| |
| |
| |
Over den godsdienst.
Bij de behandeling van een onderwerp is het een eerste voorwaarde, om te trachten alle misverstand te voorkomen, tenzij men diplomaat is, want het geheim van een diplomaat bestaat daarin, om de zaken zoo voor te stellen dat er althans zoo noodig misverstand uit kan ontspruiten. Beslist noodzakelijk is het daarom, dat men begint met een bepaling der zaken, die men gaat behandelen. Wat 'n boeken zouden ongeschreven zijn gebleven, als men dien eenvoudigen gezonden stelregel niet uit het oog had verloren. Want eerst moet men weten dat men onder hetzelfde voorwerp ook hetzelfde verstaat, want is dat niet het geval, dan doet men beter de redeneering te staken, want men doet slagen in de lucht, maar men treft elkander niet. Als ik b.v. over een stoel spreek en de ander noemt dat voorwerp een tafel, dan kan het niet anders of er moet verwarring ontstaan, want we spreken over twee verschillende dingen.
Dus bepalen is een der noodzakelijkste voorwaarden, om klaarheid te brengen en met vrucht een diskussie met elkander te voeren.
Wij hopen aan dezen stelregel getrouw te blijven, nu wij overgaan tot de behandeling van den godsdienst, want zoo er eenige zaak is, waaromtrent men dit heeft verzuimd, dan is het op dit gebied.
Wie het eerst stelt, moet het eerst bewijzen. Dit is een gulden regel en de ontkenner zou met de eenvoudige betuiging van z'n ongeloof kunnen volstaan, tot op het oogenblik dat het bestaan der dingen die hij ontkent, aangetoond ware door hen die het vaststellen en voortplanten. Men kan van den atheïst niet vorderen, dat hij 't niet bestaan van een god bewijze.
| |
| |
| |
Wat is godsdienst?
Het woord godsdienst is naar de woordafleiding samengesteld uit twee woorden: God en dienst.
Wat of wie is God? Nog steeds wordt daaronder door de overgroote menigte verstaan een almachtig, persoonlijk wezen dat staande boven en buiten de wereld alles regelt en bestuurt bij wijze van een hemelsche voorzienigheid. Het omgekeerde van hetgeen staat te lezen in het eerste bijbelboek, n.l. dat God den mensch schiep naar zijn beeld, is waar, namelijk: de mensch vormt de godheid naar zijn beeld.
Alle voorstellingen, die de mensch zich vormt, zijn en kunnen onmogelijk anders zijn dan anthropomorfistisch (menschvormig), overeenkomstig het zoo juiste woord van den Griekschen wijsgeer: de mensch is voor den mensch de maat van alle dingen.
Dienen onderstelt een betrekking van dienstbaarheid, dus een die beveelt en een die dient, die gehoorzaamt. Dus de een afhankelijk van den ander. Geen vrije menschen dus, maar slaven in dienst van een ander, in dit geval een God. In dienst zijn van iets, b.v. van de wetenschap, van de kunst, is niet vernederend, maar in dienst van iemand wel, want het wezen der slavernij is het werken voor een ander, op bevel van een ander, zonder dat men er in laatste instantie zelf iets over te zeggen heeft.
De vrijdenker nu wil geen God als persoonlijk wezen en geen dienstbetrekking tusschen God en mensch.
En dus hij wil niets weten van hetgeen naar godsdienst zweemt. Tegenwoordig is er een streven om het woord godsdienst te vervangen door een ander, namelijk religie en staat bij velen een religieus mensch hooger dan een godsdienstig.
Laat ons zien of daardoor de zaak veranderd of verbeterd wordt. Het Latijnsche woord religie wordt volgens sommigen afgeleid van religare = binden, maar wij meenen dat in dit geval de woordvorming geweest zou zijn: religatio.
Lactantius, van wien deze afleiding afkomstig is, schrijft:
‘God heeft den mensch aan zich gebonden en door
| |
| |
vroomheid aan zich geketend, omdat wij hem als een heer dienen en als een vader volgen moeten.’
Hier vinden wij dezelfde elementen terug als in het woord godsdienst, te weten: God en mensch, tusschen wie een band is vastgeknoopt. Ook het element van dienen en gehoorzamen.
Anderen leiden het woord religie af van Cicero, waar deze in zijn boek De natura Deorum (over de natuur der goden) schrijft:
‘Diegenen, die alles, wat betrekking heeft op de vereering der goden, zorgvuldjg hebben overwogen en lazen, worden religieus (religeosi) genoemd naar religere (herhaald lezen) evenals elegante lieden (elegantes) naar het woord “uitkiezen” (elegere) of naarstige menschen (diligentes) naar het woord “voortrekken” (diligere) of verstandige lieden naar het woord “inzien” (intelligere). Want in al deze woorden ligt dezelfde beteekenis van het woord elegere (verzamelen, lezen, uitlezen) te gronde, die ook vervat is in het woord “religiosus.”
Dit verandert niet veel aan de zaak. Het woord God is uit de bepaling weggevallen, maar religie komt volgens hem van religere (binden) en binden wil zeggen: een band leggen of knoopen en tusschen wie? Tusschen God en mensch. Zoo keert dezelfde betrekking terug.
Volgens een oude bepaling is de godsdienst de modus cognoscendi et colendi deum (een wijze van God te kennen en te vereeren). Dus volgens deze bepaling is de godsdienst altijd verbonden met een godsbegrip. Een God boven of in de wereld, is de vrucht van het tot verstand ontwikkeld gevoel. Zoodra de mensch zich zulk een God voorstelt, al is de voorstelling nog zoo gebrekkig, heeft hij godsdienst.
Komt men zoover dat men God en wereld met elkander identificeert, dan kan men beter spreken van werelddienst, wat men misschien reeds lang gedaan zou hebben, wanneer men niet onder dat woord, dat toch de werkelijke godsdienst is, iets zondigs gedacht had. De God des geloofs, aan wien
| |
| |
men eeuwigheid, alomtegenwoordigheid, almacht toekent, kan, wanneer hij deze eigenschappen bezitten zal, geen andere zijn dan zulk een, die met de wereld synoniem (gelijk) is, dus de wereld zelve.
Het is opmerkelijk, hoezeer het element vrees als 't ware is ingeweven in den godsdienst. Bij de Romeinen heeft het woord metus (vrees) ook de beteekenis van religio en omgekeerd schuilt in het woord religie ook de gedachte van vrees, zoodat b.v. een ongeluksdag heet een dies religiosus. Ook de Duitsche taal kent het woord Ehrfurcht waarin dus de beide elementen “vrees” en “eeren” en ook het woord Gottesfurcht, wat vertaald luidt godvreezendheid, gelijk het ook in den bijbel heet: de vreeze des Heeren is het begin (of beginsel) der wijsheid. In het Hollandsch vertaalt men veelal Gottesfurcht met godsvrucht, maar het moet eigenlijk luiden: godsvrees.
Maar ook heeft men twee zaken met elkander verward, die gescheiden hadden moeten blijven, namelijk godsdienst en kerk. Wel bestaat er aanleiding tot die verwarring, niettemin is zij verkeerd. De kerk is het lichaam, de instelling, waarin de godsdienst zich heeft vastgezet, de kerk is als 't ware de zichtbare gedaante van den godsdienst.
En zoo komt het dat kerkelijk en godsdienstig in het spraakgebruik dezelfde beteekenis heeft.
De godsdienst bloeit hier - zoo zegt men tegen iemand in Brabant, wijzende op de vele kerktorens, die zich aan onze blikken vertoonen.
De godsdienst kwijnt hier in deze streken - zoo zegt men en bedoelt daarmede dat het aantal kerkgangers in vergelijking van vroeger aanmerkelijk is verminderd.
Wie zijn in de geschiedenis de “heiligen”? Wie de mannen, wier nagedachtenis, als met een stralenkrans omgeven evenals hun portretten, is blijven voortleven?
Dat zijn de helden der kerk, de kerkheiligen.
Wie maken bovenal aanspraak op den naam van “godsdienstige” menschen? Wie vroeger? Wie nu nog altijd?
| |
| |
Dat zijn de personen, die diensten bewezen aan de kerk, die uitmuntten in trouw en ijver voor de kerk en haar belangen en de kerk na hun dood nog bedachten.
Nooit nog heb ik een mensch godsdienstig hooren noemen, die uitmuntte in plichtsbetrachting, in toewijding aan de waarachtige volksbelangen, maar die zich niet bekommerde om de kerk. Zijn naam is meestentijds het tegenovergestelde van godsdienstig. Gevolg van deze fout is het, dat daardoor veel ten laste is gelegd aan den godsdienst, wat geboekt had moeten staan op het schuldregister der kerk.
Men heeft den godsdienst zoodoende afgescheiden van den mensch, dat wil zeggen hem buiten den mensch gezet, ja meermalen schudde de menschheid uit zoogenaamden godsdienst het hoogste, het beste wat in haar was, het menschelijke uit. “Mijn rijk is niet van deze wereld” - zoo heette het. Maar dan gaat hij ons niet aan, want wij zijn in elk geval wel van deze wereld, waarop wij weten te bestaan, terwijl het toebehooren aan een andere wereld of werelden twijfelachtig is. Men heeft den godsdienst afgescheiden van de wereld, hem buiten haar geplaatst, zoodat de mensch die zich het meest los gevoelde van zijn bestaan alhier, geacht werd het meest nabij een andere en betere wereld te zijn, waarheen 's menschen bestemming reikt. Men heeft den godsdienst afgescheiden van het dagelijksch leven, hij was daartoe veel te hoog, veel te verheven, hij had zijn eigen gebied daarnaast. Zaken zijn zaken en godsdienst is godsdienst - zoo zei men zonder dat men zich de vraag voorlegde of niet de godsdienst zijn invloed moest doen gelden op de zaken. Men kan bij vele geloovigen een zedelijk hoogstaand mensch zijn, maar toch de rechte wijding ontbreekt aan het leven, als de godsdienst er niet bij komt. Dus de de godsdienst is iets aparts.
En hoe komt dat?
Omdat er twee faktoren zijn in den godsdienst, dat is de gezindheid des gemoeds en de erkenning van het een of ander leerstuk, de erkenning dat er een God is, die alles bestuurt en beheert.
| |
| |
De godsdienst is volgens sommigen, o.a. volgens den bekenden wijsgeer Opzoomer in zijn boek De Godsdienst, de gemoedsstemming die den mensch vervult, wanneer hij diep doordrongen is van het godsdienstig geloof, d.i. de erkenning dat God regeert en dat hij wijsheid en liefde is.
Deze bepaling deugt reeds daarom niet, omdat hetzelfde woord godsdienstig wordt opgenomen in de bepaling en men zich dus schuldig maakt aan tautologie (tweemaal hetzelfde zeggen). In een bepaling mag niet hetzelfde woord voorkomen dat bepaald moet worden. Zoo kan men een visch niet bepalen door te zeggen, dat hij een wezen is dat behoort tot het rijk der visschen. Men zegt zoodoende niet anders dan dat een visch een visch is!
In elk geval ziet men dat de godsdienst wel degelijk vereischt de aanneming, de erkenning van een God. Godsdienst zonder God is dus gelijk aan hazenpeper zonder haas.
Daarom stichten zij die het woord God behouden, maar daaronder iets anders verstaan, zooals: Ideaal, hoogste liefde, oerkracht, wereldziel, Bouwheer van het heelal, niets anders dan verwarring. De Latijnen zeiden: verba valent usu (de woorden hebben hun waarde, hun beteekenis door het gebruik). En aan dien voortreffelijken stelregel moet worden vastgehouden.
God is altijd geweest en is bij de massa nog een persoonlijk wezen en dus die aan zoo'n wezen niet gelooft, die heeft geen godsdienst en wij, vrijdenkers, kunnen maar niet begrijpen, waarom men zich zoo krampachtig vasthoudt aan dat woord.
En hier verandert niets aan doordat men het woord religie schuift in de plaats van godsdienst, want ook daaronder wordt verstaan een band die twee partijen, in dit geval God en mensch, aan alkander verbindt, men gaat dus uit van de erkenning dat die twee partijen bestaan.
Als een geloovige zooals de bekende predikant dr. de Hartog religie noemt “het eenheidsbesef aangaande het alleven” en “wetenschap de kennis aangaande den al-samenhang en de
| |
| |
beginselen, die dezen samenhang dragen”, dan bereikt de verwarring haar hoogtepunt. Immers wat leert de monist, de vrijdenker anders? En als de geloovigen monist worden, dan begrijpt men niets meer van het geloof en men keert met deze, die zegt dat “men religie en wetenschap niet kan scheiden, zij beantwoorden aan zijde en keerzijde van het al-gebeuren, aan de actualiteit en de idealiteit van het universeel bestaan,” tot de middeneeuwsche scholastiek terug, die verkondigde dat “de ware wetenschap voert niet af van God, integendeel brengt tot God.”
Men heeft godsdienst of men heeft er geen.
Heeft men er een, laat het dan de oude onvervalschte zijn, zoodat men flinkweg met den kerkvader Tertullianus durft zeggen: ik geloof omdat het ongerijmd is; was het niet ongerijmd, dan hoefde ik niet te gelooven, dan zou ik weten.’ In dienzelfden geest schreef die andere geloofsvirtuoos Luther: ‘Zoo spreekt de menschelijke rede, maar het geloof draait de rede den nek om en antwoordt: ‘gij dwaas, bij God is alles mogelijk.’ Of wel: ‘wanneer ik weet dat het Gods woord is en God aldus heeft gesproken, dan vraag ik er verder niet naar, hoe het waar kan zijn, en heb ik genoeg alleen aan het woord Gods, onverschillig of het overeenkomt met de rede. Alzoo moet elk christen ook handelen in alle artikelen van ons heilig geloof.’
Ziet, zulke geloofsvirtuosen, ze mogen slecht passen in onzen tijd, zij zijn het voor wie men toch respekt moet hebben, want zij zijn de handhavers en verdedigers van het ware geloof. En anders men breke driest met alle gelooverij.
Want niets is walgelijker en staat de waarheid meer in den weg dan dat goedgeloovig knoeien tusschen geloof en wetenschap zoodat men een mixtum compositum krijgt, zooveel deelen geloof, zooveel wetenschap, roert ze goed door elkander totdat gij krijgt een geloovige wetenschap of een wetenschappelijk geloof, in elk geval een tweeslachtig ding. Lees er de gelijkenis van de Pasteibakkers door Multatuli eens op na (Ideën II No. 453).
| |
| |
En op een andere plaats verhaalt Multatuli geestig:
Ik wandelde met kleinen Max. Voor ons ging een man met zijn kind. Het kind deed wat kinderen veelal doen, het vraagde, vraagde .. ik geloof zeker dat de eerste groot-inquisiteur een kind is geweest.
Kleine Max en ik luisterden.
Papa, vroeg 't mannetje, wat is honneur!
't Was te Brussel.
De papa vertelde precies wat ‘honneur’ was.
Papa, wat is Kerk?
De pa zei wat een Kerk was.
Papa, wat is humanité, wat is religion, wat is éternité, wat is béatitude?
De papa gaf definities van al die dingen.
- Papa, wat is Dieu?
Daar kwam een rijtuig in botsing met 'n wandelende liedertafel en de definitie over Dieu raakte daartusschen beknepen. Ik bergde mij en Max, zoodat ik voor de 1001e maal de gelegenheid misliep, te weten te komen wie God is. Dat speet me. En m'n kleinen jongen ook, die sedert lang zich beklaagt dat ik zoo dikwijls zeg: ik weet het niet.
Ja, hij is zóóver gegaan dat-i bij z'n moeder geklaagd heeft: Wat doe ik met zoo'n papa?
Nu trachten sommigen ons schaakmat te zetten door te zeggen: maar gij vrijdenkers, hebt wel een hoog woord over geloof en ongeloof en ziet uit de hoogte op ons geloovigen neer, maar gij gelooft zelven ook nog veel, ja rust de heele wetenschap niet op geloof? Toch bestaat er een groot onderscheid tusschen het geloof der wetenschap en dat van den godsdienst. ‘Zoo gelooven wij dat aan de andere zijde van den Oceaan een ander werelddeel is gelegen, dat den naam Amerika draagt, weten in den strikten zin van het woord, doen wij het niet. Maar wij kunnen ons op verschillende wijze daarvan vergewissen, ja wij kunnen er zelven naar toe gaan om ons proefondervindelijk te overtuigen. Dus onderzoek, kontrole is mogelijk. Dus het geloof in dezen zin is het aannemen in
| |
| |
goed vertrouwen van datgene wat anderen weten. Daarentegen ligt het geloof van den godsdienst buiten het gebied, dat onderzocht kan worden. En dus die beiden zijn niet gelijksoortig, al gebruikt men er hetzelfde woord voor.
Nu is het waar dat in het geloof der geloovigen heel wat ongeloof schuilt, zooals wij kunnen opmerken, want zooals Feuerbach eens opmerkte: in de praktijk zijn alle menschen atheïsten, d.w.z. hun handelingen leveren het bewijs dat zij feitelijk leven en werken buiten God om, maar omgekeerd ligt er ook nog heel wat geloof op den bodem van het hart der ongeloovigen.
Gelooven is dus voor waar houden, gelijk ook de gewone beteekenis van het woord is, in dit geval op het gebied van den godsdienst, voor waar houden dat er een persoonlijk God is, die alles bestuurt en beheert. Het wezen van den godsdienst hangt dus wel degelijk af van en wordt bepaald door het geloof aan God en het geloof aan God is het geloof aan een persoonlijk God; de aard van den godsdienst wordt bepaald door den inhoud, dien dat geloof ontleent aan ons godsbegrip. Uit de schipbreuk van het godsdienstig geloof waren drie dogma's gered, naar men een tijd lang meende, namelijk 1o. het bestaan van God; 2o. de vrijheid van den menschelijken wil; en 3o. de onsterfelijkheid der ziel.
Wat de vrijheid van wil aangaat, daar komen wij later nog wel eens op terug. En omtrent de onsterfelijkheid zijn velen de meening toegedaan dat deze niet een bepaald deel van den godsdienst uitmaakt, dat zij feitelijk ligt buiten den godsdienst. Men kan godsdienstig zijn met, maar ook zonder dat geloof. Blijft dus over één enkel dogma: het bestaan van God.
En nu heeft men eerst God uit de natuur gebannen, die ‘zielloos lieflijk’ en ‘reedloos wreed’ is, toen uit de geschiedenis, maar wat blijft er dan ten slotte van God over? Als men een ding zijn eigenschappen ontneemt, dan blijft er toch niets over, tenzij men vasthoudt aan het ding op zichzelf, ‘das Ding an sich,’ dat nu toch vrijwel afgedaan heeft. Geen wonder dat velen dat ééne dogma wel wat heel
| |
| |
weinig vinden, althans wij herinneren ons den uitroep van een geloovige: één enkel dogma, dat is toch wat al te weinig. Robespierre, die in zijn soort ook de kunst van vereenvoudigen verstond, was van oordeel, dat er voor een godsdienst ten minste twee noodig zijn. Geen wonder dat zij, die niets anders over hebben dan dat ééne dogma, zich daaraan krampachtig vasthouden uit vrees dat zij anders terecht komen ‘in den poel des ongeloofs.’ En zij doen dikwijls de dwaaste bokkensprongen om dat dogma toch te redden.
Intusschen zoodra men het beeld Gods uit de nevelen haalt, om het neer te zetten op den bodem der werkelijkheid, dan verdwijnt het als sneeuw voor de zon.
Den godsdienst te beschouwen als een opzettelijk uitvindsel van bedriegers, om de menschen te beter te kunnen knechten, dat moge vroeger de meening geweest zijn der vrijdenkers, nu is dat een overwonnen standpunt. Wij zouden dan vragen of wij te doen hebben met slimme menschen die anderen bedrogen dan wel of zij op hun beurt bedrogenen zijn? Iets anders is het of niet de godsdienst later daartoe gebruikt of liever misbruikt is geworden, zoodat hij ontaardde in een groote bedriegerij door uit eigenbelang iets voor waarheid uit te geven, wat men zelf niet geloofde.
Elke wetenschap wordt voorafgegaan door een periode van mystiek, waarin men ter verklaring van waargenomen verschijnselen nu eens onzichtbare machten en dan weer eigenaardige verborgen krachten in het veld brengt. Zoo ging de fantastische alchymie of kunst van goud maken vooraf aan de wetenschap der chemje, de fantastische astrologie of sterrenwichelarij aan de wetenschap der astronomie, de mythologie aan de theologie, het vooroordeel aan het oordeel. De dwaling kan het begin zijn van de waarheid. En waar en hoe zijn de grenzen, die de eene van de andere scheiden?
Is dus de vreeze des Heeren het begin der wijsheid, dan kan men zich niet verwonderen dat de vrees verdwijnt voor de kennis en dus hoe meer wijsheid hoe minder vrees. Het
| |
| |
gevoel van het eenheidsbewustzijn van den mensch met de natuur is dus de grondslag van alle vage, soms dwaze voorstellingen en gedachten, die men zich vormde en die dan aangeduid werden met den naam godsvoorstellingen.
De geschiedenis der godsdiensten is dus de geschiedenis der dwalingen van het menschelijk geslacht en daar de dwaling een integreerend deel is van den mensch, daarom is zij een belangrijke en leerzame bladzijde in de kultuur-geschiedenis der menschheid. In zijn mooi boek over het Rationalisme zegt Lecky deze diepzinnige waarheid, dat verouderde systemen wegvallen als verouderde menschen, niet omdat zij aangevallen worden door de argumenten der rede, maar omdat zij zichzelve overleefd hebben en niet konden voortleven in het milieu der nieuw opgekomen denkbeelden. Ook op het stuk van het geloof neemt men een strijd om het bestaan waar en alleen die denkbeelden blijven voortleven die zich kunnen aanpassen aan de nieuwe levensvoorwaarden.
Wij kunnen den gang der natuur niet vooruitsnellen, want een ontijdige geboorte brengt een zwak kind ter wereld.
Toch zou men met Lecky eenige algemeene voorwaarden kunnen vaststellen, waaraan een godsdienst voor onzen tijd zou moeten voldoen:
1. | zoo'n godsdienst kan geen levenden, persoonlijken God hebben. Dit zou een nieuw soort anthropomorfisme zijn. Men kan het onbekende met Herbert Spencer God noemen, maar dan mag men daaraan geen eigenschappen toekennen, die genoemd of gedacht kunnen worden; |
2. | zoo'n godsdienst kan geen persoonlijke onsterfelijkheid leeren. Dat zou hetzelfde zijn, alsof men een Egyptische mummie neerzette in een modern vertrek. Alles is eeuwig maar daarom blijft het niet individueel voortleven; |
3. | in zoo'n godsdienst kan geen sprake zijn van een jongst gericht. Dit is alleen goed om vrees te verwekken. Het oordeel valt in deze wereld, want in den strijd om het bestaan zullen niet de dommen, de dwazen, enz. overwinnen, maar de sterken, de verstandigen; |
| |
| |
4. | niets mag toegeschreven worden aan een bovennatuurlijke macht; |
5. | elke zaak die wij niet kunnen vatten, moet als onbekend terzijde worden gesteld. |
Zeker, deze voorwaarden zijn negatief, maar verder kunnen wij het voorshands niet brengen. Zulk een godsdienst zou ophouden een geloofsgodsdienst te zijn en worden een godsdienst der rede. Maar dan moet men het woord godsdienst laten vallen, voor een nieuwe zaak een nieuw woord, b.v. Monisme.
De vrijdenkers moeten bovenal trachten waar te zijn en vooral niet meedoen aan de woordengoochelarij, die in onzen tijd zoozeer in de mode is.
Geen godsdienst dus, hetzij men daaronder verstaat een persoonlijk wezen of een van buiten werkende kracht.
De vrijdenker is dus a-theïst, anti- of a-godsdienstig.
Zonk de jongeling, die in zijn verwatenheid den sluier wegrukte, die lag uitgebreid over het beeld van Saïs, bewusteloos ter aarde, zoodat niemand ooit vernam, wat hij gezien en ervaren had, wij niet alzoo. Integendeel wij zullen bij het aanschouwen der naakte waarheid ons zelf en de ons omringende natuur bewust worden, om haar vrij en frank in het gezicht te zien,
De godsdienst heeft ook zijn geschiedenis en daaraan zij het volgende hoofdstuk gewijd.
|
|