Van christen tot anarchist
(1910)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 570]
| |
Hoofdstuk XXII.
| |
[pagina 571]
| |
staat om nog veel te dragen. In alle opzichten ben ik zwaar getroffen, ook in mijn huiselijk leven, maar de vaste gedachte, dat ik een taak, een roeping had te vervullen, bezielde mij telkens met de noodige kracht. Staande bij het lijk van geliefde betrekkingen en vrienden klonk mij telkens het woord van Goethe in de ooren: Voorwaarts! over de graven heen! Ik had geen tijd om onder te gaan in mijn smarten, want als ik dan weer zag naar die menigte, gedompeld in armoede en onkunde, dan werd ik met medelijden bewogen en het was alsof ik met nieuwen, koortsachtigen ijver mijn werk hervatte. Wat beteekende mijn lijden, als ik het vergeleek met het naamloos wee, waaronder de menigte gebukt ging? Misschien was daar iets ziekelijks in, maar toch het was mijn behoud. De steun, de troost van den arbeid is nooit levendiger door iemand gevoeld dan door mij. En het gelukkigste gevoelde ik mij als ik midden in mijn werk was. Ik wil niet zeggen dat zoo'n opvatting niet een zekeren plooi geeft aan het leven, zoodat men nooit volop genot kan smaken, want in deze verfoeilijke maatschappij wordt alle vreugde vergald door den somberen achtergrond van het lijden van zoovele anderen. Alle geluk wordt haast opgebouwd op het ongeluk van anderen. En rees soms de neiging om mij van alles te ontdoen en geheel het leven der armen met hen te gaan deelen, het gezond verstand had ook zijn eischen en het trok mij uit de wereld der fantasie op den bodem der werkelijkheid. Ik vroeg mijzelven af: Welk nut, welk voordeel zoudt gij door een dergelijke handeling doen aan de maatschappij? Eén armoezaaier meer - zietdaar alles wat gij zoudt uitwerken, zonder dat iemand er mede gebaat zou zijn. Bovendien gij hebt kinderen en tegenover hen hebt gij toch ook verplichtingen. Hen weerbaar te maken tot den strijd door hun een goede opvoeding te geven, door hen geestelijk en zedelijk een waardige plaats te doen innemen in de maatschappij, dat was toch een taak die als vader op mij rustte. Ik weet wel dat als mijn zoons studeerden, dit kon geschieden doordat anderen omlaag gedrukt werden en ik scherpte het hun van jongsaan in hoeveel zij verplicht waren aan dat arme en verwaarloosde volk, dat hun door zijn arbeid het voorrecht schonk een betere opvoeding te ontvangen en zij dus later hun meerdere kennis en ontwikkeling niet mochten gebruiken als een stok om dat volk des te beter te kunnen slaan, maar | |
[pagina 572]
| |
integendeel haar moesten aanwenden, om dat volk te verlossen uit het knellende juk, waaronder het gebogen is. En dit moest niet beschouwd worden als een genade die zij uitoefenden tegenover dat volk, maar als het afdoen van een eereschuld voor het vele, wat zij aan dat volk verplicht waren. Alleen aan hun bevoorrechte geboorte toch hadden zij dat alles te danken. Zij waren niet uit honderden uitgekozen als de bekwaamste, de geschiktste voor de studie, neen alleen omdat hun vader het betalen kon en uit die omstandigheid, die men toch zelve niet gemaakt had, het recht te vindiceeren om nu den voet te zetten op den nek des volks, dat ging niet op. En dus zij hadden verplichtingen aan dat volk en dat moesten zij toonen door zooveel mogelijk terug te geven aan dat volk, wat zij eerst door dat volk genoten hadden. Zoo is aan alles wat men kan doen of genieten boven anderen, een bittere nasmaak verbonden, waardoor men toch niet gelukkig is. Ik leefde b.v. van rente, die mij feitelijk niet toekwam, want alle rente komt voort uit onbetaalden arbeid, waar ter wereld dan ook, en ik voelde de scheeve positie waarin ik verkeerde, door te leven van datgene wat ik afkeurde en bestreed. Toch zou het niets gebaat hebben als ik haar niet had genomen. Ik zou het een misdaad hebben geacht om over te houden en wel verre van dit te doen, schoot ik er jaarlijks heel wat bij in. Maar omgekeerd gaf ik nu mijn kracht, mijn talent geheel ten dienste van het volk, zonder er iets voor betaald te krijgen. Zoo kwam het een beetje in 't gelijk. Voor wat ik werkte, kreeg ik niets en voor datgene waarvan ik mijn inkomsten had, deed ik niets. Dit was een soort van kompensatie-theorie. Daarbij kwam dat het niet alleen geen nut zou hebben gehad, als ik mij van alles ontdaan had, om den harden strijd om het bestaan te gaan strijden, maar deze mijn handeling zou de oorzaak zijn geworden, dat ik onmogelijk had kunnen doen wat ik gedaan heb. En dus zij had een groot nadeel gehad, dat niet over 't hoofd mocht worden gezien. Het is ook voor ons niet de kwestie om zelf omlaag te dalen, terwijl men tracht anderen omhoog te heffen, neen men moet juist trachten het peil van allen te verhoogen. Niet een gelijkheid van armoede of nooddruft kan het ideaal zijn, maar wel om allen mee te doen genieten van al wat de aarde aanbiedt, zoowel van de vorderingen der wetenschap als van de schatten der | |
[pagina 573]
| |
kunst, zoowel van de voordeelen der industrie als van de rijkdommen der natuur. Alles moet voor allen worden. En dus het zou onverstandig en tegenover mijn kinderen onverantwoordelijk zijn geweest, als ik mij ontdaan had van alles, zonder dat het iets had uitgewerkt. Overigens mijn jaren konden gerust dubbel tellen, want er is schier niets wat ik niet ondervonden heb behalve hongerlijden. Al wat een arm menschenhart lijden kan, is mij overkomen en niets werd mij bespaard. Ik heb gestaan bij het graf van geliefde vrouwen en vrienden, ik heb kinderen moeten missen, zoowel op jeugdigen leeftijd als volwassen, ik heb zorg en verdrietelijkheden gekend, ik heb teleurstellingen endervonden van vrienden, op wie ik bouwde, ik heb den haat der machtigen, den nijd van vermeende geestverwanten, de wangunst van anderen wegens mijn positie in de partij gedragen, ik ben gehaat als weinigen maar ook bemind en gehuldigd, zoodat ik dikwijls dacht niet verdiend te hebben ‘ni cet excès d'honneur ni cette indignité’. Al die ervaringen maakten mij om zoo te zeggen los van de wereld. Men wordt er om zoo te zeggen minder gevoelig voor, men wordt ook in dien strijd en in dat lijden gepantserd tegen alle soort van leed. En het beste was om alles filosofisch te dragen en zich zoo goed mogelijk te schikken in de omstandigheden, waartegen men toch niets vermag en te trachten zich het leven in die omstandigheden zoo schappelijk mogelijk in te richten. Van klagen en zuchten heb ik nooit gehouden evenmin als om anderen lastig te vallen met mijn leed, daar elkeen meestentijds reeds genoeg heeft aan het dragen van zijn eigen pakje. Veelal heb ik blootgestaan aan verkeerde beoordeeling, maar noch den smaad dien ik had te dulden noch den lof die mij werd toegezwaaid, hebben mij ooit afgebracht van den weg, dien ik mij had afgebakend. Niet dat ik daar onverschillig voor was, dat is in den grond der zaak niemand, ook al zegt men met zekere voorname onverschilligheid: ik geef niets om hetgeen anderen van mij zeggen, maar het is de vraag of men zich daardoor te veel laat influenceeren. En dan heb ik altijd gezien dat lof meer menschen bedorven heeft dan smaad, al maakt deze wel eens bitter. Wordt men gesmaad, dan is dit veelal een prikkel om zich des te meer in te spannen, om zijn krachten in al haar omvang te ontplooien. Ik behoor nu eenmaal niet tot die menschen | |
[pagina 574]
| |
die zich spoedig geven, ik heb iets hoekigs, iets onplooibaars in mijn karakter, maar men moet niet vergeten dat de ervaringen des levens er veel toe bijdroegen om mij gesloten te doen zijn. Misschien is het niet ondienstig de karakteristiek van Vliegen, die mij jarenlang gekend heeft maar later een beslist vijand van mij werd, ofschoon ik hem lang, misschien wel te lang, de hand boven 't hoofd heb gehoudenGa naar voetnoot1). Nadat hij mij genoemd heeft ‘een der invloedrijkste mannen, die ons land ooit heeft gekend’, tracht hij de oorzaken van dien invloed te ontleden en vindt deze in drie zaken: mijn fysieke eigenschappen, mijn zelfbeheersching, mijn uithoudingsvermogen. Wat de fysieke eigenschappen aangaat, deze werkten volgens hem bijna allen mede om de massa suggestief te beïnvloeden. ‘Hij heeft geheel het voorkomen van een apostel. Zijn hooge en slanke gestalte mist alles wat alledaagsch is. Zij geeft den indruk van zachtheid en kracht tegelijk. Niemand kan zich van dezen man voorstellen dat hij ooit een kind een klap of een hond een trap zou geven en aan den anderen kant kan men zich evenmin erin denken, dat hij ooit het hoofd zou buigen voor eenige bedreiging of een stap sneller zou loopen voor eenig gevaar. Zijn Jezuskop steekt boven elke massa uit. Zit hij op een tribune tusschen honderd anderen, hij is het, die de blikken tot zich trekt; zit hij onder het publiek, naar hem wendt zich onwillekeurig ieder; marcheert hij in een stoet of in een groep, ieder voelt en ziet in hem den leider, den aanvoerder. Spreekt hij dan wordt die indruk nog versterkt door den klank zijner stem, die een eigenaardig, sympathiek timbre heeft, zacht klinkend en toch tot in elken hoek ook van de grootste zaal verstaanbaar, een reine, kalme klank. Ook op de socialistische internationale kongressen, waar men steeds een vergadering heeft van personen van wie gezegd kan worden, dat zij de élite vormen van de volksleiders in onzen tijd, behield Nieuwenhuis zijn meerderheid in dit opzicht. De nabijheid van zoovele uitdrukkingsvolle figuren, drong hem nooit op den achtergrond of zelfs maar op den tweeden rang. Hierbij dweepersoogen, die als in extase kunnen staren onderwijl de mond woorden spreekt die als een blijde boodschap klin- | |
[pagina 575]
| |
ken van een nieuwe wereld, armen die zich in sober gebaar verheffen, nu eens dreigend, dan aanbiddend, dan zegenend en ieder kan zich voorstellen, hoe de voor hem zittende schare hangt aan zijn lippen, hoe hooren, zien en verstaan één worden, hoe de verlossing, die men verwacht en verlangt, inherent wordt aan den persoon, die haar daar predikt’. De tweede trek is volgens hem zelfbeheersching. Nooit heeft hij deze, bij wien ook, in die mate aanwezig gezien. Om dit te bewijzen releveert hij twee momenten, nl. eerst een feestvierende menigte, die hulde brengen komt aan den man, die het doel is van al het denken en begeeren dezer massa, aan den man, voor wien duizenden het leven geven als hij het hun vraagt. Daar komt hij binnen onder één gejuich, één roep van heil en vereering, maar zijn gelaat ‘toont geen spoor van verrassing, van trots, van vreugde, van wat ook. Hij gevoelt zich aangebeden, doch zijn gelaat zegt niets over de gevoelens, die dit alles bij hem opwekt, het blijft onbeweeglijk, in de oogen glinstert geen vonk van trots of voldoening, niets, niets’! Het tweede beeld betreft een opgehitste volksmenigte, die slechts één behoefte heeft om dezen man te laten weten dat ze hem haat, die slechts één wensch koestert om hem te beleedigen, te steenigen, te verscheuren. ‘Steenen en vuil vliegen langs zijn hoofd, scheldwoorden striemen hem in 't gelaat, beleedigingen worden hem in 't gezicht gespuwd. Hij verkeert in groot gevaar, met moeite houden politie en de weinige aanhangers hem uit de handen der massa, hier en daar druppelt uit een steenwonde bloed langs zijn kleeren, lets bleeker, en de lippen wat vaster opeen geklemd, dan gewoonlijk, stapt het doel van dezer aller haat voort. Geen blik uit zijn oog, geen woord van zijn mond, geen gebaar van zijn hand verraadt wat er in hem omgaat. Noch het gevoel van eigenwaarde, noch de zucht tot lijfsbehoud schijnt in hem te spreken. Zijn begeleiders vechten met zijn belagers, men verzoekt hem zich te redden, te loopen, te wijken, terug te keeren, hij stapt voort naar zijn doel, vrees schijnt hij niet te kennen, aan verdediging schijnt hij niet te denken. Eerst als 't doel bereikt is, een vergaderzaal, een spoorwegstation, een vriendenwoning, komt eenig leven in die gelaatstrekken, maar ook dan nog, terwijl de vrienden razen van woede, tranen storten van smart over het ondergane, zich | |
[pagina 576]
| |
nog krommen onder de verduurde beleedigingen, klagen over de bekomen wonden, sidderen over het doorleefde gevaar - zit hij oogenschijnlijk kalm en rustig in hun midden, als hadde het tooneel hèm minder gegolden’. De derde trek is volgens hem uithoudingsvermogen. ‘Wat dit betreft, is zijn optreden evenzeer zonder weerga. Het geheele leven van D.N. is gedurende een lange reeks van jaren niets geweest dan strijd. Verlaten door zijn geheele klasse, schier zonder eenige aanraking met andere dan arbeiderskringen, leefde hij uitsluitend voor de propaganda. Spreken, schrijven, strijden met mond en pen, dit was geheel zijn leven gedurende meer dan twintig jaren. En het uithoudingsvermogen bleek nog in de laatste jaren. Sinds 1894, sinds de scheuring, die er in de socialistische beweging ontstond, is ontegenzeggelijk zijn invloed steeds gedaald. De meeste oudere aannangers blijven hem trouw, maar het jongere geslacht groeit op zonder hem te kennen, de taktiek der onthouding van de politieke aktie brengt mede, dat hij als politiek figuur al meer op den achtergrond raakt. Maar wie zou meenen, dat iemand, die het hoogst bereikbare peil van populariteit heeft gekend, spoedig in elkaar moet zakken, als hij ziet hoe zijn tijd blijkbaar voorbij is, heeft in Nieuwenhuis het tegendeel te aanschouwen’. En ten slotte komt hij tot de erkenning: ‘Het staat niet vast of de omstandigheden in ons land ooit weer teweeg zullen brengen, dat D.N. in 't publiek verschijnt en in de leiding van de een of andere politieke beweging ingrijpt. Mocht het nog eens geschieden, dan zal men steeds weer ondervinden, hoe diep de liefde tot dezen man zat in de harten van duizenden arbeiders. Zoo niet, dan toch zal, onder de namen van de mannen, die er ooit in geslaagd zijn de harten der Nederlandsche proletariërs te winnen voor een grootsche idee, zeker die van D.N. als een der eersten, zoo niet als de eerste, worden genoemd’. Ik zal wel tot op zekere hoogte niet de geschiktste persoon zijn om de al of niet juistheid dezer beschrijving te kunnen beoordeelen, ofschoon ik gevoel dat er zeer veel waarheid in schuilt, maar wel heb ik meermalen gedacht, dat als een tegenstander zich gedrongen gevoelt om der waarheidswille zulk een beschrijving te geven, ik alle reden heb om er tevreden mede te zijn als erg te zijn meegevallen. | |
[pagina 577]
| |
Alleen is de wanhopige poging vermakelijk, die hij daarna doet om mij uit te wisschen, om mij voor te stellen als iemand die niet meer in het publiek verschijnt, als iemand die dus dood is voor de beweging, terwijl ik mijn propagandistisch leven precies nog op denzelfden voet voortzet als gedurende de twintig jaren waarover hij schreef. Dat was ook mijn tweede natuur geworden. Overal waar ik was, hetzij in huis en op vergaderingen, hetzij op reis in tram en spoor, overal waar ik kans zag daar was ik erbij om belangstelling te wekken voor mijn denkbeelden, omdat het leven mij niet de moeite waard toescheen, als ik geen propaganda maakte. En hoe kan dit ook anders? Ook hier loopt de mond over van datgene, waar het hart vol van is en iemand die bezield wordt door een beginsel, moet dus wel altijd en overal propaganda maken. Ik kon dat blijven doen, omdat mijn fysieke krachten nog ongeschonden waren en omdat ik jong van hart bleef ondanks alles, ja de laatste jaren vereischten zelfs meer van mij, omdat ik behalve den strijd tegen het kapitalisme nu ook nog had te strijden tegen de sociaaldemokratie, die een rem is voor de zich ontwikkelende arbeidersbeweging. Wij, anarchisten, staan nu tegenover het kapitalisme, precies als de socialisten het deden bij het begin van mijn optreden. Dezelfde scheldwoorden, dezelfde verdachtmakingen, dezelfde doodzwijgtaktiek, dezelfde middelen van bestrijding worden tegen ons aangevoerd, alleen met dit onderscheid dat in dezen strijd tegen het anarchisme de sociaaldemokraten zich scharen aan de zijde der bourgeoisie. De sociaaldemokraten zijn, gelijk ik reeds opmerkte, door ons fatsoenlijk geworden, evenals de radikalen van vroeger het geworden zijn door de sociaaldemokraten, gelijk elke partij het wordt, die meer naar rechts gaat. Lettende op de teekenen des tijds zien wij duidelijk, hoe de maatschappij zich ontwikkelt in de richting van het staats- en gemeentesocialisme, waar meer en meer takken van bedrijf gebracht worden onder staats- of gemeentebestuur. Dit schijnt een fase van ontwikkeling te zijn, die wij door moeten maken. Noemt haar vrijelijk de staatsslavernij.Ga naar voetnoot1) Lang kan zij niet duren, want de vrijheidszin der menschen komt daartegen op. Reeds begint men met de militarisatie der openbare diensten, | |
[pagina 578]
| |
waar men de soldaten gaat gebruiken als onderkruipers bij werkstakingen, totdat de arbeiders-militairen zich niet als zoodanig meer laten gebruiken. Maar hiernaast zien wij toch ook, hoe de vrijheidlievende idee de wereld meer en meer doortrekt en geloovende in den natuurlijken vrijheidszin der menschen meenen wij, als anarchisten, dat aan haar de toekomst zal behooren. Wat toch zou een menschheid zijn zonder vrijheid, d.i. zonder het hoogste en edelste in den mensch? Elke aanranding der vrijheid is een aanranding der menschheid zelve, want al kan zij niet leven zonder brood, zij leeft toch ook niet van brood alleen. Brood aan allen zonder vrijheid, dat kan best, we zien het aan het gevangenisleven, waarin allen brood hebben en dus een dwangstaat met brood voor allen is niet ondenkbaar. Vrijheid aan allen zonder brood, dat is ondenkbaar, want de inderdaad vrije mensch zal allereerst van de vrijheid gebruik maken om te zorgen dat hij brood krijgt. Maar onze leuze blijft: brood en vrijheid, omdat zij inhoudt de vervulling van onze materieele en geestelijke behoeften, die noodzakelijk tezamen moeten gaan. Wij hebben in den mond des volks een goed woord, dat zegt: leven en laten leven. Inderdaad indien dit het richtsnoer was, dan zou het heel wat beter zijn in de wereld. Daartoe is noodig ruimte, d.i. vrijheid, zoodat men niet gedwongen is steeds te stooten op menschen, die ons niet sympathiek zijn, en men elkander ontloopen kan. Leven en laten leven, denken en laten denken, doen en laten doen - als dat 's levens stelregel wordt, dan heeft en geeft ieder vrijheid en het geluk is verzekerd. Onze denkbeelden ziet men overal groeien, let wel op dat woord groeien, want daarin schuilt onze kracht. Niet een kunstmatige, maar een natuurlijke ontwikkeling der dingen, zietdaar wat ons doet zeggen, dat wij in de historische lijn der ontwikkeling gaan en alle vereende pogingen van staat, kerk en demokratie om onze denkbeelden te vernietigen, niets baten. Zij groeien zelfs tegen de onderdrukking in. De ideën, als zij levensvatbaar zijn, banen zich een weg zonder zich te storen aan dwergen, die vechten tegen een reus. In dat opzicht gelijkt de anarchie op de Hydra. Telkens als men hem een kop afsloeg, groeiden er tien, twintig nieuwe aan. Ja, stoutweg klinkt der ontstelde menschheid zelfs van de | |
[pagina 579]
| |
galg het woord toe van August Spies: ons zwijgen is machtiger dan ons spreken kon zijn. Maar van één ding ben ik sterker dan ooit overtuigd en naarmate ik ouder ben geworden, heb ik steeds meer ingezien hoe de voornaamste faktor om vooruit te komen, door ons is verwaarloosd of althans niet zoodanig als hoofdzaak beschouwd is als hij wel verdiende, nl. de opvoeding van het toekomende geslacht. De groote kenner van het menschelijk hart, Goethe, heeft dit zeer goed begrepen, toen hij zei: ‘met een volwassen geslacht is nooit veel te beginnen noch in dingen van politieken of verstandelijken aard, noch in dingen van smaak, noch in die van karakter. Weest daarom verstandig en begint met de scholen en het zal gelukken’. Niet dat de verbazende invloed van de opvoeding op de vorming van den mensch niet in 't algemeen gekend en erkend zou worden, maar niettemin is zij in de praktijk te veel op den achtergrond geplaatst. De geloovigen, de Jesuïten vooral, hebben dit veel beter begrepen dan de ongeloovigen, de vrijheidlievenden. Vandaar dat zij overal waar zij konden, de hand hebben gelegd op het onderwijs der jeugd. Zij weten dat wie de kinderen heeft, meester is van de toekomst. Of zijn niet de kinderen het opkomend geslacht, dat straks zal optreden? Onlangs hebben de antirevolutionairen hun duizendste bizondere christelijke school opgericht. Stel daar eens tegenover de liberalen. Zouden zij in het omgekeerde geval even diep in hun zakken hebben getast, om liberale scholen op te richten, als de antirevolutionairen het deden? De liberalen hebben altijd geteerd op den staat en oefenden zelfs zoo'n liberalen dwang uit op anderen, dat zij hen dwongen eigen scholen op te richten op eigen kosten. Eerst later is men overgegaan tot subsidieering der bizondere school en ik ben blij daartoe te hebben kunnen meewerken tijdens mijn kamerlidmaatschap, want jaren en jaren heeft men tegenover andersdenkenden een ongeoorloofden druk uitgeoefend en nog is het onrecht niet geheel hersteld. En dat ging altijd door met een beroep op de zoogenaamd neutrale school, die voor allen toegankelijk was. Maar als men nu meent dat op die school vergif, al is het dan ook in geestelijken | |
[pagina 580]
| |
zin, wordt voorgezet, is het dan niet natuurlijk dat ouders, die daarvan overtuigd zijn voor hun kinderen geen gebruik van die school willen maken? Een neutrale school is een onding, gelijk alles wat neutraal is. Vandaar dat van de christelijke scholen op 't punt van karaktervorming altijd meer kracht is uitgegaan dan van die zoogenaamd neutrale, waar de onderwijzer zichzelf niet mocht zijn op straffe van ontslag en broodeloosheid. ‘Wees uzelf’ - zoo luidt het in de theorie, maar wee dengenen die overeenkomstig dat woord een zelfstandigheid ten toon spreidt, hij zal de schadelijke gevolgen daarvan maar al te spoedig aan den lijve gevoelen. Want nog bestaat er feitelijk geen grooter ramp om wat in de wereld te worden dan door zichzelf te zijn, door karakter te bezitien. De heer Kleefstra, direkteur eener school te Hilversum, drukte het zoo goed uit, toen hij schreef: ‘wie in onzen kleinen kring door aangeboren gave een karakter is, en 't ongeluk heeft buiten 't kliekje der uitverkorenen te staan, ondervindt slag op slag, dat hooge karakteruiting met argwaan wordt gadegeslagen, omdat zij altijd gepaard gaat met een onafhankelijkheidsgevoel, dat 't een of ander gezagje bedreigt. Nederland heeft den roep een land van geleerdheid en een land van bekrompenheid te zijn. Laat ons ideaal worden, het een land van mannen te maken’. Want het is zoo waar, dat ‘als er sprake zal zijn van een terugkeer tot een gezond maatschappelijk leven, dan moeten wij onze kinderen opvoeden tot scherpe, zuiver-voelende persoonlijkheden, wars van den kliekgeest, waarin ons kleine volk versmoort, met woord en daad strevende naar 't ideaal eener rechtvaardige samenleving’. Hier hebben wij dus alweer een pedagoog, die op het stuk van opvoeding de anarchistische lijn wil volgen. Want het anarchisme wenscht juist een zoo groot mogelijk aantal krachtig willende, zelfdenkende en zelfhandelende personen en is overtuigd dat die maatschappij de meeste waarborgen schenkt voor een gezonde en flinke ontwikkeling, die bestaat uit het grootste aantal zelfstandige individuen, die weten wat zij willen en dienovereenkomstig handelen. Als elkeen zijn krachten vrij kan ontplooien en ontwikkelen, dan kan dit niet anders dan ten goede werken voor het geheel. Hoe meer Ikheden (ego's) hoe meer zekerheid voor een gezonde maatschappij. | |
[pagina 581]
| |
Tegenover de stelling dat het egoïsme onderdrukt moet worden, plaatst de anarchist, dat juist het egoïsme de reddende engel moet zijn voor de toekomst. Ik moet altijd lachen als de menschen het Egoïsme en het Altruïsme tegenover elkander stellen als twee tegenovergestelde polen. Men spreekt over den individueelen en den socialen drang als de twee spillen, waarom de samenleving draait. Maar bestaat die tegenstelling werkelijk? Het eigenbelang, d.w.z. het belang van den individueelen mensch staat niet tegenover het algemeen belang. Of hoe kan ik individueel gelukkig zijn, als mijn geluk is opgebouwd op het ongeluk, den dood van anderen, die mijn medemenschen zijn? Het geluk van anderen is de voorwaarde voor eigen geluk, zoodat deze twee dingen niet tegenover elkander staan, maar in hoogere eenheid samensmelten. Het was op den laatsten dag van Sokrates' leven, dat zijn vrienden bij hem kwamen in de gevangenis om afscheid van hem te nemen. Toen het einde van hun bezoek begon te naderen, vroeg een hunner, Crito, aan den meester: ‘wat kunnen wij doen voor uw kinderen’? En de wijsgeer gaf hierop ten antwoord: ‘niets anders dan dat gij zorg draagt voor uzelf. Daarmede doet gij mij en de mijnen en uzelf den grootsten dienst, al belooft gij nu niets. Maar wanneer gij uzelf verwaarloost, zult gij er niets meer om doen, al belooft gij nu veel en met sterke bewoordingen’. Hoe zonderling dit antwoord schijnt, toch ligt er een diepe zin van waarheid in opgesloten. Het minste wat een mensch voor anderen, voor de gemeenschap kan doen, zal wel zijn, te zorgen, dat hij niemand van die anderen tot last zij of worde. Dus draag zorg voor uzelf, daarmede doet gij anderen een dienst. ‘Aan zieken heeft de gemeenschap niet veel. Zorg dus, uit liefde voor de anderen, voor uw eigen gezondheid. Aan armen heeft de gemeenschap niet veel. Zorg dus, uit liefde voor de anderen, voor uw eigen welzijn. Aan onwetenden heeft de gemeenschap niet veel. Zorg dus uit liefde voor de anderen, voor uw eigen kennis’.Ga naar voetnoot1) Men is dus welbegrepen ‘egoïst’, ten einde ‘altruïst’ te kunnen zijn. Beide begrippen dekken elkaar en het blijft waar, wat Rückert zoo schoon zong: ‘tooit de roos zichzelve, zij siert meteen | |
[pagina 582]
| |
de gaarde’. Met andere woorden: wie het best zijn roeping als individu vervult, strekt daardoor het meest der menschheid tot eer. Het zijn toch de individuen, die de samenleving maken. Zou nu niet de som van hoogstaande individuen noodzakelijk tot uitkomst moeten hebben een hoog staande maatschappij? Men behoeft heusch geen vrees te hebben voor overdreven individualisme, want anderen zorgen er wel voor, dat als de individualiteit te sterk op den voorgrond dringt, deze weer omlaag wordt gedrukt. Er dreigt veel meer gevaar dat de mensch zijn individualiteit laat verstikken dan dat zij een te groote rol zal spelen in het leven. ‘In den grond der zaak zijn wij allen kollektieve wezens, wat wij ons ook verbeelden, want hoe weinig hebben wij en zijn wij, dat wij in den strikten zin ons eigendom noemen! Wij moeten alles ontvangen en leeren, zoowel van hen die vóór ons waren als van hen die met ons leven. Zelfs het grootste genie zou niet ver komen, als het alles te danken wilde hebben aan zijn eigen innerlijk leven’. (Goethe). Elkeen begint met zichzelven, dit is zoodanig ingedreven in elk wezen, dat men ons den mensch eens moet aanwijzen, die dit niet doet. En zelfs kan men zien dat het altruïsme juist door hen, die het meest met dat woord schermen, maar al te dikwijls gebruikt wordt als dekmantel om zijn Egoïsme achter te verbergen. ‘Mij gaat niets boven mij’, zoo leeraarde Max Stirner en al de fiolen van toorn en verontwaardiging werden uitgegoten over zijn arm hoofd, maar intusschen als wij eerlijk en oprecht opbiechten aan onszelven, dan zullen wij moeten erkennen dat wij allen zonder onderscheid handelen naar die leer. Wie zoo durft spreken en daarnaar handelt, die heeft de majesteit van het Ik veroverd. Immers dat wil zeggen: laat u niet vertrappen, denk hoog over uw eigen Ik. En wanneer alle Ik's zoo deden, dan zou er immers geen sprake zijn van vertrapping. Het aloude voorschrift, steeds hemelhoog geprezen, dat luidt: ‘hebt uw naasten lief als uzelf’ is de grootste onzin, die er ooit is verkocht geworden. Het is onwaar, want het is niet mogelijk den eersten den besten lief te hebben, omdat hij 'n mensch is. Neem een Kaffer, een Kongolees, een inwoner van Australië en durf dan eens beweren dat gij eenige liefde voor hem kunt gevoelen. Te dwaas om het te beweren. Neem den eersten landlooper den besten, die opgegeten wordt door het ongedierte en durf dan | |
[pagina 583]
| |
zeggen dat gij een gevoel van liefde voor hem hebt. Het is eenvoudig onwaar. Men kan hem recht willen doen en goed behandelen, alles goed en wel, maar van liefhebben is geen sprake. En dan nog wel een liefde in den hoogsten graad, gelijkende op die welke men voor zichzelven heeft. Het is de ongerijmdheid ten top gevoerd. En toch heeft men het elkander zoodanig en zoo dikwijls voorgepraat, dat men er geloof aan schenkt en wie vroeger den moed had bezeten om het te ontkennen, hij was zonder twijfel direkt naar den brandstapel gebracht door menschen, die den huichelaar uithingen door zich voor te doen alsof zij die algemeene menschenliefde hadden. Als het erop aankomt, zal de mensch zonder genade zijn naaste wegduwen, wegstompen, als hij daardoor zijn eigen leven kan behouden. Uitzonderingen - ze bestaan, maar ze zijn zeldzaam - bevestigen den regel. Men denke b.v. aan de tooneelen, die te Parijs zijn afgespeeld bij den brand van de weldadigheidsbazar. ‘De natuur plant egoïsme in; de samenleving wil altruïsme’ - zegt de heer Kleefstra. Deze heele tegenstelling is onjuist. Vooreerst omdat de samenleving een stuk natuur is en niet staat tegenover haar. En ten tweede omdat egoïsme en altruïsme evenmin tegenstellingen zijn, want wie altruïst is, die is het uit egoïsme. Een gezonde opvoeding in overeenstemming met de natuur - zietdaar waaraan behoefte bestaat en als wij niet zorgen een nieuw geslacht aan te kweeken dat beter aan deze voorwaarde voldoet en dus een milieu heeft, waarin het zich naar zijn aard kan ontwikkelen, zullen wij nooit bereiken wat wij zoeken. Hiervan was ik overtuigd, toen ik in 1899 te Parijs mijn voordracht hield over de Libertaire opvoeding. Geen wonder dat ik mij erg getrokken gevoelde tot mijn vriend Francesco FerrerGa naar voetnoot1), den edelen Spanjaard, die als een held is gestorven in een der grachten van het fort Montjuich als slachtoffer der duisterlingen. Hij was het, die een paar revoluties had meegemaakt maar tot de overtuiging kwam, dat zelfs bij welslagen de menschen niet rijp waren voor de betere toestanden die zij beoogden. Wat baat het, zoo zei hij tot zichzelven, of wij de menschen al zoo ver brengen, als zij toch de vruchten van hun werk niet naar behooren kunnen oogsten? We moeten dus beginnen met het begin, we moeten de taak | |
[pagina 584]
| |
der opvoeding ter hand nemen, opdat wij aankweeken een geslacht dat zooveel hooger staat en dat dus rijp is voor een hoogere levensen wereldbeschouwing. Ik kende Ferrer reeds lang. Hij had mij eens een bezoek gebracht, toen ik nog te Amsterdam woonde tusschen 1890 en 1900, maar hij had op mij geen bizonderen indruk achtergelaten. Later ontmoette ik hem op het Vrijdenkerskongres te Rome. Zijn werk, de Moderne School, die hij had kunnen stichten doordat hij, bevoorrecht boven allen, een groot vermogen had geërfd, uit de opbrengst waarvan hij zijn werk kon beginnen, dateert van 1901 en steeds heb ik met hem medegewerkt, om de denkbeelden op opvoedkundig gebied, die ons gemeen waren, te helpen verwerkelijken. Toen men hem onder voorwendsel van medeplichtigheid aan den aanslag op koning Alfonso bij diens intocht te Madrid na zijn huwelijk, gevangen nam met het vaste voornemen om hem onschadelijk te maken, deed ik dan ook ijverig mede aan de protestbeweging, in heel Europa op touw gezet door tal van intellektueele voorgangers en onder de leuze: Ferrer moet voor de burgerlijke rechtbank en niet voor den krijgsraad, hebben wij de openbare meening toen dusdanig bewerkt, dat dit inderdaad geschied is. Daar bewees hij zijn onschuld, zoodat vrijspraak volgde. En waarom was hij zoo gehaat? Omdat hij zich meester trachtte te maken van het kind en door middel zijner scholen konkurrentie aandeed aan de Jesuïten. Deze zagen zich reeds vele kinderen ontglippen en dat was de reden waarom hij gevaarlijk werd geacht boven zooveel anderen. Verbeeldt u dat er een geslacht opstond, vrij van vooroordeelen op godsdienstig, zedelijk, maatschappelijk, staatkundig en opvoedkundig gebied, waar moesten dan onze priesters, onze regeerders, onze rechters blijven? Zij zouden overbodig worden en dus alles moest aangewend worden om dit tegen elken prijs te voorkomen. Was Ferrer door een gelukkig toeval eenmaal gerukt uit de klauwen der duisterlingen, de haat tegen hem was verdubbeld en toen hij het ongeluk had voor de tweede maal, na den opstand te Barcelona in 1909, in de handen zijner vijanden te vallen, was ik van den beginne af zeer ongerust over den afloop. Men zou wel zorgdragen dat hij ten tweeden male niet ontkwam. Het zag er | |
[pagina 585]
| |
somberder uit dan ooit te voren. Wederom begonnen wij een wereldbeweging om te eischen dat hij verschijnen zou voor de burgerlijke rechtbank. Wederom ging een krachtig protest op in alle landen, om zich met hem één te verklaren, maar ditmaal mocht het niet gelukken. Binnen korten tijd, als vreesde men dat het slachtoffer hun ontsnappen zou, in het geheim en tegen alle regelen van recht en billijkheid in, wist men het zoover te krijgen, dat hij in den ochtend van 13 Oktober 1909 in een der grachten van het fort Montjuich werd gefusileerd. Hij stierf als een held met den kreet op de lippen: leve de Moderne School! Zoo gaf hij uitdrukking aan hetgeen er woonde in zijn ziel, want ja de opvoeding van het kind, dat was de levenstaak, waaraan hij zich gewijd, waaronder hij zijn schouders gezet had, in de vaste overtuiging dat dit de weg was, al duurde hij misschien wat lang, waarlangs men zijn doel: de verlossing der menschheid zou bereiken. Die sluipmoord maakte een ontzaggelijken indruk, omdat hij ons leerde waartoe de machthebbers in staat en kerk nog in staat zijn om zoogenaamd gevaarlijke menschen op te ruimen. Maar tevens leerde hij ons dat Ferrer het kwaad in den hartader had aangetast door de opvoeding der jeugd zoo op den voorgrond te zetten. Want dat is de reden van den haat tegen Ferrer, gelijk de Spaansche Jesuïtenpater, Gabriël Palau dan ook eerlijk en onomwonden verklaard heeft in een schrijven aan de Katholieke Aktie alhier, gedateerd 30 Oktober 1909 en waarin deze die Aktie dank zegt voor de wijze, waarop het katholieke Spanje is verdedigd tegen de vervolging, waaraan het blootstond ‘naar aanleiding van de terechtstelling van den vrijmetselaar en anarchist Ferrer, die zooveel en zoo verschrikkelijk onheil heeft gesticht door zijn helsche “Moderne Scholen” en door zijn aanhoudenden strijd tegen de christelijke sociale orde’. Juist, dat is de oorzaak van den haat: zijn helsche Moderne Scholen en zijn strijd tegen de christelijke sociale orde! Wij gaan zijn werk voortzetten door het oprichten van den Bond tot opvoeding van het kind op rationalistischen grondslag, dus in zijn geest. Is het niet ondoordacht en onverantwoordelijk dat de arbeiders hun kinderen, die men moet onderstellen dat het liefste zijn wat | |
[pagina 586]
| |
zij bezitten, ter opleiding overgeven in handen van den staat, die als werktuig der bezittende klasse tot onderdrukking van de arbeidende dienst doet, om van hen te maken gedweeë onderdanen, gehoorzame staatsburgers? Nooit zijn zij daartegen in verzet gekomen en toch zoolang de staat het onderwijs in handen heeft, zal het zorg dragen de kinderen te kneden in den vorm, waarin zij het bruikbaarst zullen worden voor den staat. Het was Ferrer alweer, die dit begreep, zooals blijkt uit een schrijven van hem uit de gevangenis te Madrid, gedateerd 1 Juni 1907: ‘Wij moeten opmerken, dat de taak der Moderne School niet beperkt is tot den wensch om alleen godsdienstige vooroordeelen uit de hersenen te verwijderen. Het is waar dat deze misschien het sterkst in den weg staan van de geestelijke bevrijding der menschen, maar de vernietiging daarvan kan niet volstaan, om ons de voorbereiding eener vrije en gelukkige menschheid te waarborgen, want men kan zich heel goed een volk voorstellen dat zonder godsdienst en tevens zonder vrijheid is .... | |
[pagina 587]
| |
gen, zoo binnen- als buitenslands; het gemis aan vrijheidsbegrip; de uitzuiging van den mensch door den mensch; de knechtschap der vrouw; het bestrijdt alle vijanden der menschelijke harmonie: de onwetendheid, de slachtheid, den hoogmoed en andere ondeugden en kwalen, die de menschen verdeelen in onderdrukkers en onderdrukten. Het onderwijs der Moderne School, overeenkomstig de rede en de wetenschap, omvat, zooals men ziet, de studie van al datgene, wat de vrijheid van elk individu en de harmonie der gemeenschap bevordert tot verkrijging van een maatschappelijken toestand van vrede, liefde en welvaart voor allen zonder onderscheid van klassen en geslachten’. Hieruit ziet men dat Ferrer een breede opvatting had en inzag hoe de school tot nu toe een machtsinstrument is geweest van de machthebbers, om het onderwijs van het opkomend geslacht in hun geest te maken tot een middel om goede onderdanen aan te kweeken. Staat en Kerk zijn beiden struikelblokken op den weg van den vooruitgang en dus ook de school moet hervormd worden in hoofd en leden. Het is hier de plaats niet, om deze zaak uitvoerig te bespreken, maar aan 't einde van dit werk gekomen wenschte ik duidelijk te doen uitkomen, hoe naar mijn overtuiging het Anarchisme bovenal is een werk van beschaving en ontwikkeling van het opkomend geslacht. Moeten de anarchisten eenerzijds een milieu scheppen, waarin de kinderen gelukkig kunnen leven, elk naar zijn aard, anderzijds moeten zij bij en in de kinderen een vrijen geest brengen of liever den vrijen geest niet onderdrukken, waarvan de kiem in hen woont, want elk mensch is een vrijheidlievend wezen, dat eerst dan gelukkig kan zijn, als het in vrijheid kan ademen. ‘De wensch van elk libertair socialist is om zijn kinderen te zien opgroeien tot wezens met een eigen wil, vol initiatief, menschen van karakter, vol haat tegen elk uitwendig gezag en zichzelf tot gezag zijnde en trachtende hun geheele leven in te richten naar de beginselen der rede. En dat is niet mogelijk tenzij het kind in zijn prilste jeugd afaan vrij worden gelaten. Het gevoel der menschelijke waardigheid moet aangekweekt worden en dat kan alleen door de kennis van zichzelf en van het | |
[pagina 588]
| |
milieu waarin men leeft. Laat ons den mensch niet afscheiden van de natuur, want hij is zelf een stuk natuur en behoort tot haar. De Libertaire school (hetzelfde wat Ferrer noemde de Moderne School) is een poging in die richting. Men moet haar daarom zooveel mogelijk aanmoedigen en bijdragen tot het welslagen van elke poging, om een rationeel, volledig, gemengd en libertair onderwijs te krijgen’. Opvoedende kracht moet er dus uitgaan van het Anarchisme en vooral op deze zijde hiervan leg ik nu den meesten nadruk. Vandaar mijn medewerking, verleend aan elke poging in die richting, zooals bleek bij het oprichten der vereeniging voor Libertair Onderwijs. En verliep deze in het zand, het is de onschatbare verdienste van Ferrer, dat hij bij vernieuwing de aandacht op de opvoeding heeft gevestigd en wij hebben dan ook die scholen op rationalistischen grondslag aanvaard als de kostbare erfenis, door hem aan de menschheid nagelaten en voortaan veelal getooid met zijn naam zooals te Rome, te Lausanne en elders. Sints 1887, het drama van Chicago, is er bijna geen sterker schelmstuk begaan dan de moord op Ferrer, maar wel verre van hem te beklagen, zouden wij veeleer geneigd zijn hem te benijden, omdat hij de hooge eer is waardig gekeurd als martelaar voor de vrije gedachte te mogen sterven. De anarchist is de baanbreker en padvinder in de bosschen van vooroordeelen en domheden en wel verre daarvandaan dat zijn taak zou zijn afgeloopen, begint deze eerst pas. De vrijheid toch ligt nog in windselen ondanks al het gescherm met dit woord en wij, anarchisten, hebben de taak de menschheid daaruit los te wikkelen, opdat wij door evolutie zoowel als van tijd tot tijd door revolutie - deze twee staan niet tegenover elkander als tegenstellingen, neen zij vullen elkander aan, zoodat de revolutie maar al te dikwijls de sluitsteen is van de evolutie - zullen komen tot datgene, wat wij bovenal nastreven: de vrije mensch in een vrije maatschappij. In dit onwrikbaar geloof aan de zegepraal der vrijheid gaan wij voorwaarts en al zagen wij er velen vallen in de laatste jaren, met en naast wie wij jarenlang streden, - we denken aan een Elie Reclus, een Louise Michel, een Elysée Reclus, een John Most, die al behoorden zij meestal tot een ietwat ouder geslacht, toch | |
[pagina 589]
| |
onze tijdgenooten zijn - wij zijn vol vertrouwen dat een jonger geslacht het werk zal voortzetten en als ook ons straks de kracht ontbreekt, als ook ons de dood roept, wij zijn bereid weg te gaan en onze plaats in te ruimen voor een nieuw en jong geslacht in de vaste overtuiging naar onze beste krachten gewerkt te hebben zoolang het dag was en alzoo ‘een voetstap na te laten in den zandzoom van den tijd’. |
|