| |
| |
| |
II. De geschiedenis van den godsdienst.
De godsdienst heeft ook een geschiedenis. Dit levert het bewijs dat hij onderworpen is aan de wetten van al wat leeft. De geschiedenis toch is het verhaal van de vorming of het ontstaan, den groei of de ontwikkeling, de vervorming of het vergaan van een ding. ‘Alles is een eeuwig worden’ (Heraklitus). Men heeft dus niet te maken met het rustige zijn, maar met de oneindige beweging van het worden. Neem welk leerstuk gij wilt, ga het na door den loop der eeuwen en gij zult tot de ontdekking komen, dat het niet hetzelfde blijft maar onderhevig is aan verandering. Dus alweer een worden en vergaan.
In geestelijk opzicht staat de wilde niet ver van het kind, en wij kunnen dus in het kind, de afspiegeling zien van de menschheid. Alleen het kind doorloopt in zijn leven, al is het in verkorte vormen, alle trappen van ontwikkeling, die de menschheid in haar geheel heeft doorgemaakt. De mensch heeft alleen datgene in zijn bewustzijn, wat zijn ervaring heeft opgenomen en daarom hangt de soort van bewustzijn geheel af van de massa der dingen, die tot hem doordringen. En deze dingen zijn beperkt tot de omgeving, waarin hij leeft. Wij moeten dus de omgeving kennen, waarin hij leeft, als wij den toestand van zijn bewustzijn willen begrijpen. Het bewustzijn van den bergbewoner verschilt, moet een ander zijn dan van een zeeman. Nu is voor een wilde het aantal dingen, dat hij waarneemt, zeer beperkt, want zijn omgeving is beperkt.
| |
| |
En nu bestaat het onderscheid tusschen een wilde en een kind daarin, dat de omgeving van den wilde klein is en klein blijft, terwijl die van het kind wel is waar ook klein is, maar niet klein blijft, daar de kleine wereld van het kind onmiddellijk in een grootere is gelegen, waarin hij door zijn omgeving onmerkbaar gebracht wordt. Wat is b.v. de wereld van een Eskimo? IJs en sneeuw, beren en visschen en - Eskimo's. Meer kent de Eskimo niet en dus is de horizont zijner wereld beperkt tot deze dingen. Wat is de wereld van een kind? De kinderkamer. Maar spoedig verruimt zich deze en daarom wordt zijn bewustzijn steeds grooter.
Voor den wilde leeft alles evenals voor het kind. De gansche natuur is bezield en wordt dus verpersoonlijkt. De pop waarmede het kind speelt, het paard waarop het zit, het leeft alles. Het kind praat met ze en als zij niet precies doen wat het wil, als ze niet gehoorzaam zijn, dan gaat het klappen uitdeelen. Precies zoo doet de wilde. Als zijn fetisch niet doet, wat hij verlangt, dan gooit hij hem weg en smijt hem b.v. in het water. Deed niet Koning Xerxes van Perzië hetzelfde, toen hij den Hellespont liet geeselen? Op het Prytaneum te Athene bevond zich een gerechtshof dat recht sprak over levenlooze dingen, b.v. hout of steen, die den mensch verwond of beschadigd hadden en in geval van veroordeeling wierp men die voorwerpen over de grenzen. De oude Engelsche wet bepaalde dat niet slechts een dier dat een mensch doodde, maar een wagenrad, dat over hem heenreed, of een boom, die op hem neerviel ‘deodant’ of aan God gegeven moest worden, dat wil zeggen: verkocht moest worden ten bate der armen. Een overblijfsel hiervan vindt men nog in het hier en daar bestaande gebruik om den dood van den huisheer of huisvrouw aan de bijen, de kippen, elk dier mee te deelen, ja elken zak te schudden om kennis te geven dat de man of de vrouw gestorven is.
Eerst later ontwikkelde zich het denkbeeld dat er ook levenlooze dingen bestonden, want oorspronkelijk kon men niet begrijpen wat doodzijn was. En hierover nadenkende kwam
| |
| |
men tot de gedachte dat zielen of geesten het leven vormden, die dan dikwijls geïdentificeerd werden met den adem, den wind, de schaduw, enz. Zoo kwam men tot het Animisme (animus = ziel of geest), door den Engelschman Tylor beschouwd als den oudsten vorm van godsdienst, ja Letourneau gaat zoo ver om het animisme te noemen den oorsprong van allen godsdienst, waarmede hij bedoelde de neiging van den weinig ontwikkelden mensch om aan alle voorwerpen en wezens een eigen wil, eigen gevoel en gedachten toe te kennen. De wilden zagen het verdwijnen van menschen rondom zich en ook de ontbinding der lijken. Nu namen zij aan, dat de mensch zich bij zijn dood verdubbelde of verdrievoudigde en zijn geest, zijn schaduw achterliet. Ziel en schaduw waren bij vele volkeren hetzelfde. Voor den wilde was de adem het leven, want deze kon hij zien en nu kwam hij op de niet onnatuurlijke gedachte dat deze, die het wezen van den mensch uitmaakte, ook verder zou voortleven, nadat hij uit het lichaam was gegaan. Adem en ziel zijn hetzelfde, in vele talen heeft men er zelfs maar één woord voor. De ziel was voor den wilde niet iets bovenzinnelijks, maar een, door de zinnen waarneembaar ding, zij moest dus eigenschappen bezitten, waardoor zij zich als stof onderscheidde. Voor de ziel zijn dit: vochtigheid en warmte. Bij een koude temperatuur ziet men den adem. Later maakte men daaruit een ‘vuurstof’, terwijl zij tevens fungeerde als adem. Maar adem gaf ook warmte. Zoo werd het bloed de zetel der ziel. Adem, bloed, ziel verlieten gelijktijdig het lichaam en dus zij behooren bij elkander. Zoo zijn bloedverwanten tevens zielverwanten. Op den laagsten trap van sociale ontwikkeling is er geen sprake van het optreden van een op zichzelf staanden geest, want voor de vorming van een godsvoorstelling moest reeds een eenigermate ontwikkelde maatschappij voorhanden zijn.
In zijn meesterwerk De oude (oer)maatschappij of onderzoekingen over den vooruitgang van het menschelijk geslacht van Wildheid door Barbarisme tot Beschaving toont de
| |
| |
Amerikaan Lewis H. Morgan aan hoe de ontwikkeling is gegaan en al is niet met zekerheid uit te maken of de lager staande volkeren, die den groepen-echt hadden - alleen geen geslachtsgemeenschap tusschen ouders en kinderen - een godsvoorstelling hadden, wat niet onmogelijk is, toch zien wij dat het begrip eener godheid van den kant der menschen niet ontstond door beschouwingen, ook niet als geopenbaard door bovenzinnelijke machten, maar op grond van de maatschappelijke ontwikkeling. De weg is dus voor de menschheid geweest: van het Fetischisme of Animisme tot Polytheïsme (Veelgodendom) en van dit tot Monotheïsme (Eengodendom). De opvatting alsof de menschen met het Monotheïsme begonnen zijn en eigenlijk van daar zijn afgedwaald tot Polytheïsme, valt moeilijk te verdedigen en is ook onlogisch, daar de weg overal is: van het lagere tot het hoogere en niet omgekeerd.
Wij kunnen ons de menschheid haast niet hulpbehoevend genoeg indenken. Zonder vuur, zonder taal was de mensch gelijk aan het dier, ja in menig opzicht stond hij daarbij ten achter, maar van dien tijd van holbewoner weten wij natuurlijk niets. Omdat de natuur voor den natuurmensch bezield was, spreekt het vanzelf dat het natuur-element aandeel gehad heeft aan zijn godsdienstige opvatting. Wat is het Fetischisme anders dan het streven om aan elk voorwerp een ziel, leven te geven? Maar al is dit Fetischisme een der laagste vormen van den godsdienst, die alleen bij de wilden wordt aangetroffen, toch zouden wij zeer verkeerd doen om te meenen, dat bij het overwinnen van een lager standpunt nu tevens alle sporen daarvan zouden zijn weggewischt. Naast een hoogeren vorm van bewustzijn blijven in den regel de lageren nog voortbestaan. In onze zoogenaamd beschaafde maatschappij zijn, wat bewustzijn betreft, nog Kaffers en Negers genoeg. Hoeveel sporen van Fetischisme vinden wij niet in onze eigen omgeving, ja wie weet of wij er zelf wel vrij van zijn! Zijn niet de Bijbel, het avondmaalsbrood, het crusifix, het doopwater, enz. voor velen
| |
| |
nog fetischen, waaraan men bizondere kracht en waarde toekent?
Onwetendheid en vrees, ja vrees door onwetendheid, zijn de ouders van het godsbegrip, onwetendheid ten opzichte van zichzelven en van de natuur, vrees voor de onbekende natuurkrachten, wier geduchte werking bij hem angst en schrik verwekten.
Daar de mensch zijn eigen wezen bevredigt in den godsdienst, is deze altijd de afspiegeling van den graad van ontwikkeling, die bij een volk bestaat. Een volk dat alleen lichamelijke behoeften kent, heeft een maag-godsdienst; een aesthetisch ontwikkeld volk als het Grieksche daarentegen, heeft een aesthetischen godsdienst; oorspronkelijke woestijnbewoners zooals b.v. de Israëlieten hadden een strengen, eenzamen God, vandaar hun Monotheïsme, want, zooals Renan het niet onjuist uitdrukte, ‘de woestijn is monotheïst.’ En het nut of het voordeel gaf den doorslag. Gellius beweerde daarom dan ook, dat men verschillende goden vereerde, sommige opdat zij voordeel zouden aanbrengen, anderen om te verzoenen of tevreden te stellen opdat zij geen schade zouden aanbrengen. Men wil een God hebben die helpen kan en ook helpt of zooals Plinius het uitdrukte: ‘Een God is voor de sterfelijken degeen, die de sterfelijken helpt’. Het is zeer goed mogelijk, dat er verband bestaat tusschen Jupiter, dat in zijn verbuigingsvormen heeft: Jovis Jove, en het werkwoord iuvare = helpen. Evenals de wilde zijn fetisch weggooit, als hij geen hulp verleent, evenzoo willen velen niets weten van een God die niet helpt. Waar geen behoefte bestaat, daar bestaat ook geen gevoel van afhankelijkheid, God is wat men zelf niet is en een God die niet nuttig en niet schadelijk is, zooals b.v. de deïstische God van Aristoteles, is dus heelemaal geen vereering waard. De Grieken noemden de goden ‘gevers van het goede’ of Soteres (redders). De voornaamste grond van het godsgeloof is de onbewuste wensch zelf God te zijn. Vandaar dat de slang in het bekende paradijsverhaal den mensch voorspiegelde dat hij door het
| |
| |
eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads aan God gelijk zou worden! (Eritis sicut Deus). Dus in zijn godsbegrip spiegelt zich zijn eigen Ikheid af en dus in hun goden de volkeren zelve, zoodat de mythologie of godenleer een uitstekend materiaal geeft om de volkeren te leeren kennen. De bewering dat het Monotheïsme het oudste geloof is geweest en het Polytheïsme een ontaarding daarvan is even dwaas als dat men aannam, dat het hoogere voorafging aan het lagere. Maar van het standpunt der bijbelgeloovigen is het ook dwaas, want de bijbel begint met een meervoudig woord voor God, namelijk Elohim (goden) en dus gaat ook het Oude Testament blijkbaar uit van het Polytheïsme. Eerst later is er sprake van Jahveh en men onderscheidt dan ook twee schrijvers: de Elohist, die spreekt van Elohim en de Jahvist, dat is de man die steeds het woord Jahveh gebruikt. Men leidt dit woord af van ‘havah’ (zijn) zooals blijkt uit Exs.: 13 en 14, waar wij lezen: Mozes sprak tot God en zei: zie, als ik kom tot de kinderen Israëls en tot hen zeg: de God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden en zij zullen vragen: hoe is zijn naam? wat zal ik dan tot hen zeggen? En God zeide tot Mozes: IK ZAL ZIJN die ik zal zijn. Ook zeide hij: alzoo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: IK ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden’. Dus God = de zijnde, het zijn. Maar zulk een abstrakte beteekenis is niet waarschijnlijk, minder dan die van den naam van havah = lichten, glanzen. Want dan wordt Jahveh de hemel, dus de hemelgod, dezelfde beteekenis als het Latijnsche woord Deus, dat is afgeleid van het Sanskrietsche Devor = de glanzende hemel.
Nu is het onderscheid tusschen Monotheïsme en Polytheïsme in schijn veel grooter dan in de werkelijkheid, want in den éénen God der Monotheïsten steken vele goden, de veelheid en verscheidenheid zijner eigenschappen duidt het aan. In het eene geval zijn het verschillende godheden, die elk op zichzelven staan, in het andere verschillende zijden of eigenschappen van de eene godheid. Gaat een Roomsche Kerk binnen, ziet
| |
| |
daar de beelden van Christus, Maria, de apostelen en heiligen der Kerk. Leest de beschrijving van de oude tempels met de beelden der goden. En zegt mij dan het onderscheid eens. De geheele Heidensche godenleer der oudheid komt in het christendom weer te voorschijn onder andere vormen en benamingen. Het woord God is een onbepaald kollektief woord (een verzamelwoord) evenals volk, geld, fruit en dergelijken. De geleerde talenkenner Rölh wees er in zijn boek over de Egyptische en Zoroastrische geloofsleer reeds op, dat het een algemeen verschijnsel is in alle oude godsdiensten, dat de godsnamen niets anders zijn dan gewone zaaknamen, zij wijzen slechts zaken aan: water, wind, vuur, enz. en daaraan was nog in het geheel niet verbonden het begrip van een persoonlijk wezen. Het laatste ontwikkelde zich pas laat en langzamerhand uit de eigenschappen die men het goddelijke wezen toekende en zoo ontstond ook zijn eigennaam uit een dezer bijnamen, die oorspronkelijk in grooten getale aan het goddelijk wezen gegeven werden ter aanduiding van zijn verschillende eigenschappen. Hoe dichter men komt bij den oorsprong van een godsbegrip, hoe vager het is, zoodat een godsnaam zich ten slotte oplost in den naam van een zaak of in een eigenschapswoord. In het Monotheïsme wordt God afgescheiden van de natuur, van de wereld. Een despoot treedt aan haar hoofd om naar eigen wil te doen wat hij goed acht. Hij beveelt en het is er. Maar de natuur is republikeinsch en daarom is het Monotheïsme op den duur niet houdbaar. Evenmin als men, eenmaal gewend aan het Koningschap, zich een staat kan voorstellen zonder Koning, evenmin kunnen vele menschen zich de natuur voorstellen zonder God. En toch is het eene evengoed mogelijk als het andere. God heeft zich niet in de natuur geopenbaard, zooals men meent, integendeel de natuur heeft zich aan den mensch als God geopenbaard.
In lateren tijd scheidde men de natuur af van het ethische en zag daarin alleen den vinger Gods, omdat men het ongerijmd vond de vele wreedheden der natuur op rekening van
| |
| |
God te schuiven, maar ook dit bleek onhoudbaar, want hoe kan er, gelet op hetgeen de menschheid laat zien - men denke slechts aan den afschuwelijken oorlog dien wij beleven! - sprake zijn van een liefderijk God? Geen wonder dat een man als Henry George, hoewel zelf een geloovige, daarop lettende zegt: ‘als een architect een theater gebouwd had, waar slechts een tiende deel der toeschouwers kon zien en hooren, dan zouden wij hem een knoeier noemen. Als iemand een gastmaal wilde aanrichten en gezorgd had voor zoo weinig eten, dat negen tiende der gasten weer hongerig moest vertrekken, dan zouden wij hem een dwaas noemen. Toch is de armoede onder ons zoo iets gewoons, dat zelfs predikanten der zoogenaamde christelijke kerken ons vertellen dat de groote bouwmeester van het heelal, van wiens oneindige wijsheid al het geschapene getuigenis aflegt, dit knoeiwerk van een wereld heeft gemaakt, waarin de groote meerderheid van menschelijke wezens, wie hij het leven geschonken heeft, door van hem gegeven wetten veroordeeld is tot gebrek, hopeloos lijden en verdierlijkenden arbeid, die geen gelegenheid geven tot ontwikkeling van geestelijke krachten - kortom waardoor hun geheele leven een verbitterde strijd om het bestaan moet zijn.’
Daarom de konsekwente geloovige, hoezeer zijn gevoel ook in opstand komt tegen zulk een God, moet dat goed praten door met Luther aan te nemen: ‘God kan ook kinderen verwekken zonder vader en moeder. Maar hij heeft de menschen daarvoor geschapen en verwekt de kinderen door middel van de ouders, de vaders en moeders. Hij zou ook den dag kunnen maken zonder de zon, evenals bij de drie eerste dagen van de schepping, toen was er ook dag en nacht, en toch was er geen zon, geen maan en geen sterren. Zooiets kan God nog doen... als hij wilde, maar hij wil het niet doen.’ Een merkwaardige God die niet doen wil, wat hij doen kan' maar bij den geloovige moet men het niet zoo nauw nemen, want het godsbegrip, hoe men het ook kneedt en vormt, is niet in overeenstemming te brengen met de rede. Goethe
| |
| |
noemde niet ten onrechte het wonder het ‘meest geliefde kind van het geloof’. Godsgeloof en wondergeloof zijn niet anders te onderscheiden dan als werkzaam wezen en de daad. De natuurkunde en de fysiologie - twee wetenschappen die in de laatste eeuw reuzen-vorderingen hebben gemaakt drijven de theologie leelijk in de engte en zij verliest dan ook steeds meer terrein. Met den godsdienst gaat het als met de taal, wie er maar een kent, kent er feitelijk geen. En uit den godsdienst van een volk, leert men den trap van ontwikkeling kennen waarop het staat. Elk volk heeft zijn eigen, bizonderen God, d.i. een nationalen God, ook bij de christenen. Feitelijk bestaan er evenveel goden als er volkeren bestaan, een God van Nederland, van Duitschland, van Engeland, enz. een soort van beschermgod, die dit of dat volk onder zijn bescherming neemt. Langzamerhand verdween het nationaal karakter der goden, naarmate het internationaal bewustzijn opdaagde. De god van Jezus was een internationale, de vader van alle menschen, onverschillig van welk ras of welke gelaatskleur. Echter dit was meer in naam dan in de daad, evenals dit het geval is met het internationalisme in het algemeen.
De metafysika verdwijnt meer en meer, de moraal wordt psychologie en deze gaat meer en meer berusten op de fysiologie. En dus de godsdienst wordt in den hoek gedrongen, wat echter niet wegneemt dat de godsdienstwetenschap, de geschiedenis der godsdiensten van groot gewicht is in elke beschavingsgeschiedenis. Elkeen verstaat onder God, wat hij eronder verstaan wil en feitelijk wordt de godsvoorstelling de geïdealiseerde voorstelling van het eigen Ik.
De geschiedenis der godsdiensten toont ons het worden, den groei, den bloei, het vergaan van den godsdienst overeenkomstig het woord van Mefistofeles, dat ‘alles wat bestaat, is waard dat het te gronde gaat.’
Tweeërlei wereld- en levensbeschouwing staat tusschen en tegenover elkander:
a. de geloovige, de godsdienstige, die alles beziet onder het licht van den godsdienst;
| |
| |
b. de ongodsdienstige, de vrijdenkerige, noem haar materialistisch, monistisch, atheïstisch of hoe gij wilt, die het redt zonder God, dus een wereld zonder God, een maatschappij, een zedeleer zonder God.
Beiden hebben zelfs een ander orgaan, namelijk dat van den godsdienst is het geloof, dat van het vrije denken de rede. De godsdienst is het terrein van het niet weten, want het geloof begint, waar het weten ophoudt.
De vrijdenker wil de rede verheffen tot leidsvrouw op elk gebied van het leven.
Dr. Gorter omschrijft de nieuwe wereldbeschouwing zeer scherp en juist aldus:
‘de wereld bestaat uit niets dan stoffelijke wezens, individuën die naast elkander het heelal bewonen. In sommige van die wezens is de denkkracht, de geest opgegroeid. Er is geen God, geen wezen buiten het heelal, dat op een of andere verklaarbare manier het heelal zou bewegen en besturen. Ook in het heelal is geen God met zulk een wezen. Wel is het heelal één wezen, in zooverre als alle dingen bij elkaar behooren, maar het heelal is geen Persoon, niet met een Monster-Geest behebt.’
En in zijn verbeelding ziet hij hoe ‘als een laffe schim de godsdienst met gebogen hoofd van de aarde zal vluchten.’ En wel verre van te meenen dat de godsdienst beschouwd moet worden als privaatzaak ziet Marx in den godsdienst het groote struikelblok, de rem voor den vooruitgang van het menschelijk geslacht, waar hij zegt:
‘de opheffing van den godsdienst als van het denkbeeldig geluk des volks is de eisch van zijn werkelijk geluk. Het is dus de taak der geschiedenis, nadat de andere zijde der waarheid is verdwenen, de waarheid aan deze wereld vast te stellen. De kritiek van den hemel verandert daardoor in een kritiek van de aarde, de kritiek van den godsdienst in de kritiek van het recht, de kritiekvan de theologie in die van de politiek.’
Zoo sterft dus de godsdienst en bij gebrek aan vraag naar
| |
| |
het artikel godsdienst zal het aanbod op de markt ook wel ophouden.
Hij behoeft dus niet bij dekreet afgeschaft te worden - dat zou niet gaan, - hij schaft zichzelf af. Door vermeerdering van kennis vervalt het geheimzinnige, dat altijd eenige bekoring heeft. Als men den boom van den godsdienst beoordeelt naar zijn vruchten, dan verliest hij alle aantrekkelijkheid. Immers hoevele eeuwen gelooverij liggen nu reeds achter ons en wie ter wereld kan beweren dat het peil der maatschappij waarin wij nu leven, hoog kan worden geacht en een godsdienst, die niet in staat is de menschen op een hoogeren zedelijken trap te brengen, veroordeelt zichzelf.
Als vrijdenker de keuze hebbende tusschen het geloof, dat volgens het portret, door Feuerbach ontworpen, een slechte gids is op den weg der zedelijkheid, er aldus uitziet:
Omlaag een tiran, omhoog een knecht; lasteraar des menschen, hielelikker der grooten - ziehier het portret des geloofs. en tusschen verstand en wetenschap, volgens Goethe ‘des menschen allerhoogste schat’, dan is het niet moeilijk aan wie van beiden de voorkeur te geven.
Wat wij behoeven, is niet iets bovennatuurlijks of bovenzinnelijks, neen wij hebben voldoende aan de eenvoudige en afdoende verklaring van Multatuli: ‘er is slechts één mysterie: HET ZIJN. De rest volgt vanzelf uit de eigenschappen van 't zijn. En nog is dit mysterie niet zoo diep als 't tegendeel wezen zou. Denkt eens na over de ongerijmdheid van: NIET ZIJN.’
Kan het korter, eenvoudiger en allesomvattender gezegd worden dan in die weinige woorden, die de juistheid bevestigen van het woord, dat eenvoud de stempel der waarheid is. En in dichterlijke woorden werd die gedachte aldus omschreven:
Een wezen buiten 't Al, ondenkbaar zal 't ons blijven
Want al wat is, moet zijn begrepen in dat Al:
Wat is helpt ijverig mee de wereld voort te drijven,
| |
| |
Dat doet zelfs het atoom, hoe klein 't ook wezen zal.
De mensch, het dier, de plant, lucht, water, dellefstoffen,
't Leeft voor en door elkaar, 't zou anders niet bestaan;
Gelijk de meteoor tot stof uiteen gaat ploffen,
Zal 't met elk tijd'lijk en zelfstandig wezen gaan.
Aan elke grondstof geeft het dan terug de deelen,
Waarmee het eenmaal zich zijn vorm heeft opgebouwd;
Elk dus gescheiden deel - al zijn ze ook nog zoo velen -
Leeft voort, de stof met onsterflijkheid betrouwd:
Wat is, dat was, zal zijn, 't blijft zoo alle eeuwigheden
Hoe goed ons oog ook op het vormen wiss'len let;
Een ander zelfbestaan is dan weêr opgetreden
Naar eeuwige en nooit veranderlijke wet.
|
|