| |
| |
| |
III. God.
Zoodra gij mij vraagt: gelooft gij dat er een God is? vorder ik eerst van u de beantwoording van deze vraag: Wat meent gij met dat woord God?
Als het verstand zich begint te ontplooien en het kind rondkijkt in de wereld, waarin alles nieuw is wat het ziet, dan kan het ons gezellig bezig houden met zijn onvermoeid vragen. Het waarom wijkt niet van zijn lippen en nauwelijks is de eerste vraag gedaan of het staat klaar met een nieuwe, dikwijls het gevolg van het gegeven antwoord.
Waar komt dit van daan en hoe is dat? Waarom is dit zóó en dat zus? En steeds opklimmende komt het ten slotte te voorschijn met de vraag: en waar komt nu alles vandaan? Wie heeft het gemaakt.
En het gewone antwoord, dat wij in onze jeugd ontvingen, luidde aldus: wel, alles heeft God gemaakt, die de Schepper is van alle dingen. Sommigen voegden erbij: uit niets, anderen vertelden in aansluiting aan het eerste bijbelboek Genesis - welk woord schepping of eigenlijk wording beteekent - dat de aarde een groote klomp was, ‘woest en ledig’ (tohoe wabohoe) en dat God daaruit al het bestaande maakte.
Maar het kind - en kinderen zijn dikwijls zoo verbazend en lastig logisch, zoodat de ouderen er verlegen mee zitten - nog niet tevreden, gaat door met vragen en zegt in zijn onschuld: maar waar komt God vandaan? Wie heeft God gemaakt?
In den regel werd men afgescheept met een frase als deze: daar mag een klein kind niet naar vragen of: dat zal je later wel eens hooren, als je grooter bent, terwijl ook vele kinderen
| |
| |
een standje opliepen omdat zij zoo brutaal waren zoo maar te vragen naar de heilige dingen, die verre boven onze bevatting waren.
Dat doet ons denken aan hetgeen wij eens lazen en dat vrijwel op hetzelfde neerkomt. Eens vroeg men aan een Brahmaan: waarop rust de wereld? Wel, luidde het antwoord van den priester, die nooit verlegen mag zijn met antwoorden, wel op een reusachtigen olifant.
En deze?
Op een ontzaggelijk grooten schildpad.
En deze?
Daar vraagt een geloovige Brahmaan niet naar.
Dat is de gewone uitvlucht van alle geloovigen, hetzij ze Brahmanen of Joden, Christenen dan wel Mohammedanen zijn. Zoodra zij zijn aangeland bij God, dan vragen zij niet meer, ja meenen dat verder vragen een misdaad is.
Maar overeenkomstig het woord: onderzoekt alle dingen en behoudt het goede, zullen wij ons niet bij die leer nederleggen en door middel van de kritiek zullen wij zonder uitzondering het ontleedmes ter hand nemen en volgen wij niet de methode van bovengenoemden geloovigen Brahmaan. Integendeel wij zullen het kritiekste zelfs onderzoeken om steeds nader te komen tot de waarheid, wat ons streven moet zijn.
Nu spreekt het als het ware vanzelf, dat al onze denkbeelden en voorstellingen zijn en noodzakelijk moeten zijn menschvormig (anthropomorfistisch), want de eenige maat die wij kunnen aanleggen, is volgens Protagoras de menschelijke of zooals hij het uitdrukte: de mensch is voor den mensch de maat van alle dingen. Zoo kunnen wij ons onmogelijk een zelfwerkenden geest voorstellen zonder een stoffelijken vorm, om de eenvoudige reden dat wij zoo'n wezen niet kunnen waarnemen. Wat wij geest noemen, voor zoover hij zich in ons lichaam openbaart, dat is een eigenschap van het menschelijke lichaam evenals de reuk en de andere zintuigen die wij hebben. Wie kan zich b.v. de reuk voorstellen zonder het orgaan waarmede men ruikt, dus zonder neus? Evenmin
| |
| |
kan men zich den geest voorstellen zonder het lichaam. Wanneer wij onderscheidingen maken, zooals tusschen geest en lichaam, tusschen kracht en stof, dan doen wij dat voor ons gemak, niet omdat zij in de werkelijkheid bestaan.
Vandaar dat b.v. de voorstelling van den Israëliet is dat God is een eerwaarde oude Jood met een langen grijzen baard, die zetelt boven de wolken, vanwaar hij een oog in het zeil houdt.
Bij de Grieken zijn de goden en godinnen levenslustige wezens, die op den Olympus een vroolijk en gezellig leventje leiden. Maar in alle voorstellingen is God altijd vlugger, wijzer, krachtiger dan de mensch. En op zijn onbeholpen wijze laat hij dat zien in de afbeeldingen, die hij zich maakt van zijn godheid. Als wij die gedrochtelijke beelden zien met zes armen of zes beenen of drie hoofden, dan zit daar meer zin in dan men oppervlakkig denkt. Immers als men zich God wil voorstellen als veel vlugger dan de mensch dan geeft men zijn god zes beenen, dan kan hij minstens driemaal zoo vlug loopen; of veel krachtiger dan geeft men hem zes armen, zoodat hij driemaal zoo sterk is; of veel wijzer, dan krijgt hij drie hoofden en heeft dus driemaal zooveel verstand. Zoo zal het kind een andere godsvoorstelling hebben dan de volwassene, de ontwikkelde een andere dan een onontwikkelde en naarmate men zelf stijgt, zal ook de godsvoorstelling zich wijzigen. Dat begreep de Grieksche wijsgeer Xenophanes (ongeveer 540 v. Chr.) toen hij zei: ‘het schijnt den stervelingen toe, alsof de goden hun gestalte, kleeding en spraak hadden. De Negers dienen zwarte goden met stompe neuzen, de Thraciërs goden met blauwe oogen en blond haar. En als de leeuwen voorstellingen konden maken, dan zouden zij hun godengestalten aan zichzelven gelijk maken.’ In gelijken geest schreef een andere wijsgeer (500 v. Chr.) Anaxagoras: ‘wanneer de vogels zich een God zouden voorstellen, dan zou hij vleugels hebben. De god der paarden zou ook op vier pooten gaan.’ Staat in Genesis dat God den mensch schiep naar zijn beeltenis, de waarheid is precies andersom,
| |
| |
de mensch schiep zich zijn God naar zijn beeltenis. Dit zal dan ook wel de reden zijn, waarom men zulke vreemdsoortige godsvoorstellingen aantreft, want Goethe zei zoo terecht:
Zooals iemand zelf is, zoo is zijn God
Daarom wordt God zoo vaak ten spot.
De godsvoorstellingen zijn dus een afspiegeling, een weerkaatsing der verhoudingen zooals zij te midden van een volk worden aangetroffen. En dan moet men ook begrijpen dat het godsbegrjp of de godsvoorstelling geen vaststaand, onveranderlijk begrip is. Als men de geschiedenis nagaat, dan kan men ontwikkeling zien plaats grijpen van het lagere tot het hoogere. Men kan de menschheid het best vergelijken met een kind en zijn ontwikkeling tot mensch. Het kind doorloopt, alleen in versnelden pas, de verschillende fasen van ontwikkeling die de menschheid in haar geheel doormaakte. Dit wordt zoo natuurlijk en zoo aardig geteekend in het volgende versje:
‘Als kind, toen bad ik Den ‘lieven Heer’,
Om mooie paardjes en om mooi weer;
En vaak weerhield ik een schop of slag,
Door 't vrome denkbeeld, dat God het zag;
En was ik s'avonds moe geravot
Dan dankte ik knielend ‘Den goeden God
Voor al het goede van dezen dag
En 'k sliep, zoodra ik in 't bedjen lag
Mijn Godsbegrippen vond toen een plaats
Bij dat van Boeman en Sinter-Klaas;
Ik was van harte een dualist
Al heeft geen speelnoot het ook gegist.
In later tijdperk werd ik pieus
Een mystisch dweper, streng religieus;
Ik bad geloovig toen de Almacht aan,
Die 'k, in haar werken dacht gâ te slaan;
| |
| |
Het onbestemde ik weet niet wat,
Dat was de Godheid, die 'k toen aanbad
Ik was toen mystisch, schoon onbewust,
Mijn harte klopte van stervenslust
En nu? - ik voelde mij thans niet meer
Een kind of jongen, gelijk weleer; -
Nu kan 'k niet bidden, Neen, nu niet meer,
Want 'k zie niet langer Dien ‘lieven Heer’;
De God des harten heeft afgedaan,
De God van 't denken is opgestaan;
En wil ik bidden, Daar rijst een klip
Waarop ik stootte: mijn Godsbegrip.
Zoo is het feitelijk met elk denkend mensch gegaan, die zich langzamerhand loswikkelde uit de voorstellingen, die ter hunner tijd overeenkomstig de hoogte waarop men zelf stond, een natuurlijke fase was in den ontwikkelingsgang van den mensch. Dit is geheel in overeenstemming met het bekende woord van Paulus: toen ik een kind was, sprak ik als een kind, dacht ik als een kind, oordeelde ik als een kind, maar nu ik een man ben geworden, nu heb ik afgelegd al wat des kindes is. Geen verstandig mensch zal het aan het kind kwalijk nemen dat het op kinderlijken leeftijd kinderlijke voorstellingen heeft. Maar wat heel gek staat, dat is om te zien hoeveel lichamelijk volwassen menschen nog geestelijk in de lange kleeren loopen. Aan het karakter van God hecht zich steeds de persoonlijkheid, want zoodra men deze eraf neemt, verliest men zich in de nevelen der vaagheid en maakt ieder er wat van op zijn eigen manier. En grenzenloos is dan ook de verwarring die er tegenwoordig op dit gebied bestaat. Als Faust zijn geloof in God aan de eenvoudige Gretchen verklaart, dan maakt hij er zich wel wat gemakkelijk van af, door te zeggen: noem het Geluk, Hart, Liefde, God en erzelf geen naam voor te hebben, maar dat geeft slechts aanleiding tot een grenzenlooze begripsverwarring,
| |
| |
gewenscht voor theologen die het troebele water verkiezen boven het heldere, maar niet voor allen, die zoeken naar de juiste beteekenis en die dus voorstanders zijn van een duidelijke, voor allen begrijpelijke bepaling der dingen.
De vroegere voorganger der Vrije Gemeente te Amsterdam ds. P.H. Hugenholtz Jr. zei eens: ‘hoe of wat God is, doet er niet toe, de hoofdzaak is dat hij is.’ En het is hem volmaakt onverschillig of ‘de een hem bij voorkeur Vader noemt, gelijk Jezus, de ander Moeder gelijk Parker, de een spreekt van de Wereldziel en de ander van den Bouwheer van 't heelal, zoo slechts in aller harten leeft die diepe eerbied en dat kinderlijk vertrouwen, die de kern en 't merg zijn van alle ware vroomheid.’
Maar dat wordt me een spraakverwarring, waarbij de ons overgeleverde Babylonische nog slechts kinderspel is.
Zoo vindt hij eerbied de kern en 't merg der vroomheid. Goed, maar kan men eerbied hebben voor hetgeen men niet weet of het bestaat? Een persoon, een voorwerp dat niet bestaat, daarvoor kan men toch geen eerbied hebben! Met het al of niet bestaan valt of staat de eerbied. En hetzelfde is het geval met vertrouwen. Hoe kan men vertrouwen hebben in iemand of in iets dat niet bestaat?
Om te weten te komen wie of wat God is, wendt men zich tot de theologen of godgeleerden, want zij zijn de menschen, die geleerd zijn of heeten te zijn in de kennis van God.
Ik sla den bijbel op en lees aldaar: God is groot en wij begrijpen Hem niet.
Maar hoe weet die schrijver of Hij groot is, wanneer hij zelf erkent Hem niet te begrijpen?
Maar hebt gij wel eens opgemerkt, dat naarmate men minder van iets weet, men er in den regel meer redeneeringen en bespiegelingen op bouwt? Zoo kan men gemakkelijk een geheele bibliotheek bijeen verzamelen alleen met werken over God, dus over iets of iemand - zelfs dat weet men niet! - waarvan men zelf verklaart: wij begrijpen Hem niet.
De oude theologie of godgeleerdheid wist eigenlijk alles van
| |
| |
Hem, alsof zij met hem in de nauwste betrekking had gestaan.
Men wist welke eigenschappen God had, die de mensch niet en welke, die de mensch wel kon navolgen. Wij herinneren ons nog best uit onze jeugd, hoe wij in de vragenboekjes op de kathechisatie, waaraan wij zoo 'n hekel hadden, omdat wij al die vragen uit ons hoofd moesten leeren, vonden: God is eeuwig, onveranderlijk, almachtig, alwetend, alomtegenwoordig - dat waren de onnavolgbare eigenschappen - en dat God is heilig, wijs, rechtvaardig, goedertieren, waarachtig en getrouw - dat waren de eigenschappen, die de menschen wel konden navolgen.
In de zoogenaamde middeneeuwen noemde men de ware wijsbegeerte den waren godsdienst en omgekeerd. Men was niet tevreden om te gelooven, neen, het betaamt ons, gelijk een der mannen uit dien tijd het uitdrukte, van hetgeen wij gelooven ook te begrijpen. Men meende een redelijk geloof te bezitten en zei driestweg: de ware wetenschap voert niet af van God, integendeel brengt tot God.
Laat ons een voorbeeld aanhalen, om een indruk te geven van de manier, waarop de wijste en geleerdste mannen de zaak bespraken. Een heel hoogstaand man Thomas van Aquino, bekend als Doctor Angelicus, (de engelachtige dokter) liet zich in zijn meesterwerk aldus uit:
‘Wanneer wij van iets weten of het is, rest ons te onderzoeken hoe het is, om te weten wat het is. Daar wij echter aangaande God niet kunnen weten wat hij is, maar wat hij niet is, zijn wij ten opzichte van God onbekwaam tot beschouwingen over de vraag hoe hij is, doch moeten wij ons liever bepalen tot de vraag hoe hij niet is. In de eerste plaats dus moeten wij beschouwen hoe hij niet is, in de tweede plaats hoe hij door ons gekend wordt en in de derde plaats hoe hij genoemd wordt.’
Dat mag nu heel geleerd en verheven zijn, als wij die woorden gaan ontleden, dan heeft het er veel van alsof wij een puzzle ter oplossing krijgen.
| |
| |
Luistert slechts: eerst moeten wij nagaan hoe hij niet is, nu dat kan een verbazend groot hoofdstuk worden, waarbij men alles overhoop kan halen.
Daarna hoe hij door ons gekend wordt. Toch zeker niet in zijn niet-zijn? En toch iets anders hebben wij niet. En dan gaan we hem een naam geven. Dus wij geven een naam aan iets, waarvan wij alleen weten hoe het niet is, om uit dat niet-weten af te leiden hoe hij door ons gekend wordt. Begrijpe het wie het begrijpen kan, maar wij zijn zoo vrij het verheven onzin te vinden.
Dus men weet niet dat er een God is, noch hoe hij is, noch wie hij is.
Als men de worsteling tusschen geloof en wetenschap nagaat, dan zal men ontdekken dat de wetenschap steeds terrein wint en dat dit gaat ten koste van het geloof, welks gebied steeds kleiner wordt. De geologie of aardkunde ontnam God den grond onder de voeten en de astronomie of sterrekunde den hemel boven zijn hoofd, want door de ontdekking van Kopernikus weten wij dat wat nu boven onze hoofden is, over 12 uur beneden aan onze voeten is. De eigenlijke hemelbestormers zijn dan ook Kopernikus, Galileï, Kepler en Newton, die op de levens- en wereldbeschouwing der menschen een oneindig dieperen indruk nalieten dan Luther, Zwingli en Kalvyn. Daar zijn er die aan de godheid het persoonlijk karakter ontnemen, maar die aan een buitenstaande kracht toeschrijven de goddelijke werking der dingen. Dat is een gemoderniseerde godheid en men kan respect hebben voor den ouden persoonlijken God - al is hij het ongerijmde volgens Tertullianus met zijn beroemd geworden: ik geloof omdat het ongerijmd is - want hij is iets, hij is iemand, hij is een wezen van vleesch en been, hij toornt met kracht en geweld, hij weet den mensch tot de orde te roepen, als deze zich tegen hem verzet, zoodra men hem echter een nieuwerwetsch pak aantrekt, wordt het bepaald walgelijk. Men mengt dan geloof en wetenschap door elkaar, totdat men een onverkwikkelijk mengsel krijgt als geloovige wetenschap of wetenschappelijk
| |
| |
geloof of hoe men het ding anders noemen wil. De inhoud van het godsbegrip gaat dan geheel op in rook en walm, toch blijft men den vorm, het woord behouden. Wat is dit anders dan een nieuwe lap zetten op een oud kleed, dat telkens weer afscheurt of nieuwen wijn in een ouden lederen zak, die barst?
Volgens den wijsgeer Schelling omslingert een gemeenschappelijke wettelijke en daarom eeuwige band de geheele levende natuur, die de heilige eeuwig scheppende oerkracht der wereld is, die alle dingen uit zichzelve in het aanzijn roept. Of zooals Goethe het op zijn dichterlijke wijze omschrijft:
Wat is een God die 't werk van buiten leiden zal,
Die om zijn vinger in een cirkel draait het Al?
Zijn taak is, innerlijk de wereld te beroeren,
Zich in natuur, natuur weer in zich overvoeren,
Zoodat wat in hem is, wat in hem zweeft en leeft
Het minst niet van zijn kracht of geest te derven heeft.
Dus geen persoonlijk wezen, maar ook geen macht van buitenaf, geen kracht buiten den aard der dingen zelf, die op zichzelve staat, maar een innerlijk inwonende kracht, die onafscheidelijk verbonden is aan het voorwerp evenals de groeikracht der plant, die haar leven is. Want de kracht is het innerlijk beginsel van de werkzaamheid van een ding. Wij kunnen de kracht alleen kennen in haar werkingen en daar wij deze als beweging waarnemen, zoo kan ook de kracht bepaald worden als de oorzaak der beweging.
Maar dit kan men toch geen godsgeloof noemen. En spelen met woorden is een afkeurenswaardige bedriegerij. Neem een, neem tien, neem honderd geloovigen en vraag hun wat zij onder God verstaan en zij zullen u allen zeggen: een persoonlijk wezen, staande boven en buiten de wereld, maar bekleed met alle macht om op haar in te werken. En daar de woorden nu eenmaal in den loop der tijden een bepaalde beteekenis hebben gekregen, gaat het niet aan en is het bloote willekeur om er een andere beteekenis onder te schuiven. En doet men dit, begripsverwarring zal er het noodzakelijk gevolg van zijn.
| |
| |
Dezelfde fasen van ontwikkeling, die de regeeringsvormen der menschen hebben doorgemaakt, kan men waarnemen in de godsvoorstellingen in de hersenen en wel drieërlei:
1e. | De patriarchale (Elk voorwerp wordt vergoddelijkt, het is niet: het dondert, het hagelt, het regent, maar hij dondert hij hagelt, hij regent.) |
2e. | De despotische of absoluut-monarchale (God, afgescheiden van de wereld, bestuurt de wereld naar zijn almachtigen wil). |
3e. | De constitutioneel-monarchale (een God met een grondwet; hij kan wonderen doen, maar doet ze niet, hij is een almachtige roi fainéant (niets doende koning.) |
Reeds raakt men in dit stadium in de war, men moet zich wenden en keeren om beiden, geloof en weten, onder één hoedje te vangen. Een God, die werkt door middelen, een God, die ziekten geneest door artsen en medicijnen, is eigenlijk overbodig. En zoo zal men ten slotte komen tot den republikeinschen vorm, waarin de soevereiniteit van den mensch op den voorgrond staat en geen toevlucht behoeft genomen te worden tot het bovenzinnelijke.
Dus steeds van het lagere tot het hoogere, en zoo verdwijnt de behoefte aan godsdienst bij het verdwijnen der onkunde omtrent de natuur. Onwetendheid en vrees zijn dan ook de natuurlijke, eigenlijke ouders van het Godsbegrip: onwetendheid ten opzichte van zichzelf en ten opzichte der natuur, vrees voor de onbekende natuurkrachten, wier vreeselijke werkingen den mensch wel moesten vervullen met angst en schrik. Reeds de Latijnsche schrijver Petronius drukte zich in dien geest uit, zeggende: ‘de vrees was het, die het eerst op de wereld het leven schonk aan de goden’ En die vrees, zoo natuurlijk bij den mensch, die onmachtig stond tegenover de schrikbarende natuurverschijnselen, verdween zoodra men die krachten kende. Zoo vervult een zons- of maansverduistering den onwetenden mensch natuurlijk met vrees en beven, maar als men in den kalender den datum tot het uur en de minuten vooraf ziet aangekondigd, dan hebben zij hun schrikwekkend karakter verloren.
| |
| |
Lucretius Carus heeft in zijn schoone gedicht het reeds zoo meesterlijk gezegd:
Vreeze deels schiep eens den God, deels ook de wensch aan het harte ontweld,
Machtloos stond immer de mensch, wenschend natuur tegenover, en
Wat hij zich wenschte te zijn, echter niet was, heeft hij God genoemd;
Wat hem zijn kracht niet kon scheppen, 't kwam, dus sprak hij, van boven.
Daarom hoe lager de mensch, half nog dier, op den ladder der
Wereldbeschaving, hoe meer bouwde hij tempels uit vreeze en hij
Boog zich, zijn welzijn afbeedlend, voor hem dien hij waande ver boven de
Wolken. Hoe sterker hij werd, rijker aan geest, niet slechts water en
Veld tot zijn onderdaan makend, maar ook de dreigende genieën der
Lucht, zooals bliksem en donder, sierend der godenhand als attributen,
Werd het gebed allengs zelden, evenals geurende offerwalm,
Werd allengs, priestren ten gruwel, minder kapellen en kerk bezocht.
(De rerum natura. Over de natuur der dingen).
Precies zoo gaat het met het kind, dat bang is zoolang het niet de oorzaak kent, maar de vrees verliest, zoodra het de verklaring der dingen heeft gekregen of gevonden.
De hoofdmotieven van het godsgeloof zijn vrees en fysieke behoefte en feitelijk spiegelt zich in iemands God zijn eigen Ik af. God is volgens een uitdrukking van Luther ‘een leege tafel, waarop niets verder staat dan wat gij er zelf op hebt geschreven.’
Nu heeft men verschillende samenstellingen met het woord Theos (God), die allen een bepaalde strooming van denken weergeven.
| |
| |
Eerst het Theisme, dat is de wijsgeerige uitdrukking voor het geloof aan een persoonlijk God als schepper en regeerder der wereld, een wezen staande boven en buiten de wereld, maar bekleed met alle macht om op haar in te werken. Deze vorm van godsgeloof is verreweg het meest verspreid.
Dan het Deïsme, dat zich de godheid niet denkt als een menschvormig persoon, maar als eerste en hoogste oorzaak der wereld, als grond der dingen. De godheid is een wezen afgescheiden van de wereld, zichzelf bewust en werkende naar een bepaald doel. Een kracht echter, die niet gebonden aan de stof, vrij rondzweeft boven de stof, is een onmogelijkheid, zooals Fichte dan ook zeer juist zegt: ‘het begrip van God als afzonderlijke zelfstandigheid is onmogelijk en weerspreekt zichzelf.’ Nadat God zijn werk, de wereld, heeft afgeleverd, staat hij er als onwerkzame toeschouwer tegenover.
Daarna het Pantheisme. Pan = alles, dus de Al-godheid, God is in alles en alles is God is of wel de geest Gods, in alle dingen. Schopenhauer noemde het Pantheïsme het atheïsme van de fatsoenlijke lui.
Ook het Agnosticisme, het standpunt van hen, die zeggen: wij weten niet of er al dan niet een God is, maar bepalen ons tot de kennis der zichtbare dingen en dezulken spreken met Herbert Spencer over het groote onbekende.
Eindelijk het Atheïsme. A beteekent niet en dus het tegenovergestelde van het theïsme. Dus een atheïst is iemand die den persoonlijken, almachtigen God boven en buiten de wereld niet aanneemt, zooals de theïst doet.
De vrijdenkers nu zijn voor het meerendeel atheïsten, al deinzen velen hunner voor dat woord terug, dat men in zoo'n kwade reuk heeft gebracht.
Waar noch het Theïsme, noch het Deïsme, noch het Pantheïsme hun bevrediging schenken, daar blijft hun niets anders over dan het Atheïsme, dat alles zal geven wat de mensch noodig heeft. De geloovige heeft steun noodig van buiten en daarom verbeeldt hij zich zonder krukken niet te kunnen loopen.
| |
| |
De ongeloovige tracht op zijn eigen beenen te staan en daar de rede zijn leidsvrouw is, behoeft hij voor niets vrees te hebben.
De geloovige geeft tot antwoord op de vraag, naar de eerste oorzaak der dingen: God en vraagt men hem naar een verklaring van dien God, dan antwoort hij: dat is een mysterie, iets onverklaarbaars, want God is groot en wij begrijpen Hem niet. Dus het onverklaarbare moet dienst doen als opheldering van het onverklaarde!
De ongeloovige komt er rond voor uit en zegt: wij weten geen verklaring, maar wij willen zoeken. Echter hij laat zich niet afschepen met groote woorden, met klanken die niets zeggen. Zonder onderzoek, zonder ervaring neemt hij niets aan, en wat daarbuiten ligt, dat gaat ons niet aan. God nu ligt buiten dat gebied en daarom zonder ons bezig te houden met bespiegelingen over de vraag of hij er is en of hij er zijn kan, zwijgen wij hem dood, onze organen kunnen daar niet bij en was hij noodzakelijk voor ons leven, het zou dan wel blijken aan allen zonder onderscheid. De ongeloovige is bescheidener, omdat hij zich niet rekent uitverkoren te zijn en de uitverkiezing niet meer te behoeven, maar hij streeft zoolang hij leeft en zucht hij wel eens: wij weten weinig, wel verre daar vandaan dat hij zich door dit gevoel laat neerdrukken, zal het voor hem een spoorslag wezen om iets meer te leeren. Zoodra het theïsme in het spel komt, is er geen sprake meer van wetenschap en dus het atheïsme is de voorwaarde, het begin van de wetenschap. Maar het godsbegrip hangt toch niet in de lucht zonder steunpunt? Er zijn toch wel bewijzen van het godsbestaan - zoo zegt men. Ja zeker bewijzen genoeg, alleen het is de vraag of zij stand vermogen te houden voor de rede dan wel of ze bezwijken onder de mokerslagen der kritiek. Wij willen ze onderzoeken en wij roepen allen toe: overdenkt het vóór en tegen en denkt aan het woord: beproeft alle dingen en behoudt het goede.
In den grond der zaak is het ongerijmd om te spreken van
| |
| |
bewijzen voor het godsbestaan, want zijn het werkelijk bewijzen in den strikten zin van het woord, dan hoeft men toch niet te gelooven, dan weet men. Een wiskunstige stelling die bewezen is, zal men toch niet uitgeven voor een geloofsartikel! En zelf twijfelt men zeker aan de bewijskracht, daarom stapelt men bewijs op bewijs, terwijl toch één bewijs, mits goed gefundeerd, voldoende is om iemand te overtuigen. Daarom al noemt men het bewijzen, ze zijn het daarom nog niet, want zij missen de dwingende kracht, die van een bewijs uitgaat.
Wij zijn dus uit volle overtuiging atheïsten, omdat wij met Goethe bewaarheid weten te zien, dat ‘verstand en wetenschap zijn des menschen allerhoogste kracht.’
Wij zouden het allen willen toeroepen: gooit weg de krukken des geloofs en probeert op eigen beenen te staan. De kracht komt al loopend, al oefenend. Gij zult spoedig bespeuren, dat al wat gij meendet zonder geloof te zullen missen, slechts waanbeelden waren zonder wezenlijkheid. Gij zult dan de waarheid begrijpen van 's dichters woord:
* * *
O, kome er vrij een twijfel in mijn hart,
Aan God en aan Onsterf'lijkheid,
Ik beef niet voor dien grooten strijd,
Maar komt er ooit een twijfel in mijn hart
Aan liefde op aarde, aan liefde en deugd;
Geweken is dan al mijn vreugd,
|
|