bewezen aannemen wat ondersteld wordt. Ik begin met te zeggen:
God is het allervolmaaktste wezen.
Halt even, maar dat moet juist bewezen worden.
Hier wordt maar leukweg gezegd: 1e dat hij een wezen is en dus bestaat en 2e dat hij allervolmaakst is.
Maar hoe weet gij dat alles? Waar haalt gij het vandaan? En als hij het allerslechtste wezen is, dan bestaat hij even goed, want als het bestaan op zichzelf een eigenschap is, dan doet het er niets toe af of hij een allervolmaaktst dan wel een allerslechtst wezen is. Het bestaan kan in beide vormen plaats vinden en dus met de major alleen is de zaak afgedaan en de rest kan men gerust schrappen en hangt er als droog zand bij, dat bij de eerste de beste windvlaag verstuift.
Feitelijk dekreteert men dat God is het allervolmaaktste wezen en het is zeker geen bewijs van scherpzinnigheid, als men uit zijn wezen, dat n.b. nog bewezen moet worden en welks bestaan nog in de lucht zweeft, en dus ook niet in aanmerking mag komen, zijn bestaan afleidt.
Het heele bewijs is dus niet alleen van nul en geener waarde, maar ook volkomen overtollig, want is het eerste waar, n.l. dat hij het allervolmaaktste wezen is, dan moet hij ook bestaan. Dit is, dunkt ons, zoo klaar als het licht van de zon. Het zijn is geen eigenschap naast de anderen, het is eenvoudig de som der eigenschappen, het is ook geen volmaaktheid. Een misgeboorte, zegt Kant, is niets volkomener als zij werkelijk is dan wanneer ik mij haar alleen voorstel. En evenzoo is het met de godsidee, zij is niet onvolkomener
| |
| |
of zij alleen bestaat in mijn verbeelding dan wel in de werkelijkheid. Door het zijn wordt bij den inhoud van een begrip niets bijgevoegd. Honderd werkelijke guldens bevatten niets minder dan honderd gulden in mijn verbeelding, maar in den staat van mijn vermogen maakt het wel degelijk verschil of ik honderd werkelijke dan wel honderd ingebeelde guldens heb. Ons begrip van een voorwerp mag dus inhouden wat het wil, wij moeten altijd buiten dien inhoud uitgaan, om het het bestaan te verleenen.
Descartes (Cartesius) luidde de nieuwere wijsbegeerte in met zijn beroemd geworden Cogito ergo sum (Ik denk, dus ben ik), waarin hij een band knoopt tusschen Zijn en Denken en het denken maakt dan ook het wezen van den mensch uit, want dat karakteriseert hem. Men kan dit beter zeggen dan het omgekeerde Sum ergo cogito (Ik ben en dus denk ik) want dan zouden heel wat menschen, n.l. allen die niet denken, ook niet bestaan.
Dit ontologisch bewijs is juist het omgekeerde van alle anderen, met dezen toch bleef men in de wereld zonder tot God te komen, die op een verren afstand bleef staan. Hier daarentegen blijft men in de wereld van het denken zonder te komen in de wereld der werkelijkheid.
Als ik begin met de erkenning dat God is het allervolmaakste wezen, dan ben ik dadelijk klaar en ik heb niet het minste of geringste bewijs meer noodig. En is hij eenmaal het allervolmaaktste wezen, dan moet hij ook bestaan, want is het volmaakt, dan is het bestaan toch hooger dan het niet bestaan en wel een bestaan in de gedachten niet alleen maar bovenal in de werkelijkheid. Fichte noemde het godsbegrip als bizondere substantie een onmogelijk en zichzelf tegensprekend begrip, want substantie beteekent noodzakelijker wijze een in de ruimte en tijd zinnelijk bestaand wezen. En hij voegde erbij: ‘Mij is God een wezen dat bevrijd is van alle zinnelijkheid en zonder zinnelijke bijvoegselen, waaraan ik dus niet eens het voor mij alleen mogelijke zinnelijke begrip van bestaan kan toeschrijven.’
| |
| |
Of ik met de eerste stelling, namelijk dat God het allervolmaakste wezen is, mij op het gebied der werkelijkheid bevind, dat kan ik niet te weten komen door hetgeen op die stelling volgt, maar alleen door wat aan haar voorafgaat. Dit heele bewijs heeft niet de minste waarde of beteekenis, want wie gelooft dat God het allervolmaaktste wezen is, die heeft geen bewijs noodig en wie het niet gelooft, die zal door dit zoogenaamde bewijs nooit overtuigd worden, ja daarin wordt zelfs geen poging gedaan om te overtuigen.
Gaan we nu over tot de andere bewijzen, om te zien of zij meer kracht bezitten.
|
|