Van christen tot anarchist
(1910)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 456]
| |
Hoofdstuk XIX.
| |
[pagina 457]
| |
tijden de spoorwegen beschouwd werden als in oorlogstijd en dus de stakers behandeld worden als deserteurs, zooals nog onlangs in Rusland geschiedde (1906). Maar niet alleen de banden van kerk en staat scheurde ik los, ook die van een partijverband en al waren deze nooit bizonder drukkend voor mij geweest, evenmin als voor de personen die bovenaan staande de leiding in handen hadden, toch waren het banden die meermalen hinderlijk waren. Men doet of men laat al wat uit partijbelang en al wordt de stelling der Roomschen streng afgekeurd: ad maiorem Dei gloriam (tot meerdere eere Gods), waarmede men zelfs het verbranden van ketters goedpraatte, toch blijkt het alweer dat zij op waarheid gegrond is, want feitelijk wordt zij in alle partijen toegepast. Als de eer of het belang der partij het voorschrijft, dan doet men meermalen dingen, die uit het oogpunt van rechtvaardigheid niet te verdedigen zijn. Ik gevoelde mij nu vrij en dus gelukkig, want alleen in de vrijheid kan men zich werkelijk gelukkig gevoelen. Ik was nu heelemaal mijzelf en vooral dat ik verlost was van dat knellend gevoel der laatste jaren, dat schonk mij een gevoel van opluchting, want al had ik meegedaan, ik deed het toch niet van harte. De week na mijn afscheidswoord in Recht voor Allen verscheen reeds het nieuwe blad, dat ik tweemalen 's weeks uitgaf onder den naam De Vrije Socialist. Van dien naam gaf ik rekenschap in het eerste nummer door te schrijven: ‘vrijheid en socialisme moesten zoodanig samengaan, dat men niet het eene woord naast het andere ter verduidelijking zou behoeven te zetten. Alleen de titel De Socialist moest volstaan, want daarin ligt het begrip “vrij” reeds opgesloten. Maar nu moeten wij dit woord er wel bij zetten om te kennen te geven tot welk soort socialisten wij behooren’. Het was geenszins om het woord Anarchist te verbergen dat ik dien titel koos, maar omdat men van tegenovergestelde zijde zijn best deed het voor te stellen alsof wij geen socialisten waren, gaf ik aan dien titel de voorkeur. De benaming ‘anarchist’ is op zichzelf ook onvolledig en zoo ben ik er toe gekomen om later in mijn ‘Geschiedenis van het Socialisme’ voor te stellen, liever den naam van sociaal- of socialistisch-anarchisme te kiezen. Men krijgt dus sociaal-demokraat en sociaal-anarchist, die het socialisme met elkaar gemeen hebben, maar uiteenloopen wat den vorm betreft, | |
[pagina 458]
| |
daar deze de demokratie, dus het meerderheidsbeginsel wil maken tot grondslag, terwijl de ander geen regeering wil, demokratie evenmin als eenige andere kratie. Mijn oud vriend Krythe uit Koevorden juichte mijn uittreding toe en in een dichterlijke ontboezeming riep hij het nieuwe blad een Welkomstgroet toe: Welkom, tweede Wilhelm Tell,
Nimmer moed verloren!
't Ga u goed, het ga u wel,
'k Zie uw ochtend-gloren.
Wat raakt u tweeslachtigheid
Of het rugwaarts wroeten?
Gij strijdt voor de eerlijkheid,
Staande op eigen voeten.
Wat schaadt schimp u of getier?
Schreeuwers zijn het bangste
Gij zult maken goede sier,
‘Eerlijk duurt het langste’.
Zelf begreep ik dat ik een zwaren strijd begon, bestookt van alle kanten en tegenover een Troelstra, die mij toeriep: waar zijn uw legioenen? antwoordde ik zeer kalm: ‘Ziethier juist het verschil van opvatting. De sociaaldemokratie zoekt haar kracht in groote drommen goedgedrilde en blind volgende partijgenooten, die zwenken naar den wil der leiders, een volgzame massa dus, en wij stellen meer prijs op weinige maar zichzelf bewuste en klare menschen, die zich niet laten leiden. Het komt niet aan op groote legioenen. Een denkbeeld wordt de wereld ingeslingerd. De groote massa beschimpt en bestrijdt het. Eindelijk wordt het gemeengoed van allen. De legioenen scharen zich daarom. Maar in dien tusschentijd is alweer een nieuw denkbeeld gerijpt, misschien door den baanbreker van het oude, die zijn tijd vooruit was en vooruit bleef, en alweer is het de minderheid, die er den stoot aan geeft. | |
[pagina 459]
| |
Daarom begon ik dan ook het eerste nummer met een herinnering aan des dichters schoone en ware woord: De dienst der vrijheid is een zware dienst,
Hij geeft geen goud, hij brengt geen vorstengunst,
Hij brengt verbanning, honger, smaad en dood,
En toch is deze dienst de hoogste dienst.
Ik was anarchist en kwam dus op tegen alle tirannie in welken vorm ook, tegen elk gezag van buitenaf, om voortaan geheel den nadruk te leggen op het persoonlijke, het individueele. Niet dat het individu in onze samenleving gedacht kan worden op zichzelf, geheel afgescheiden van anderen, van het milieu waarin men verkeert, maar hoe krachtiger individuen, hoe beter samenleving en dus al wat het individueele versmoort of verstikt, dat moet worden vermeden en bestreden. De vriend der vrijheid kan zich deze niet anders voorstellen dan John Stuart Mill het zegt: ‘wij weten te weinig van hetgeen zoowel de individueele werkzaamheid als het socialisme, beiden in hun uitmuntendste gestalte tot stand kunnen brengen om met grond te kunnen bepalen welke van beiden overwinnen en aan de menschelijke maatschappij haar laatsten vorm zal geven, maar mogen wij een gissing wagen, dan zouden wij zeggen dat waarschijnlijk de beslissing vooral zal afhangen van deze vraag: “welk der beide stelsels de grootste uitbreiding der menschelijke vrijheid en spontaneïteit gedoogt”. Na de voorziening in het levensonderhoud is vrijheid voor de menschen de sterkste van alle persoonlijke behoeften en - in tegenstelling met de fysieke behoeften, die gematigder worden en gemakkelijker te beheerschen, naar gelang de beschaving klimt - die behoefte groeit aan en neemt in plaats van te verzwakken in sterkte toe, naarmate de verstandelijke en zedelijke vermogens zich schooner ontwikkelen’. | |
[pagina 460]
| |
Daarbij komt dat mij steeds duidelijker was geworden, hoe nu ja de broodvraag best opgelost kon worden door het socialiseeren der produktiemiddelen, maar dat dit nog geen waarborg was voor de vrijheid des menschen en toch wat is de mensch zonder vrijheid? Een goedgevulde maag, zeker dat is de eerste voorwaarde maar als de maagkwestie is opgelost in den engeren zin des woords, dan komen er andere, nieuwe en niet minder belangrijke vraagstukken te voorschijn, die allen om oplossing vragen. Bovendien men weet hoe er verschil van meening bestaat of het privaateigendom de aanleiding, de oorzaak is van het gezag dan wel of het gezag den oorsprong gaf aan het privaateigendom. Uit het gezag ontspruiten volgens velen de politieke, de zedelijke en de ekonomische onbillijkheid. Het zal moeilijk zijn in dezen een behoorlijke oplossing te vinden, daar het zoo iets heeft van de kwestie of de kip dan wel het ei het eerst is geweest, in elk geval bestaat er tusschen beiden een wisselwerking en voor ons staat vast dat de afschaffing van het privaateigendom niet tot noodzakelijke voorwaarde heeft de verkrijging der vrijheid voor allen. Het is zeer goed denkbaar dat men een kommunistische diktatuur verkrijgt, die zorg draagt dat aan de behoeften der maag wordt voldaan, maar dat daardoor nog allerminset de vrijheid aller deel is. Daarom moet nu de strijd niet alleen gevoerd worden tegen het privaateigendom maar ook tegen het gezag. Zong de dichter: brood is vrijheid, vrijheid brood, ik meen dat het eerste gedeelte niet waar is en duidelijker voorbeeld kan niet aangehaald worden dan de gevangenis, waar wel allen brood hebben, maar van vrijheid geen sprake is. Omgekeerd is vrijheid wel brood, want wij kunnen ons niet voorstellen dat iemand, die werkelijk vrij is, niet allereerst zal zorg dragen dat hij brood heeft. Met verwonderlijke konsekwentie heeft Rome steeds in de revolutie gezien de voortzetting van de reformatie. In de pauselijke Encycliek van het jaar 1885 leest men: ‘dan de noodlottige en betreurenswaardige nieuwigheidsleer, die in de XVIe eeuw ontstond, toen zij eerst verwarring had gebracht in den christelijken godsdienst, kwam al spoedig langs een zekeren natuurlijken weg tot de wijsbegeerte, van de wijsbegeerte tot al de regelingen van de burgerlijke maatschappij. Daaruit als uit de bron, moeten de nieuwere hoofdbeginselen geput worden van de teugellooze vrij- | |
[pagina 461]
| |
heid, namelijk van de zeer groote rustverstoringen in de vorige eeuw uitgedacht, vervolgens alle beginselen en grondslagen van het nieuwe recht dat èn vroeger onbekend was, èn van het niet alleen christelijk maar ook natuurlijk recht onder meer dan één opzicht verschilt’. De katholieke kerk maakte dan ook nooit eenig onderscheid tusschen de belijders der hervormde sekten en andere revolutionairen, gelijk ten duidelijkste blijkt uit den Syllabus (1864), waarin als in één adem veroordeeld worden (zie § IV) ‘socialismus, kommunismus, geheime genootschappen, bijbelgenootschappen, kleriko-liberale genootschappen’ als zooveel ‘gruwelsmetten’. En als een ‘waanzinnigheid’ wordt beschouwd het beweren, dat ‘vrijheid van geweten en eerediensten een recht is, hetwelk elken mensch toekomt en hetwelk tot wet verheven en in elken goed geordenden staat door de wet moet worden gehandhaafd; dat de burgers recht hebben om onbepaald vrij hunne gedachten, hoedanig deze dan ook al mochten zijn, uit te spreken, publiek en openbaar te verkondigen hetzij door middel van het woord of van de drukpers of door eenig ander middel en dat die vrijheid, door geen gezag, hetzij geestelijk hetzij wereldlijk, mag worden beperkt’. Dus met andere woorden: bukt u òf voor Rome's heerschappij; aanvaardt als beginsel dat vrijheid van denken, vrijheid van onderzoek, vrijheid van godsdienst uit den booze zijn, òf wel erkent dat gij kinderen zijt van de revolutie of verder voortgezet van de reformatie. Zooals de paus bij gelegenheid van zijn 25 jarige ambtsbediening sprak, blijkt de hervorming voor hem het begin van alle kwaad, omdat zij beoogde de losmaking van den band van Rome. En het ergste is dat al die noodlottige leerstellingen uit den kring der ideën zijn overgegaan in het openbare leven der maatschappelijke instellingen. Het praktisch atheïsme veroorzaakte een ‘diepe verwarring der zedelijke orde’. Als men God loslaat als den algemeenen wetgever en rechter, dan komt men tot de laatste noodlottige konsekwentie, dat de mensch zichzelf wetten geeft. De onafhankelijke moraal ‘verscherpt den dorst naar genoegens, de begeerte naar rijkdommen, het verlangen naar snelle en overgroote winst, zonder acht te slaan op de gerechtigheid. Verder zal zij de eerzucht ontvlammen en zelfs niet terugschrikken voor | |
[pagina 462]
| |
onwettige middelen om die te bevredigen. Ten slotte moet zij leiden tot verachting der wetten en openbare machten, alsmede tot algemeene teugelloosheid der zeden, welke een waar verval der beschaving na zich sleept’. Als de soevereiniteit aan den wil der menigte en niet aan God wordt ontleend, dan begrijpt Rome zeer goed dat de wetten niets anders worden dan ‘de uitdrukking van de macht van het getal en van de dwingelandij eener politieke fraktie’. Zoo ontstaan onrust, ontevredenheid, de geest van verzet met oproerigheid tot gevolg. ‘De ellendige toestand waarin zich een zoo aanzienlijk deel der mindere klassen bevindt en die voorzeker verdient ter harte genomen en naar vermogen geholpen te worden, komt uitmuntend te stade aan de bedoelingen van behendige volksberoerders en in 't bizonder aan de mannen van het socialisme, die, onder de meest onzinnige voorspiegelingen aan de nederigste standen, hun weg vervolgen tot de verwezenlijking der meest schrikwekkende plannen’. En eindelijk bereikt hij den climax, als hij ten slotte zegt: ‘hij die zich begeeft op een gevaarlijke helling, daalt noodwendig af tot in het diepst van den afgrond. Met de kracht der logika, die hier wèl in staat was de geschonden beginselen te wreken, heeft zich dan ook een ware bond van misdadigers gevormd. Ten eenenmale barbaarsch in zijn willen heeft die bond reeds door zijn eerste optreden de wereld doen sidderen. Dank aan zijn krachtige aaneensluiting en aan zijn internationale vertakkingen is hij reeds in staat, alom zijn misdadige hand te verheffen zonder te vreezen voor een hindernis, zonder terug te deinzen voor eenige euveldaad. Zijn leden, elke gemeenschap met de bestaande samenleving afwijzend, en op onbeschaamde wijze brekende met wet, godsdienst en zedeleer, kozen voor zich de benaming van Anarchisten; zij stellen zich voor de tegenwoordige maatschappij ten eenenmale omver te werpen en daartoe al de middelen aan te wenden, die door blinden en woesten hartstocht kunnen worden ingegeven. En vermits de maatschappij de eenheid en het leven ontvangt van het gezag dat haar bestuurt, zijn allereerst tegen het gezag de aanvallen der anarchie gericht. Hoe zou men niet sidderen van afschuw en niet minder van verontwaardiging en medelijden, bij de gedachte aan de talrijke slachtoffers in den loop der laatste jaren gevallen - keizers, keizerinnen, koningen, presidenten van machtige repu- | |
[pagina 463]
| |
blieken, wier eenige misdaad bestond in de opperste waardigheid van het gezag, waarmede zij waren bekleed’. Die afschuw, die verontwaardiging, dat medelijden van Rome zijn bepaald potsierlijk, als men weet hoe groot het schuldregister van Rome is, hoe het aantal slachtoffers, door de anarchisten gemaakt, slechts tientallen zijn in vergelijking van de duizenden gevallen door dolk, vergif, brandstapel en het zwaard van wege Rome. De reformatie nu ondermijnde het gezagsbeginsel door het uit de kerk met den paus als stedehouder van Christus te verplaatsen in den afzonderlijken mensch. Rome begrijpt zeer goed dat het protestantisme in zijn wezen anarchistisch is, daar het een beroep doet op het individueel geweten des menschen. ‘Elke ketter heeft zijn letter’ - zegt men en wie is de opperste rechter over geloofsaangelegenheden? De individueele mensch zelf. Het protestantisme is dus de leer van het individualisme, die voeren moet tot het anarchisme. De tegenstelling is dus: Rome als de inkarnatie van het gezag en - de vrijheid van het individu. En daarom zal de eindstrijd gevochten moeten worden tusschen Rome eener- en de Anarchie anderzijds. Van den paus te Rome tot aan Marx toe heeft men dus één groote phalanx, die als het erop aankomt één groote reaktionaire macht zal blijken te zijn om op nieuw de vrijheid te verpletteren. Ook de protestant neemt God aan als de bron van het gezag, zooals duidelijk te lezen staat in het program der antirevolutionaire partij. Alleen hij is minder konsekwent dan de katholiek, omdat hij door het wegnemen van de onfeilbaarheid der kerk een schakel mist uit de keten. Of de mensch is zichzelf het hoogste gezag en dan is hij feitelijk anarchist òf hij heeft zich blindelings te onderwerpen aan de kerk, die een goddelijke instelling is. God is de bron van het gezag, is de alles omvattende en alles regelende macht. Deze zond zijn zoon, Christus, als middelaar tusschen God en de menschen. Na zijn weggaan van de aarde stelde hij Petrus aan als zijn stedehouder op aarde en deze plaats is ingenomen door de rij der opeenvolgende pausen. Dit is dus een piramide van het gezag, aan wier spits God staat. Zietdaar het katholieke stelsel. | |
[pagina 464]
| |
De protestant ontkent dit stedehouderschap, maar hoe leert hij den wil van Jezus kennen, wiens middelaarschap hij aanneemt? Door de openbaring. Goed, maar dan door de openbaring aan mij evengoed als aan u. Dit is zuiver een individueele openbaring. Men voelt den grond onder zijn voeten wankelen. Men mist iets. Daarom wanneer het mogelijk was dat ik ooit weer geloofde, dan werd ik zonder aarzelen katholiek, omdat dit geloof het meest logische, het meest konsekwente is. Als men een God kan aannemen, dan vloeit uit die erkenning al het andere voort als gevolgen van de oorzaak. De heer de Savornin Lohman zegt: ‘hij die zich onderwerpt aan Christus, den Zone Gods, niet hij die zich aan diens gezag onttrekt, is in waarheid vrij’. Maar hoe weet hij of men zich al dan niet aan Christus onderwerpt? Door zijn geweten. Goed, maar het geweten van den een spreekt anders dan dat van den ander en welken maatstaf heeft men nu ter keuring van de verschillende gewetens, als men niet luistert naar de stem der kerk door middel van haar organen? De heer Lohman mist het recht om te beweren dat hij zich onderwerpt aan Christus, omdat zijn geweten het hem zegt, en om datzelfde recht te ontzeggen aan een ander, die zich tegenover hem beroept op zijn eigen geweten, dat precies het tegenovergestelde zegt. Onderwerpt b.v. de dienstweigeraar zich minder aan Christus door te beweren dat Christus het dragen der wapenen beslist heeft verboden dan de heer Lohman, die als gezagsman in den staat zich niet ontziet dien weigeraar te straffen? Nu heeft het woord gezag twee beteekenissen, nl. volgens het woordenboek beteekent gezag de macht, die iemand over anderen heeft, zonder dat hij er van rechtswege mee bekleed is, dus bij wijze van overwicht, autoriteit, maar ook beteekent gezag bewind over anderen in den staat, in het krijgswezen, in het burgerlijk leven, in de kerk, niet zelden in de absolute opvatting van soevereiniteit. Het eerste is naar mijn meening geen gezag, omdat het mist het eigenlijke element, dat de noodzakelijke voorwaarde uitmaakt van alle gezag. En dat is het middel of de middelen, om iemand die zich niet wil onderwerpen, met geweld daartoe te dwingen. Gezag is dus altijd iets uiterlijks en is ondenkbaar zonder een dwangapparaat, waardoor men alle onwillïgen kan noodzaken. | |
[pagina 465]
| |
Als dus de heer Lohman meent, dat ‘macht afgescheiden van gezag zeer wel denkbaar is’, dan ontken ik dit ten stelligste. Immers dan houdt het gezag op gezag te zijn. Men toone ons anders de mogelijkheid daarvan aan. Zelfs komt hij daarom dan ook in tegenspraak met dit gezegde, waar hij erkent, dat ‘ten slotte de hoogste macht in den staat zich uit in geweld en dus berust op den sterken arm’. Juist, dat is de feitelijke toestand en al het andere is theorie, waarvan zoo terecht gezegd is, dat zij ‘grau’ is. Niet de rede beheerscht dus de wereld of regelt de betrekkingen der menschen onderling, maar het geweld. Wij, die het zoo graag doen voorkomen, alsof wij ontgroeid zijn aan het tijdvak van het ruwe geweld, leven er nog geheel in. En dat de heeren het best weten, blijkt alweer uit de woorden van dienzelfden heer: ‘het ontstaan en de handhaving der hoogste macht, ook ten onzent, is een aaneenschakeling van bloedtafereelen’. En dit wordt er niet beter op, waar een toenemende centralisatie der staatsmacht, die haar toppunt zal vinden in den sociaaldemokratischen staat als alregelaar der produktie, duidelijk zichtbaar is. De gouvernementeele hiërarchie is dan ook sterker dan ooit. De heer Lohman vindt het benauwend gevoel van den anarchist die hunkert naar volslagen individueele vrijheid, zeer verklaarbaar, maar hij meent dat deze tweeërlei voorbijziet: 1o. dat die macht de openbaring is van eene in ons, in de maatschappij gelegde wet, die even automatisch werkt als ons ademhalingswerktuig of elk ander zelfwerkend orgaan en dat alleen door die wet het maatschappelijk samenzijn - ook een eisch der natuur - mogelijk wordt en 2o. dat naast de macht van den sterkste staat het gezag van den beste en dat het streven van elken vrijheidlievenden geest moet zijn die beiden in steeds nauwer verbinding te brengen. Maar wij beginnen te vragen waaruit die openbaring van eene in ons, in de maatschappij gelegde wet blijkt? Als zij even automatisch werkte als ons ademhalingswerktuig, dan zou daardoor het anarchisme veroordeeld zijn, maar het bewijs voor die stelling blijft uit. In het tweede punt brengt hij een nieuw element, dat zeker de bespreking wel waard is, nl. dat naast de macht van den sterkste staat het gezag van den beste. Een huwelijk van macht | |
[pagina 466]
| |
en gezag is dus door hem gewenscht, maar wij beweren dat de macht steeds gehuwd was aan het gezag, want geen opgedrongen gezag bestaat er zonder macht. Neen, dan had Tolstoï er een beteren kijk op, waar hij beweerde dat nooit de besten regeeren, maar dat het altijd de slechtsten zijn die den goeden geweld aandoen. ‘In weerwil van de voortdurende pogingen der regeerders het te verbergen en aan het gezag een andere beteekenis te geven, is het voor den mensch een koord, waarmede hij gekneveld, een keten waaraan hij voortgesleept, de knoet waarmede hij afgeranseld zal worden, het hakmes of de bijl, welke hem de armen, de beenen, den neus, de ooren, het hoofd zullen afhouwen’. En dit is overal hetzelfde, al mogen de vormen verschillen, zoowel in een despotie als in Rusland, als in een konstitutioneele monarchie als Engeland, of in een republiek als Amerika of Zwitserland. Een scherpzinnig denker als de heer Lohman begrijpt heel goed, dat ‘gezag niet door kunstmiddelen kan worden opgelegd, vermits dit met de natuur der dingen in strijd is. Den menschelijken geest kan men niet aan een mensch onderwerpen zonder hem te verkrachten, en een volk dat buigt, niet voor gezag maar voor de geweldmiddelen, waarmede men gezag zou willen opdringen, is een volk van slaven, geen vrij, geen christelijk volk’. Schuilt in dit gezegde niet de erkenning van het goed recht der anarchie? Waar hij de onderwerping van den menschelijken geest aan een mensch noemt een verkrachting - en wat anders zien wij gebeuren in de gansche maatschappij? - daar is de anarchie geheel in haar recht. Wanneer een orthodox christen als hij erkent, dat ‘in den diepsten grond onze geest zich nimmer kan laten binden door menschelijk gezag’, daar is hij ook al besmet door het anarchisme, ja daar ziet men hoe het protestantisme met zijn individueel geweten ten nauwste verwant is aan de anarchie. Was hij geen christen, die gezag van buiten aanneemt, hij zou anarchist zijn, want op de vraag: ‘valt niet elk objektief, elk vaststaand gezag weg’? antwoordt hij: ‘dit zou inderdaad zoo zijn, indien de Christus, aan wien elke kerk, elke gemeente haar naam ontleent, niet ware een levende persoonlijkheid, waaraan ieder mensch, zonder iets van zijn ware vrijheid prijs te geven, zich onderwerpen kan’. Dus òf christen òf anarchist - zietdaar de zuivere konklusie waartoe hij komt. | |
[pagina 467]
| |
‘Wie zich aan den Christus onderwerpt aanvaardt een gezag, dat niet met middelen van ongeestelijken aard zich gelden doet; dat ook niet met dreigementen ons den goeden weg wil opdringen; dat wel aanvankelijk tegen den wil ingaat, maar dat, zoodra wij ons onderworpen hebben, ons weer opheft; dat zoowel aan den enkelen mensch als aan de maatschappij vrede schenkt, en zelfs welvaart, omdat het onzen geest losser maakt van - minder doet hechten aan materieele behoeften; en dat, mirabile dictu, ten slotte de voorwaarde blijkt te zijn van de ware vrijmaking, al moge deze niet zonder voortdurenden inwendigen strijd worden verkregen’. Vreemd dat in tijden van christelijk-kerkelijke overheersching nooit hiervan iets is bespeurd, integendeel dat de christenen, zelfs onder zijn regeering, zich niet ontzagen hun gezag steeds te doen gelden met middelen van zeer ongeestelijken aard. Wij meenen dat ten slotte de mensch geplaatst is voor de keuze òf Rome òf Anarchie, want het protestantisme met zijn volkomen gewetensvrijheid is de uitdrukking van het sterkst mogelijke individualisme. Al wat daarbuiten of daartusschen ligt, is uit den booze als onlogisch, als inkonsekwent. De scheiding van gezag en macht is de willekeur, want wie tegen het gezag optreden zooals de anarchisten, doen het niet tegen het gezag in den zin van invloed, een persoonlijke eigenschap, maar altijd tegen het gezag, dat beschikt over macht, dus tegen het dwingend gezag van boven af. Dus hier hebben wij de erkenning van een geloovig protestant, dat hij anarchist zou wezen, als hij geen christen was. En evenzoo erkent een ander geloovige, dr. A. Kuyper: ‘om aan het eigendom te gelooven, zonder aan God te gelooven, moet men zelf eigenaar zijn. De socialist heeft gelijk tegenover den liberaal, wanneer eenmaal het revolutionair beginsel als onbetwistbaar is aanvaard’. Dus deze geloovige zou socialist zijn, als hij niet aan God geloofde. Wij vreezen alleen dat onder de eigenaren velen zullen gevonden worden, die het godsgeloof op den koop toe meenemen, om hun eigenaarschap behoorlijk te kunnen vindiceeren. Zoo ziet men dat op den diepsten grond de theologische kwestie ligt. Van het al of niet gelooven hangt èn het goed recht van het gezag èn dat van het eigendom af. | |
[pagina 468]
| |
Is het godsgeloof eenmaal onder de voeten weggenomen, de willekeur is troef, sprekende van algemeen belang, volkswelzijn, volkswil en dergelijke woorden om achter dien schijn des te beter eigen belang, eigen welzijn, eigen wil te kunnen doen heerschen. En daarom blijft de tegenstelling zuiver gesteld: òf Anarchie òf Rome. Was het dus wonder dat ik, die steeds zocht naar waarheid en die mij bij dat zoeken door geen belemmeringen liet weerhouden om te streven naar de konsekwentie, ten slotte aanlandde bij de anarchie, nu ik het geloof miste aan een God, die de bron was van het gezag? Het jaar 1898 was het kroningsjaar van koningin Wilhelmina en het was te voorzien dat men alles op haren en snaren zou zetten om deze plechtigheid luisterrijk te doen voeren. Het Nieuws van den Dag gaf als premie een Historisch Gedenkboek uit, getiteld: Een halve eeuw 1848-98 in 2 deelen, waaraan verschillende bekende schrijvers samenwerkten om als het ware één groote verheerlijking te geven van de gebeurtenissen der laatste vijftig jaren. Het eerste deel bevatte Staat en Maatschappij en behandelde Buiten- en Binnenland, Koloniën, Leger en Vloot, Rechtswezen en Finantiën, Openbare werken, Landbouw en Veeteelt, Zeevisscherijen, Handel en Nijverheid, Volkswelvaart, Gezondheidstoestand, Vrouwenbeweging en Arbeidersbeweging. Het tweede gaf een overzicht over wetenschap, kunst en godsdienst, in één weord de geestelijke tijdstroomingen. Bij die gelegenheid nu hebben wij een grap gehad, die uitstekend gelukt is. Daar verscheen namelijk in hetzelfde formaat op soortgelijk papier een boekje van ongeveer 100 bladzijden, getiteld: Een Vergeten Hoofdstuk, supplement op Eene halve eeuw, met teekeningen van Jan de Waardt. Het had een opdracht aan de koningin, waarin met verwijzing naar bovengenoemd gedenkboek gezegd wordt: ‘Na de lezing ervan moet elkeen en alzoo ook gij, Mevrouw, den indruk krijgen dat het Nederlandsche volk een bij uitstek tevreden en welvarend volk is. Het heeft er allen schijn van, alsof men u heeft willen rondleiden in een soort van luilekkerland, waar alles vrede en vooruitgang ademt, waar des avonds als de natuur na een schoonen zomerdag zich kalm ter ruste | |
[pagina 469]
| |
legt, ook alle burgers van Nederland in staat zijn geweest hun kinderen te voorzien van het noodige voedsel, en geen enkel den nacht onder den blooten hemel of in een krot behoeft door te brengen. Maar, Mevrouw, al hebt gij ook een exemplaar van dat werk ontvangen en al is namens u in een schrijven van dankzegging en sympathie met den inhoud betuigd, vergun mij om u te wijzen op een leemte van dat boek, waardoor al is alles waar wat daarin geschreven is, toch de volle waarheid niet tot u is gebracht. Welnu, de schrijver stelde zich ten doel die leemte aan te vullen en behandelde achtereenvolgens in een reeks hoofdstukken het lot der blanke slaven, nl. aldus: de aardewerk- en glasfabrikatie, de lucifersindustrie, de loodwitfabrikatie, de tabaksindustrie, de suikerbakkersindustrie, de bakkersindustrie, de landarbeid, de konfektie-industrie, het verkeerspersoneel, hoe het volk zich voedt, hoe het volk woont. ‘Misschien’, zegt de schrijver, ‘vindt men het vervelend en eentonig, wat wij u gaan meedeelen; het zijn ook geen belangwekkende schipbreuken, geen veldslagen, geen avonturen, geen rooververhalen, die wij vertellen, en toch de wereld waarin wij u rondvoeren, ofschoon liggende naast u in uw onmiddelijke nabijheid, is u zeker nog meer onbekend dan de binnenlanden van Afrika met zijn bevolking’. En dan voert de schrijver den lezer binnen in de werkplaatsen, in het leven van de eigenlijke voortbrengers. En het slothoofdstuk eindigt hij met deze woorden: ‘wanneer allen u vleien, bewierooken, huldigen maar u de waarheid onthouden, toch is er althans één stem tot u gekomen, die u heeft ingelicht, en ook van schrijver dezer geldt, dat als het slagen niet in zijn macht staat, het pogen op zichzelf hem 't bewustzijn schenkt zijn plicht te hebben volbracht’. Had men geweten van wien het was, het zou direkt veroordeeld zijn geworden en juist daarom had de schrijver zijn anonimiteit | |
[pagina 470]
| |
bewaard. Het werd nu verbazend goed opgenomen en over 't algemeen werd het door de pers zeer gunstig ontvangen. De mystifikatie gelukte uitstekend en bij duizenden werd het boekje verkocht. Ook werd door den uitgever een keurig ingebonden exemplaar toegezonden aan de koningin, dat echter werd teruggestuurd met een begeleidend schrijven, waarin het voorwendsel werd gegeven dat Hare Majesteit nooit geschenken aanneemt, waarvan de gever haar onbekend was. Men ziet alweer hoe de vorsten niet ingelicht mogen of willen worden overeenkomstig de waarheid. Alles wordt hun stelselmatig uit de oogen gehouden, wat hun op de hoogte zou kunnen brengen, gesteld dat zij het wilden. Toen het uitlekte, dat het van mij was, veranderde de toon plotseling en zelfs ging een der bladen, dat het boekje in een opzettelijk daartoe geschreven hoofdartikel uitbundig geprezen had als een goede daad, zoover in zijn lafheid, dat het na die bekendwording schreef zich vergist te hebben, want dat bij nadere lezing gebleken was hoe het geschrift alles behalve was aan te bevelen. Intusschen het doel was bereikt en wel in die mate, dat velen het inderdaad beschouwd hebben als een Supplement, uitgaande van dezelfde firma. Eens zagen wij het zelfs ingebonden met die twee andere deelen en ook aangekondigd met bijvoeging der woorden: Gedenkboek Een halve eeuw met Supplement! Op Maandag 29 Augustus vertrokken de koninginnen (moeder en dochter) van Soestdijk naar de residentie. Dit was het begin der feestviering, die op bizonder waardige wijze werd ingezet. Nog onder den indruk der feestviering van het uitgeleide waren er reeds 's morgens zooveel dronken menschen in het dorp Baarn, waar ik dien zomer met vrouw en kinderen tijdelijk woonachtig was, dat het 'n schande mag heeten. Tegen half twaalf kwam zoo'n troep dronken lui het erf oploopen van mijn huisje, dat ik aldaar gehuurd had. Deze troep eischte dat ik de nationale vlag zou uitsteken of de heele bliksemsche boel ging eraan. Een der dappersten wilde mij te lijf en pakte mij in de borst beet, zoodat ik struikelde, maar hij kwam van een slechte reis, want mijn vrouw, die naast mij stond, pakte dien kerel beet en stootte hem zoo krachtig van zich af, dat hij in het gras buitelde. Zoo'n ontvangst hadden | |
[pagina 471]
| |
zij zeker niet verwacht en zij dropen dan ook stil af onder de bedreiging dat zij 's avonds terug zouden komen om alles kort en klein te slaan, als er niet gevlagd werd. Van politie was geen spoor te bekennen, ofschoon zij even goed kon weten wat de menigte van zins was als wij, want de week tevoren waren wij reeds gewaarschuwd dat in de kroegen allerlei plannen tegen ons beraamd werden. Nu moet men weten dat Baarn een orthodox dorp is en de bevolking, levende onder den rook van het nabij gelegen lustslot der koningin te Soestdijk, den onderdanigen, slaafschen geest bezat, die het eigenaardig kenmerk is van alle residentieplaatsen. Des middags vervoegde zich de brigadier te mijnent, dien ik de verzekering gaf, dat ik den eersten den besten die mijn huis zou trachten binnen te dringen, onverbiddelijk zou neerschieten. Hij antwoordde: ja u is daartoe volkomen in uw recht, waarop ik hem zei: juist omdat ik dat weet, zeg ik het u, opdat gij de menschen kunt waarschuwen en voor de rest stel ik u verantwoordelijk voor al wat er gebeuren zal. De dag verliep vrij rustig, behalve dat het ‘fijne’ publiek voorbijgaande zich ook bizonder net vertoonde. Zelfs gingen er equipages voorbij en de menschen die erin zaten wisten niet eens hun fatsoen te bewaren en riepen bij het voorbijgaan van het huis: Nieuwenhuis moet zakkies plakken, hi, ha, ho! en Oranje boven! weg met Nieuwenhuis! Wij hadden veiligheidshalve de kinderen weggestuurd, om de handen heelemaal vrij te hebben. Des avonds tegen half zeven kwam de troep weer en aan het hoofd was een jager met een geladen geweer. Zij drongen het hek binnen en toen die jager tegenover mijn vrouw stond, zei deze heel koelbloedig: nu, als je zoo'n dappere kerel bent, schiet dan maar op een weerlooze vrouw. Hij deinsde terug. Een ander wilde een tafel opnemen om met de poten de ruiten in te slaan, maar mijn vrouw kreeg hem te pakken en al trok een ander haar de kleeren haast van het lijf en al wilde iemand haar den pols omdraaien, zij betoonde een bizondere kracht en smeet dien kerel van zich af in het gras. Wij wisten stand te houden en ik had intusschen mijn geladen revolver gehaald en in den zak gestoken, om mij in het uiterste geval te kunnen verdedigen. Daar kwam de politie aan, | |
[pagina 472]
| |
die er nog met de sabel op moest inhakken, om de bende weg te jagen. Bizonder onderscheidde zich een ‘fijne’ mevrouw, die met haar man het volk stond op te histen en aan elkeen, die het hooren wilde, vertelde dat ik in den laatsten tijd in mijn blad zulke vuile en lasterlijke artikelen had geschreven tegen de koninginnen, dat ik een godloochenaar was, enz. Gevaarlijk was ook het oogenblik, toen een boer, stomdronken, met geweld het hekje van onzen tuin wilde openmaken en met schuim op den mond zijn mes wilde trekken, om mij te steken. Hij was zoo dronken dat hij het niet openkreeg en zijn vrouw, het ergste vreezende, greep hem met haar vingers in het gelaat en rukte hem met behulp eener andere vrouw met geweld weg, zoodat de man geen gevolg kon geven aan zijn fanatieke plannen, opgezweept door den drank. De avond ging verder rustig voorbij, evenals de nacht, maar wij hadden alle vensters van het huis behoorlijk gebarrikadeerd, om althans eenigzins beveiligd te zijn tegen nachtelijke indringers. Den volgenden morgen kwam de burgemeester zijn spijt betuigen en hij beloofde de noodige surveillance, nadat hij een vruchtelooze poging had gedaan ons over te halen de nationale vlag uit te steken. Wij weigerden dit pertinent en stelden hem aansprakelijk voor de gevolgen. De groote dag der feestviering moest nog aanbreken, nl. Woensdag den 31sten Augustus, den verjaardag der koningin, tevens haar meerderjarigheidsdag. Ondanks deze voortreffelijke surveillance werd des avonds tegen half tien door een troep joelende en schreeuwende menschen, die men reeds van verre had kunnen hooren aankomen, eerst wat spektakel gemaakt en toen werd een zeldzaam groote klomp met kracht door de ruiten gegooid. Toen wij naar buiten gingen om de helden te ontmoeten, waren zij weggestoven met achterlating van de klomp, die wij als een trofee bewaarden. Zooals wij later vernamen, had die klomp tegen de petroleumlamp moeten aankomen in de hoop dat dit brand zou veroorzaakt hebben en het hoogste ideaal was dat wij dan gezamenlijk in de vlammen zouden zijn omgekomen. Aan den huiseigenaar, die naast ons woonde, en die in dezen een heele gemeene rol speelde, was beloofd dat hij alles vergoed zou krijgen. De volgende dag verliep rustig, men had het zeker te druk met allerlei volksspelen en vertooningen en pas na afloop van het vuur- | |
[pagina 473]
| |
werk, des avonds tusschen 11 en 12 uur, verscheen er een troep van wel 200 oranjeklanten, natuurlijk half en heel dronken, die zich aanstelde als een troep bezetenen. Zelven waren wij gewapend - enkele vrienden uit Amsterdam waren tot onze bescherming overgekomen - maar twee politiemannen bewaakten ook het huis. En toen heeft die troep twee uur lang staan te hossen en te dansen, te balken en te schreeuwen, evenals een troep Roodhuiden, zooals men ze wel eens dansende en springende ziet voorgesteld rondom groote vuren. Als wij eens gluurden van achter de gordijnen, dan kreeg men medelijden met die arme tobbers, die zich alweer lieten misbruiken door de rijken - daar deze het gelag betaalden - om zich aan te stellen op 'n beestachtige wijze of neen, laat ons de dieren geen onrecht aandoen, deze stellen zich nooit zoo aan, maar zeggen: op een wijze die hen verre verlaagde tot beneden het dier. Als een aap uit den dierentuin deze menschen zoo had kunnen zien feestvieren, hij zou het hoofd schuddend hebben kunnen denken: neen, maar zoo liederlijk stellen wij ons toch niet aan. Des ochtends waren er gaten in den straatweg op de plek waar die half razende troep menschen op klompen had gedanst. Jan van Rap en Jan Rap hadden elkaar als zoo dikwijls de hand gereikt. Maar zelfs onderwijzeressen, leeraressen en opvoedsters der jeugd, ontzagen zich niet om toen 's middags een stoet kinderen ons huis voorbijging onder haar geleide, den kinderen voor onze deur toe te roepen: toe, kinderen, zingt nog eens wat hard Oranje boven! Overigens liep de feestviering in het land overal nog al goed af, zonder dat de socialisten bloot stonden aan baldadigheden. De sociaaldemokraten onthielden zich van elk protest, zeker als voorzorgsmaatregel bij de stembus, opdat de liberalen hun niet zouden kunnen verwijten, dat zij tegen het koningschap agiteerden. Het koningschap is voor hen privaatzaak, evenals de godsdienst, het militarisme, straks misschien wel het privaateigendom. Zelfs het Belgische sociaaldemokratische blad De Werker nam hun dit zeer kwalijk, waar het schreef: ‘er is geen sprake van “aparten” strijd tegen het koningschap, noch vóór een bourgeoisrepubliek. Er is kwestie van strijd voor de beginselen van het socialisme, strijd tegen al de vormen welke het kapitalisme aan- | |
[pagina 474]
| |
neemt in zijne onderdrukking van 't proletariaat. En is die vorm nu een troon in plaats van een brandkast, plicht is het den volke daarop te wijzen, als op een gevaar’. De pers heeft zich toen natuurlijk op de gewone wijze aangesteld en durfde te vertellen dat dronkenschap zoo goed als niet was gezien, dat stuitende tooneelen niet waren opgemerkt en het heette zelfs dat ‘een natie, die zóó feest kan vieren, nobel is van karakter’. En dat terwijl een verslaggever van de Indépendance belge niet kon nalaten de liederlijkheid van het volk bij deze feestviering wereldkundig te maken en rondweg te verklaren dat ‘in de duisternis van den nacht zich vrijelijk het beest in den mensch, openbaarde’. Enfin, deze leugens der pers zijn een internationaal verschijnsel en wij verwonderen er ons niet over dat zij zich in zulke tijden sterker openbaarden dan anders. De hoofdzaak was echter door ons bereikt, er werd niet gevlagd en wij wisten stand te houden ofschoon alleen tegen allen. Want men vergete niet dat deze heele historie het werk was niet dier arme stumpers, die er zich voor lieten gebruiken, gelijk het volk meestentijds in zijn domheid doet, maar van de groote lui, die dat volk hadden laten ophitsen en die niets liever gezien zouden hebben, dan dat men minstens ons uit Baarn had verjaagd, maar nog veel liever dat wij in het huisje, waar wij woonden, een prooi waren geworden van de vlammen. Het volk is laf, dat heb ik zoo dikwijls ondervonden. Ook nu weer. Want toen ik den volgenden dag het dorp doorliep, zag men dezelfde menschen, die aan het opstootje hadden meegedaan, eerbiedig hun pet voor mij afnemen en zich schuw aanstellen, als schaamden zij zich voor hun eigen daad. In het begin van 1899 trof ons een zware ramp. Van huiselijk leed heb ik ruimschoots mijn deel gehad, maar ik zweeg erover, omdat nu ja de een meer heeft te dragen dan de ander, maar toch op weinige uitzonderingen na ieder zijn deel daarvan krijgt. Uit mijn laatste huwelijk had ik een dochtertje, dat zeldzaam aanvallig was en zoowel lichamelijk als geestelijk bizonder door moeder natuur was bedeeld geworden. Ouders zijn allicht geneigd hun kinderen op te vijzelen en ziende op de resultaten vraagt men zich dikwijls af, waar toch al die veelbelovende kinderen blijven. Ik zal | |
[pagina 475]
| |
er dus niet over uitweiden, het zij genoeg te vermelden dat zij een eenige plaats had verworven in ons hart en huis. Welnu, dat kerngezonde, levenslustige en levenskrachtige kind werd ons door den dood ontrukt ten gevolge van hersenvliesontsteking. Wat wij toen geleden hebben, is niet onder woorden te brengen en dat behoeft ook niet, maar ook toen mocht ik bemerken dat in zulke gevallen geen troost is aan te brengen van buitenaf, maar dat de arbeid alsdan de eenige werkelijke trooster is. Mijn vrouw en ik vatten dus direkt het werk op en terwijl de tranen haar dikwijls langs de wangen biggelden, zat zij adressen te schrijven voor het blad en bezorgde de heele expeditie. Ik geloof zelfs dat deze arbeid, waartoe zij zich gelukkig vermannen kon, haar bewaard heeft voor wie weet wat. Meermalen reeds was ik aangezocht om een Geschiedenis van het socialisme te schrijven en ofschoon ik het altijd had afgeslagen, onder den indruk van dit droevige sterfgeval heb ik eindelijk voldaan aan dit verzoek. Nu moet ik zeggen, dat het mij totaal onmogelijk was geweest, indien ik niet vele aanteekeningen had gehouden van de socialistische geschriften, die ik vooral in den tijd vóór mijn openlijk optreden had gelezen. De hoofdzaak was dus de schifting van al die paperassen en de verdere bewerking. Het materiaal was grootendeels aanwezig, anders had ik het niet kunnen doen, want ik had de redaktie van een tweemaal 's weeks verschijnend blad, terwijl ik geregeld als spreker optrad in de verschillende deelen des lands. Het was een tijd van bizonder hard werken voor mij, maar deze arbeid nam mij zoodanig in beslag, dat ik daardoor althans eenigermate mijn verdriet vergat. In een propagandistenleven is geen tijd om stil te zitten en zich over te geven aan overpeinzingen, daar men nu hier en dan daar wordt geroepen en ziende op het lijden der massa, waarmede men met medelijden vervuld is, klinkt het ons in de ooren: Op, uit uw armstoel, naar het stroodak in de verte!
Der armen toestand roept in guren winternacht.
Op, uit uw blij gezin, naar 't eenzaam huis der smarte:
Ween met die weenen, trouw en zacht.
Nu, nooit wordt men meer getrokken naar anderen, die treuren en lijden, dan wanneer men zelf gebukt gaat onder smart. | |
[pagina 476]
| |
Eerst had ik het plan opgevat, om in overleg met den schrijver een verkorte volkseditie te geven van het in zoo menig opzicht voortreffelijke werk van prof. Quack: De socialisten. Personen en stelsels, waarvan ik gerust durf getuigen, dat het het beste werk op dit gebied is, dat ik ken, in welke taal ook en waarvan ik naar waarheid meende te mogen getuigen, dat ‘Nederland de eer geniet het beste werk op dit gebied te hebben geleverd’. Het was dus een waagstuk om naast zoo'n werk met een ander van denzelfden aard aan te komen. In de Voorrede schreef ik dan ook: ‘onze Geschiedenis van het Socialisme onderscheidt zich dus van die van Quack door meerdere beknoptheid zonder onvolledig te zijn, door betere indeeling, waardoor men een juister overzicht krijgt over het geheel, en door het oefenen van kritiek na zooveel mogelijk objektief te hebben weergegeven de verschillende stelsels en meeningen, liefst zelfs met de woorden der schrijvers’. Ik heb bij mijn werk veel steun gehad in mijn ouden vriend Krythe, die met zijn eigenaardigen kritischen blik het geheele werk doorals en zijn aanmerkingen ten beste gaf. Hij deed dit met nauwgezetheid, elken zin en haast elk woord goed overwegende en ik moet zeggen dat ik in zeer vele gevallen een dankbaar gebruik maakte van zijn op- en aanmerkingen. Als er eenige verdienste zit in mijn werk, dan schuilt deze vooral in de scherpe scheiding, die ik gemaakt heb, als 't ware den stamboom van het socialisme, die er aldus uitziet:Hierbij heb ik Marx en Engels, zoowel als de sociaaldemokratie in al haar vertakkingen, gerangschikt onder de staatssocialisten. Natuurlijk dat dit bestreden werd, vooral waar de sociaaldemokraten in Duitschland op hun kongressen tusschen zich en de staatssocialisten als Rodbertus zulk een groote scheiding maken en zelfs zoo ver gaan om te beweren dat de laatste strijd zal worden gestreden tusschen het staatssocialisme en de sociaaldemokratie. | |
[pagina 477]
| |
Maar ondanks dat meen ik wel degelijk hiertoe het recht te hebben, gelijk ik zulks uitvoerig heb aangetoond in een artikel in het Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik.Ga naar voetnoot1) Wij hebben hier niet te doen met een staatssocialisme, made in Germany, maar met het staatssocialisme in zijn algemeene, wetenschappelijke beteekenis en doet men dit, dan zal men te slotte in mijn indeeling de juiste moeten erkennen. De tweede verdienste bestaat in het kompleteeren van het woord Anarchisme, dat alleen gebruikt onvolledig weergeeft wat men bedoelt. Ik stelde daarom voor sociaal-anarchisme in tegenstelling tot sociaal-demokratie, zoodat men in de woorden direkt zien kan wat beiden vereenigt: het socialisme en wat beiden scheidt: demokratie en akratie (of anarchie). Men zou ook kunnen spreken van anarcho-socialisme, maar dit is slechts een omzetting van hetgeen ik voorstelde en dus het is mij onverschillig welken vorm men kiest, mits men gemakshalve het algemeen doet. Opzettelijk behandelde ik niet de geschiedenis van het socialisme in Nederland, omdat ik zelf daarin een te groote rol heb gespeeld om de zaken weer te geven op een objektieve wijze. Het socialisme en mijn persoon zijn in Nederland zoodanig ineengegroeid, dat men ze onmogelijk van elkander kan scheiden. Men zou kunnen zeggen, dat dit boek in die leemte voorziet, maar juist omdat het gedenkschriften bevat, mag, ja moet het persoonlijk element geduld worden. Als zoodanig zou men dit werk kunnen beschouwen als een nieuw deel, een supplement van het andere. In mijn werk heb ik vooral getracht dezen stelregel te volgen: je ne propose rien, je ne suppose rien, j'expose (ik stel niets voor, ik onderstel niets, ik leg bloot) en pas nadat ik dit gedaan heb, zooveel mogelijk met de woorden der schrijvers, geef ik pas mijn oordeel. En ik mocht de voldoening smaken dat een Duitsch sociaaldemokraat als dr. Michels in het Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik schreef, dat mijn Geschiedenis ‘zuiver en vlijtig geschreven is en betrekkelijk zeer weinig zakelijke dwaling bevat’ en dat zij ‘een reeks voordeelen bezit die wij graag en met vreugde willen erkennen’. Verder zegt hij: ‘de toon van het verhaal is niet alleen populair, maar ook warm en eenvoudig, aanschouwelijk en niet aanstellerig. Zoo kan het werk van Nieuwenhuis ondanks zijn | |
[pagina 478]
| |
fouten als een goede inleiding tot de geschiedenis der socialistische gedachtenweerld en tot op zekere hoogte, ofschoon veel minder, ook tot de geschiedenis der socialistische beweging worden beschouwd en - voor beginners - worden aanbevolen’. Deze kritiek was mij te liever, omdat mijn werk van sociaaldemokratische zijde hier te lande blootstond aan zulk een perfide beoordeeling in de Nieuwe Tijd, dat zij alleen verklaard kan worden uit bitteren partijhaat, een beoordeeling die elke zakelijke behandeling uitsluit en daarom ook maar het best ontbeantwoord bleef. Dat is niet alleen mijn oordeel, maar ook prof. Quack schreef mij in een briefje, gedateerd 23 November 1903: ‘de kritiek van den heer Pijnappel gaat buiten uw boek om. Zij is een gevolg van oppositie en wrok. Van objectiviteit in beoordeeling is geen sprake. De twee stroomingen in het socialisme botsen hier tegen elkander’. Overigens het oordeel van prof. Quack, wiens deskundigheid door mij vroeger was erkend, over mijn werk, schonk mij de grootste voldoening. Hij schreef mij na het eerste deel: ‘uw boekdeel, stevig ingebonden, ligt geruimen tijd reeds op mijn tafel en met het grootste genoegen zit ik daarin te lezen’ en na de voltooiïng schreef hij mij: ‘nu ik de laatste aflevering van uw “Geschiedenis van het Socialisme” ontvangen heb, is het mij een aangename plicht u dank te zeggen voor de vriendelijke toezending van uw werk, maar vooral u geluk te wenschen met het tot stand komen van het boek. Nergens is, dunkt mij, tot nu toe de tweeledige ontkieming en aanzwelling der paralel met elkander loopende stroomen van socialisme en anarchisme zoo duidelijk en zoo scherp aangetoond. Uw laatste deel is in dit opzicht bijzonder merkwaardig. Voor verdere studien zal ik dankbaar van uw wenken gebruik maken’. De schrijver, prof. Quack, is voor mij ook een dier zielkundige raadselen, die een tweeledig leven leiden. Als geleerde is hij te goed op de hoogte om het socialisme niet in meerdere of mindere mate aan te hangen, maar daarnaast is hij direkteur der Nederlandsche Bank, president van den Raad van Bestuur der Staatsspoorwegen en zit hij zoo wat in allerlei instellingen. Als het van iemand geldt dat twee zielen wonen in zijn borst, dan is dit met hem het geval. Toen hij in 1899 zijn veertigjarig doktoraat in de rechten herdacht, schreef ik hem een briefje om hem te felicitee- | |
[pagina 479]
| |
ren. Jammer dat ik geen afschrift heb gehouden, want dan zou men zien dat de inhoud verre van malsch was en vooral den nadruk legde op dat tweeledige, dubbelslachtige leven. En bijna per ommegaande ontving ik van hem een antwoord, dat aldus luidde: ‘ik dank u zeer hartelijk voor uw vriendelijken brief. Die letteren waren mij misschien de aangenaamste van allen, die ik op dien dag ontving. Gij zegt 't zóó terecht: niet ieder kan alles zijn. Dat één zijde van mijn leven bij u waardeering vindt, is mij een prikkelende spoorslag om dapper voort te gaan en mijn boek in de nieuwe uitgave zoo volledig en afgerond mogelijk te maken. Uw bemoedigende blik versterkt mij. In gedachte reik ik u de hand’. Het eigenaardige is dat wij elkander nooit gesproken of ontmoet hebben, zoodat geen persoonlijke banden zijn geknoopt tusschen ons, die toch ten slotte zoo ver uit elkaar loopen in werkkring en leven. Als zulke mannen als Quack evenveel karakter hadden als kennis en gemoed, wij zouden in de wereld heel veel dingen anders zien worden. Maar de banden die hen aan de konventioneele wereld binden, zijn te sterk dan dat zij in staat zijn deze los te scheuren en des noods een leven te leiden, waarin niet zoo geheel voldaan kan worden aan de eischen van komfort. Zij zouden overigens heelemaal niet bestand zijn tegen de aanraking met het volk, welks ruwheid te stootend en te stuitend voor hen is dan dat zij over die ruwheid heen het edele, goede hart weten te waardeeren. Dit jaar 1899 was rijk aan gebeurtenissen. Het was toen juist 20 jaar geleden dat ik begonnen was met het blad Recht voor Allen en als verrassing bereidde de Centrale Raad van den Socialistenbond mij een feestgave, bestaande in een echt pamflet, gericht tegen mij onder aanvoering van Harttorff, getiteld: Na twintig jaren. Overzicht van de strijdwijze der socialisten zooals die door Recht voor Allen is voorgestaan en verdedigd gedurende haar twintigjarig bestaan (1879-99). Men meende daaruit zeker een aardig finantieel voordeel te halen, maar het was te min zelfs om opgang te maken en bezorgde slechts een groot finantieel nadeel aan de drukkerij, dat weer grootendeels op mij neerkwam als hoofdaandeelhouder in die zaak. Ik sprak er reeds over dat het geheele boekje een bloemlezing is, bijeengeharkt uit 20 jaar- | |
[pagina 480]
| |
gangen van een blad, om het bewijs te leveren dat ik niet altijd dezelfde was gebleven. Terecht schreef Coltof hierover: ‘wie de brochure gelezen heeft, zal moeten erkennen, dat de aanhalingen hoogstens bewijzen, dat D.N. niet als een dogmatikus bleef staan op het als predikant door hem ingenomen standpunt, maar steeds verder ging. Hier en daar wordt naar tegenstrijdigheden verwezen en soms naar spoedig op elkaar volgende veranderingen’. Het oneerlijke in dit werkje is dat alles aan mij wordt toegeschreven, omdat ik de verantwoordelijke redakteur van het blad was, maar de verzamelaar, die zijn tijd en kracht in plaats van aan de propaganda wijdde aan dit wroeten in eigen ingewanden, ging hierin zoo oneerlijk te werk, dat hij tegen beter weten in op mijn rekening schreef wat hij wist dat door anderen geschreven was, b.v. door Cornelissen, Coltof en anderen. Maar wat teekenend is voor degenen die dit werk verrichtten, dat is dat zij niet eens begrepen hoe zij door de uitgave ervan zichzelven den grootsten slag in 't gezicht gaven. Immers diezelfde man, die op nieuw werd uitgekleed, zoodat hij voor de zooveelste maal in zijn hemd stond - hij kan nog al goed tegen de koude! - werd op het kongres te Rotterdam in 1897 met algemeene stemmen herbenoemd tot redakteur van Recht voor Allen. Ja zelfs nog sterker, er werd na dat kongres in 1898 een nieuwe Centrale Raad gekozen, waarin zitting kregen de personen die meewerkten aan deze uitgave en op verzoek van deze nam ik nog drie maanden lang in 1898 het redakteurschap waar, ja de zaken bleven slepende en toen ik begreep dat men mij aan 't lijntje zou houden tot het kongres van 1898, deelde ik dien Raad mede dat ik als uiterste termijn stelde 1 April, om alsdan te eindigen met het redakteurschap, onverschillig of er al dan niet een redakteur was gevonden. Ik was het dus, die een einde maakte aan den toestand, niet zij die zouden toegelaten hebben dat zoo'n man, zooals zij mij teekenden in dat boekje, het blad in handen had. Dit pleit zeker niet voor het inzicht en het karakter van die lieden. Men ziet een scheepje het moeras insturen en men laat den stuurman stil in die richting werken. Knappe lui! Maar wat bovenal merkwaardig en verrassend mag heeten in die brochure, dat is wel dit, dat een Bond die stervende was - en dat kon een elk toch wel zien! - beschouwd werd als een Fenix, | |
[pagina 481]
| |
die zich in vlam zette, om als vernieuwd uit zijn assche te voorschijn te komen. En zegevierend roept men aan het slot, dat de socialistische beweging ‘werd herboren’. Of bedoelde men met die hergeboorte het ondergaan in de Sociaal Demokratische Arbeiderspartij? Want dat de Socialistenbond en de Soc. Dem. Arb. Partij steeds meer naar elkander toeschoven, dat was toen zichtbaar genoeg. Aan het boekje ontbrak alleen maar de opdracht: Aan onze kameraden van de S.D.A.P. En diezelfde mannen, die de verandering van D.N. na een twintigjarig leven van strijd zoo luide uitbazuinden en voorstelden als beginselverzaking, landden zelven na twee jaren aan bij de S.D.A.P., waar zij in genade werden opgenomen. In 1900 kwam dan ook de samensmelting tot stand, die ik voorspeld had, want het was een onmogelijkheid om op dit tweeslachtig standpunt te blijven staan. Alleen was het min dat mannen, die nog pas trouw hadden gezworen aan de roode vaan van den Socialistenbond, geen veertien dagen later dien bond verlieten, om met pak en zak over te loopen naar de S.D.A.P. Door de trouweloosheid van een paar personen (Fortuyn en J. de Boer) werd ook het eigen gebouw Constantia te Amsterdam ons onder de voeten weggenomen. Deze zagen liever het gebouw in handen der katholieken komen dan dat die vervloekte revolutionairen een vast vereenigingspunt zouden hebben. En inderdaad het gebouw werd verkocht en kwam werkelijk in handen der katholieken, zoodat nu op het gebouw der Rooden, waarin zooveel is afgespeeld, het kruis van Rome zegevierend staat. Zou er niets in het gemoed van die mannen omgaan, als zij de Rozengracht voorbijgaan en dat kruis hun zelfverwijtend toewenkt? Zeer eigenaardig was hetgeen de heer Geerken, een bekend journalist, die alle vergaderingen in het Volkspark als verslaggever had meegemaakt, bij het verlaten van Constantia schreef, nl. dat Constantia ‘te deftig was, dan dat men niet spoedig ruzie zou krijgen’. En hij begreep ook zeer goed, waar de twisten vandaan kwamen. Hij schreef: ‘Zoo is het gekomen en toen ik eenmaal op het eerste kongres, waar de pers werd toegelaten, in de nieuwe zaal Frank van der Goes den strijd tegen D.N. hoorde aanbinden, staande naast zoo'n nieuw mooi tafeltje, toen begreep ik, dat het element | |
[pagina 482]
| |
was gekomen, dat tot ontbinding aanleiding zou geven en dat, waar saam gedragen leed en strijd, socialistenhetsen, als die van het Waterlooplein, voerden tot aaneensluiting en broederzusterliefde, weldra de broodkruimels de partij zouden gaan steken’. Juist, v.d. Goes en de zijnen waren het element, dat tot ontbinding aanleiding zou geven. Zij waren het, die ruzie kwamen zoeken en wien het minder te doen was om het beginsel dan om het bevredigen van eerzuchtige bedoelingen. Ook deze verslaggever zag meer gevaar in die socialisten ‘in de griezelige, halfduistere zaal van het Volkspark’ dan in die net gehandschoende heeren en dames, die in socialisme doen bij wijze van liefhebberij, omringd door eenige arbeiders die hopen op de kruimels, vallende van der heeren tafels. Meermalen dachten wij toen: arme arbeidersbeweging, die misbruikt en gemaakt wordt tot 'n proefveld voor vooruitstrevende elementen, die omhoog trachten te komen over de schouders der arbeiders heen. Nooit zullen wij de Afscheidsvergadering in Constantia vergeten. Man aan man stond men opgepropt. Men zag spijt en wrok op het gelaat van menigeen. Sommigen stond het huilen nader dan het lachen. Anderen zouden graag hun wraak hebben gekoeld op de personen, die dit werkje hadden geleverd. Ik herinnerde aan 29 Juni 1890, toen ik meehielp het lokaal te openen, dat door Fortuyn gedoopt werd met den naam Constantia (standvastigheid). En na nog geen negen jaar speelt diezelfde man Constantia in de handen van Rome. Als dit een beeld is van zijn Constantia, dan is hij gelijk aan den man die zijn huis op een zandgrond bouwde, dat bij de eerste windvlaag de beste omwaait. Alweer een stuk minder dat aan de oude beweging herinnerde. Alles letterlijk moest vernield worden door de S.D.A.P., wat wij met moeite en zorg hadden opgebouwd, tenzij het in hun handen viel. Onze gebouwen moesten verdwijnen, onze drukkerij moest vernietigd worden om daardoor mij bovenal finantieel te treffen, omdat men zeer goed wist dat mijn geld voornamelijk daarin zat. Het Nationaal Arbeidssekretariaat moest omvergehaald worden evenals het Plaatselijk Arbeidssekretariaat. De Amsterdamsche Arbeidersmaatschappij moest in den grond worden geboord. Geen middel was te laag of te gemeen, indien het maar | |
[pagina 483]
| |
dienst kon doen om ons schade toe te brengen. Maar had men van die zijde gehoopt ons er spoedig onder te krijgen, dit viel leelijk tegen. Te Amsterdam kan men zeggen dat de beweging gesplitst is in twee deelen, die vrij wel even groot zijn. Immers met den 1 Meidag wordt het Paleis voor Volksvlijt het eene jaar afgestaan aan de Vrijen en het andere aan de Sociaaldemokraten. Bij beide gelegenheden is de zaal alsdan stampvol. Alleen de vergaderingen dragen een verschillend karakter, zooals reeds naar het uiterlijk gezien kan worden. Terwijl onze vergaderingen echte arbeidersbijeenkomsten zijn zijn, zou men de hunne veel meer kleine middenstandsvergaderingen kunnen noemen, ja als de partij de diamantwerkers niet achter zich had, zij zou te Amsterdam niet veel te beteekenen hebben. En dat terwijl zij beschikken over een dagblad, over veel meer personen, die de pen kunnen hanteeern of het woord kunnen voeren! Tal van vraagstukken traden meer en meer te voorschijn, die maar al te veel scheiding brachten in onze gelederen. Verwonderen kan ons dit niet, want het ligt in het anarchistisch beginsel zelf opgesloten. Terwijl de sociaaldemokraten meer en meer al hun krachten koncentreerden op politiek terrein en dus bovenal bedacht waren op stemmenvangerij, zochten onze lieden dikwijls naar de praktische verwerkelijking onzer idealen door proefnemingen. Bij de eersten werd zoo langzamerhand alles verklaard tot privaatzaak, zooals: godsdienst privaatzaak, strijd tegen het koningschap privaatzaak, bestrijding van het alkoholisme privaatzaak, totdat men ten slotte zelfs den strijd tegen het eigendom zal maken tot privaatzaak. Daarentegen zag men van onze zijde een krachtsversplintering, waar sommigen gingen koloniseeren, ten einde in engeren kring te trachten hun ideaal te verwezenlijken, waar anderen zich op produktieve associatie en gemeenschappelijk grondbezit wierpen en wij deden de ondervinding op, dat nagenoeg allen die er zoo'n stokpaardje op nahielden, voor de algemeene beweging verloren gingen. Meermalen gaf dit wrijving, zelfs strijd tusschen ons, die niet bevorderlijk was om in eenheid op te marscheeren voor ons ideaal. Zelfs paste ik op al die bewegingen den stelregel toe: laat elkeen het probeeren op zijn manier, de ondervinding zal ook in dezen de beste leermeesteres zijn. Men zal wel genezen worden van alle | |
[pagina 484]
| |
sentimentaliteit, juist door de aanraking met de werkelijkheid. Ik kan mij te goed begrijpen, hoe teergevoelige menschen, die telkens stooten op de hardheid van het leven, zich daaraan trachten te onttrekken door zich een eigen bestaan te zoeken in een kleinen kring van geestverwanten. Mij schenen die kolonies altijd toe zooveel als moderne kloosters, want ook uit die zucht naar onttrekking aan de zondige wereld kwam in de middeneeuwen de begeerte voort naar het kloosterleven. Maar wat hielp dit tot oplossing der groote sociale vraag? Gesteld dat zij voor hen opgelost werd, welk voordeel genoot daarvan de wereld? Zeer juist werd eens gezegd dat al die pogingen eigenlijk niet veel anders waren dan het leggen van een socialistisch ei in een kapitalistisch nest en dat er dus niet veel van terecht zou komen. De ervaring heeft dit alweer bevestigd en de meest ijverige voorstanders der kolonisatie zijn ervan genezen, hetzij omdat zij teleurgesteld werden door het gebrek aan liefde en gemeenschapszin onder de deelnemers zelven, hetzij omdat zij finantieel niet in staat waren het hoofd boven water te houden. Intusschen zij die er zich aan waagden, gingen voor onze beweging verloren. Ook kregen wij toen gevallen van dienstweigering, hetzij onder den invloed van Tolstoï, wiens geschriften hier velen geheel brachten in den kring van het lijdelijk verzet, hetzij door de ontkenning van alle gezag. Propaganda te maken voor dergelijke daden, dat mag eigenlijk niet, want als één zaak het gevolg moet zijn van eigen, zelfgekweekte overtuiging, dan is het de dienstweigering, die zulke zware gevolgen na zich sleept. Persoonlijk geraadpleegd heb ik altijd gemeend de jongelieden, die op 19 jarigen leeftijd zoo licht ontvlambaar zijn, eer te moeten wijzen op de schaduwzijden dan hen aan te wakkeren, maar gingen zij er toch toe over, dan was ik vervuld met den diepsten eerbied voor jongelieden, die op dien jeugdigen leeftijd den ernst des levens zoodanig begrepen, dat zij zware straffen trotseerden liever dan ontrouw te worden aan hun overtuiging. Wij hebben reeds tal van dergelijke weigeringen gehad en ongetwijfeld hebben zij bijgedragen om menigeen tot nadenken te brengen en om het militarisme te ondermijnen. Het denkbeeld der algemeene werkstaking drong steeds door in ons land en onzerzijds werd daarvoor een krachtige propaganda gemaakt. Reeds op het kongres van den Socialistenbond te | |
[pagina 485]
| |
Leeuwarden was een voorstel behandeld om de propaganda voor de algemeene werkstaking ter hand te nemen. Vliegen stelt het alweer foutief voor in zijn Dageraad der Volksbevrijding, als hij zegt dat het door mij bestreden werd. Dat is niet zoo, want volgens het verslag zei ik: ‘hij (D.N.) acht de agitatie voor algemeene werkstaking wel nuttig, maar hij vreest dat daardoor de agitatie voor de afschaffing van het privaatbezit op den achtergrond zal raken. Het kongres wordt in een moeilijk parket gebracht, daar verwerping zou opgevat worden alsof wij tegen de algemeene werkstaking waren en dit gelooft hij niet, terwijl neemt men het aan, het is alsof het voortaan de hoofdzaak is’. Men nam dan ook ook een voorstel aan, waarin de nuttigheid der algemeene werkstaking werd erkend. Er is dus geen sprake van, dat ik mij deed kennen als een bestrijder ervan. Eenmaal aan de orde gesteld moest het denkbeeld wel post vatten onder de arbeiders en terwijl de sociaaldemokraten natuurlijk in overeenstemming met de Duitschers de algemeene werkstaking uitmaakten voor den algemeenen onzin, die dus bestreden moest worden, werd zij door ons flink gepropageerd. Meer en meer werd de geheele propaganda van ons een heel andere dan die der sociaaldemokraten. Wij ijverden voor de algemeene werkstaking, voor de direkte aktie in de vakbeweging, voor het antimilitarisme, zij bepaalden zich tot algemeen kiesrecht, centralisatie in de vakbeweging en het volksleger, zooals in Zwitserland. De scheiding werd dus steeds kompleter en de stemming tusschen beide partijen was zeer verbitterd en heftig. Dat kon ook moeilijk anders waar zooveel persoonlijke elementen zich mengden in den strijd. Ik stond hun vreeselijk in den weg en dat gevoelden zij terdege, vandaar dat hun propaganda voornamelijk gericht was tegen mijn persoon. In hun pers volgden zij de bourgeoispers getrouwelijk na, door tegenover ons de doodzwijgmethode toe te passen, gelijk men deze ook beproefd had indertijd tegen Recht voor Allen. Men wilde zoo graag den schijn opwekken, alsof ik van het tooneel verdwenen was en dus hoe minder men over mij schreef, hoe meer kans bestond er dat dit gelukte. Toch ging ik steeds voort op de gewone wijze de propaganda te voeren door bijna week aan week nu hier en dan daar op te treden en waarlijk ik had geen klagen dat men | |
[pagina 486]
| |
mij vergat, want als regel kan ik gerust konstateeren dat de vergaderingen, waar ik sprak, best bezocht waren en uitstekend slaagden. De eeuw spoedde ten einde. Zij had niet gebracht, wat wij allen, onverschillig wie dan ook, hadden verwacht, nl, een ingrijpende revolutie. Het kapitalisme zat nog hechter en sterker in elkander dan wij wel vermoed hadden en nu zagen wij het eigenaardige verschijnsel, dat de sociaaldemokraten zich meer en meer gingen passen in het kader van den tegenwoordigen tijd, om het zich daarin zoo behagelijk mogelijk te maken, terwijl de anarchisten den alouden strijd voortzetten en dan ook overal blootstonden aan de vervolgingen, evenals vroeger het geval was met de sociaaldemokraten. Zelfs dezelfde scheldnamen, die vroeger den sociaaldemokraten naar 't hoofd werden geworpen, werden nu met kwistigheid toegepast op de anarchisten, alleen met dit onderscheid dat nu de sociaaldemokraten daaraan ijverig meededen met de bourgeois. Zoo worden allen opgeschoven en door de anarchisten zijn nu de sociaaldemokraten fatsoenlijk en net geworden, terwijl zij zelven als ketters de verworpelingen der maatschappij werden, tegen wie de geheele wereld zich keert. |
|