Van christen tot anarchist
(1910)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 417]
| |
Hoofdstuk XVIII.
| |
[pagina 418]
| |
men nu als antwoord hierop dat omgekeerd in Duitschland de meerderheid danst naar de pijpen van Bebel en Liebknecht, dan heette men persoonlijk en gedreven door haat tegen de Duitsche partij. Ofschoon de Duitsche partijleiders in theorie zeggen, dat zij zich niet mengen in de innerlijke aangelegenheden der buitenlandsche partijen en dan ook wenschen hun eigen aangelegenheden te regelen, zooals zij dit willen, vergeten zij er bij te voegen: mits die partijen doen wat wij willen en volgen wat wij voorschrijven. De Duitschers beschouwden zichzelven altijd als de vertegenwoordigers van het ware socialisme en wie niet precies doet zooals zij, die begrijpt van het socialisme niets. Extra ecclesiam nulla salus (buiten de kerk geen zaligheid) - dit woord wordt in de Duitsche partij op duidelijke wijze toegepast. Onze misdaad was dan ook dat wij nog steeds stonden op hetzelfde standpunt van Liebknecht in zijn brochure ‘Die politische Stellung der Sozial. demokratie’, waar het parlementarisme op de scherpstmogelijke wijze veroordeeld is en waarvan de zuivere konsekwentie voert tot algeheele onthouding bij de verkiezingen. De parlementairgezinden wisten feitelijk zelven niet, welke houding zij moesten aannemen. Troelstra bepleitte in zijn brochure ‘Het kiesrecht en de sociaaldemkoratie’ het oprichten van arbeiderskiesvereenigingen, die niet mogen en ook niet behoeven te staan tegenover den bestaanden Bond. Maar v.d. Goes noemde dit ‘zwaar geleuter’ en hij zei terecht dat men niet twee dingen tegelijk moet trachten te doen: een scheuring te maken en een scheuring te bedekken. Gaat men geen vereeniging stichten, die staat tegenover den Bond, dan komt dit alleen omdat de moed mankeert. En pas op 26 Augustus van dat jaar 1894 werd de S.D.A.P. te Zwolle gesticht, nadat een uitnoodiging was gericht aan de sociaaldemokraten in Nederland, onderteekend door een twaalftal personen, onder wie natuurlijk behoorden Van Kol, Polak, Troelstra, Schaper, Fortuyn, Helsdingen en Vliegen. Spottenderwijze werden zij genoemd de twaalf apostelen. Veel aanhang vonden zij aanvankelijk niet en Vliegen kon naar waarheid getuigen, dat het aantal overgegane leden zeer klein was en nog heden ten dage is het percentage der leden van de S.D.A.P., dat lid is geweest van | |
[pagina 419]
| |
den ouden Bond, zeer onbeduidend. Behalve van den staf der propagandisten kan men zeggen dat de Sociaal Demokratische Arbeiders Partij een nieuwe beweging werd met nieuwe menschen. En toch was het geen tijd om scheuring te maken, want de vijandschap tegen de socialisten was toen op haar hoogtepunt. De propagandatocht naar Losser, bij welke gelegenheid verschil. lende socialisten zwaar verwond werden en de daarop gevolgde arrestatie van meerdere personen met de veroordeeling tot straffen van 6 maanden tot 3 jaar; de vervolging der socialisten door de katholieke boeren op de Heerlerheide; de ontmoetingen der onzen in het Westland; de hevige tooneelen bij de straatkolportage zoowel te Leiden als te Utrecht - zietdaar zoo eenige zaken die aantoonen hoezeer wij den steun behoefden van allen. Daarbij kwam de verwerping van de kieswet-Tak, die aan mij werd toegeschreven en niet geheel ten onrechte, want wanneer wij op onze gewone wijze een krachtige agitatie in het leven hadden geroepen buiten de kamer, het wetsontwerp zou er ongetwijfeld wel door zijn gekomen. Eigenaardig was de sympathie, waarmede de nieuwe partij door de bourgeois-pers werd begroet en was het socialistisch bewustzijn bij die lieden sterk ontwikkeld geweest, zij zouden dit beschouwd hebben als een veeg teeken en men zou daardoor allicht tot nadenken zijn gebracht. Welnu èn Handelsblad èn Middelburgsche Ct. èn Centrum staken de loftrompet over deze nieuwe partij. Luisteren wij bijvoorbeeld naar hetgeen het Centrum, een roomsch-katholiek blad, schreef: ‘Het is zeer moeilijk, of liever onmogelijk, positief te zijn en opbouwend in zijn arbeid, wanneer men de sociaal-democratische leer belijdt. De verwijten door de Twaalf tot Nieuwenhuis c.s. gericht, zullen op den duur geen enkelen sociaaldemocraat bespaard kunnen blijven, die consequent is. De fout schuilt in de sociaal-democratische leer zelve, een leer van vernietiging aan de eene, van illusies en onbereikbare droombeelden aan de andere zijde, een leer dus waarmede men in de practijk van het dagelijksch leven niet verder komt’. En verder: | |
[pagina 420]
| |
‘Hieruit blijkt dus duidelijk, dat het socialisme als stelsel het aanbrengen van maatschappelijke verbeteringen eenvoudig in den weg staat. Men kan tot die verbeteringen slechts medewerken, wanneer men voor een oogenblik ophoudt sociaaldemocraat te zijn en zich plaatst op het standpunt der andere partijen’. [Hierin schuilt een groote waarheid, eigenlijk hetzelfde wat wij altijd beweren en daarom noemen wij de parlementaire socialisten ook gewoonweg radikalen.] ‘Zullen de parlementairen ten onzent dit beseffen? Het manifest der Twaalf is een program dat feitelijk niets zegt en waarin nog de nagalm klinkt der “groote woorden”, waarin de Bond zoolang zijne kracht heeft gezocht. Men wil een “nieuw legerkorps vormen, dat met moed, lust en kracht zal strijden voor de verwezenlijking der dierbare sociaal-democratische beginselen”. Maar als men daarmede in Duitschland niet is kunnen gereed komen, ja zelfs nog geen begin heeft kunnen maken, hoe zal men dan hier slagen? De sociaal-democratische beginselen, hoe “dierbaar” ook, zijn niet te verwezenlijken, omdat zij te eenenmale indruischen tegen de menschelijke natuur. En het zal ons dan ook geenszins verwonderen, wanneer de afscheiding der Twaalf mettertijd het voorspel blijkt te zijn van een wijziging der beginselen’. Dit wil met andere woorden zeggen: jullie, parlementairen, hebt nu half het socialisme over boord gegooid, gij hebt nu half gebroken krachtens uw manifest met de ‘groote woorden’ van vroeger, gaat nu nog een stapje verder en breekt er nu heelemaal mede, wordt nu heelemaal afvalligen! Deze gemoedelijke les deed ons denken aan hetgeen Valentin in Goethe's Faust toevoegt aan zijn zuster Gretchen: Ich sag' dir 's im Vertrauen nur:
Du bist nun einmal eine Hur';
So sey 's auch eben recht!
(Ik zeg het zachtjes in uw oor: Gij zijt nu eenmaal toch een sloor; Nu wees het dan ook goed). Ook het radikale weekblad De Amsterdammer juichte, dat tegenover ‘het bombastisch socialisme van Domela Nieuwenhuis’ | |
[pagina 421]
| |
nu een ‘werkelijke hervormingspartij’ kon ontstaan, die zich zal kunnen ‘verbinden met het radikalisme, dat wil zeggen met de waarlijk hervormingsgezinde democratische groepen in de verschillende politieke partijen’. Het blad brengt hulde aan die mannen ‘voor hun krachtig streven en ons past het den wensch uit te spreken, dat zij slagen mogen in hun pogen, om hun geestverwanten onder de arbeiders op te kweeken en te organiseeren tot een bruikbaar leger in den maatschappelijken strijd’. Bruikbaar voor wie? Voor de radikalen. Maar zulke artikelen stemden nog niet tot nadenken, integendeel de lof der bourgeoisbladen deed de jeugdige partij goed, een vriendelijke ontvangst kan nooit kwaad. Wij hadden nu den sociaaldemokratischen Bond, niet goedgekeurd bij koninklijk besluit, ja weldra door toedoen van een der parlementairen (Schaper) als verboden vereeniging beschouwd, de partij van het gemeene arbeidersvolk, en daarnaast de Sociaal Demokratische Arbeiders Partij, goedgekeurd bij artikelen van Centrum, Handelsblad, Amsterdammer en Vorwärts en straks begiftigd met de koninklijke goedkeuring, een partij die zich wel Arbeiderspartij noemde maar die bijna geen arbeiders omvatte. De S.D.A.P. werd dan ook spottenderwijze de Studenten-Dominees-Advokaten Partij genoemd. Vroeger zeiden wij dat elkeen die optrad tegen den gehaten D.N. zeker kon zijn van den lof der bourgeoispers, we zien het nu weer bevestigd. Het onverzoenlijk socialisme, waar de bourgeoisie nooit iets mede heeft kunnen aanvangen, is dus kneedbaar of fatsoenlijk of praktisch genoemd en de Telegraaf noemde deze doleerende sociaaldemokraten de echte. Nu, door zoo'n blad vereerd te worden met dien titel, dat is toch ook wel wat waard! Ook wijdde het radikale weekblad De Amsterdammer een plaat aan die scheuring, waarin ik als ‘een leider die in zijn hemd blijft staan’ word voorgesteld. Verder ziet men Van Zinderen Bakker met mijn hoed op, v.d. Goes met mijn schoenen in de hand, Troelstra met een paar kousen op den rug, de slimme Fortuyn met mijn horloge, terwijl men verderaf ziet staan Vitus Bruinsma, Helsdingen en een paar onkenbare figuren. De teekenaar Braakensiek heeft mij meenen te treffen maar hij schijnt heelemaal niet te hebben begrepen dat hij de anderen, die mij geplunderd en | |
[pagina 422]
| |
uitgekleed hebben, daardoor stempelt tot bandieten en roovers. Als 'n stuk of wat menschen één enkele berooven, dan pleit dit toch niet tegen dezen! Erkend wordt in deze plaat dat zij allemaal pronken met mijn veeren! Maar het mooiste is dat de persoon in kwestie er heel weinig van gemerkt heeft, want overal waar ik sprak vond ik als steeds volle zalen en zelfs Vliegen moest immers erkennen dat de S.D.A.P. aanvankelijk een staf was zonder soldaten. Hoe onnadenkend zulke teekenaars veelal zijn, blijkt ook hieruit dat dezelfde man enkele weken later, na een heftige meeting in Constantia, waar revolutionairen en parlementairen zelfs slaags raakten, mij afbeeldde als de man, die weer geheel aangekleed achter de schermen aan de touwtjes trekt. Hoe toch kan iemand, die werkelijk in zijn hemd staat, aan de touwtjes trekken? Men schrijft en teekent maar raak, geheel gedachteloos, als het maar doel treft, namelijk den persoon dien men haat! Hoe geheel anders was dan ook de toon van een Hyndman, die juist omstreeks dien tijd mijn artikel ‘Le socialisme en danger’ uit de Société nouvelle bespreekt, dat ook als brochure afzonderlijk is verschenen, om later met mijn andere artikelen uit dat tijdschrift gezamenlijk onder dien titel in boekvorm te worden uitgegeven. Men hoore slechts: ‘Deze brochure schijnt mij van groot belang toe op dit tijdstip. Het onderwerp vereischt een nauwkeurig en volledig onderzoek en zoo het den schrijver al niet gelukt is ons te overtuigen, het is de plicht van de kritiek om duidelijk aan te toonen waar hij afdwaalt. Allereerst, wie is de schrijver? | |
[pagina 423]
| |
niet de meeste anarchisten wordt aangetroffen, is D.N. vrij. Hij zal zelf moeilijk kunnen ontkennen, dat hij een gevoelssocialist is. Hij heeft veel geleden voor zijn overtuiging als parlementair sociaaldemokraat en als hij zich genoodzaakt heeft gezien om van meening te veranderen, dan verdienen de redenen, die zoo'n man daartoe geleid hebben, wel de aandacht. | |
[pagina 424]
| |
lingen, terwijl zij met minachting neerzagen op een zuiver politieke taktiek. De aanhalingen vindt men gedrukt in de brochure van Nieuwenhuis. Ze staan in den geest van de meesten onzer gegrift. Het Kommunisten-manifest is zelf een lange aansporing tot een gewelddadige revolutie, al had zij ook niet de minste kans van slagen. Onze brochureschrijver heeft dienaangaande geheel gelijk’. En dan geeft hij een scherpe maar zakelijke kritiek, om van zijn standpunt te bepleiten dat het parlement de beste plaats is voor propaganda op deze planeet, mits goed gebruikt, dat verwarring van gedachten mij geleid heeft tot verwarring in taktiek, dat menschen die zich niet laten organiseeren om naar de stembus te gaan, zich bezwaarlijk zullen laten organiseeren om naar de barrikades te gaan. En hij eindigt met den wensch uit te spreken dat ik in 1896 te Londen zal komen, om met hem en anderen de middelen en wegen te bespreken waar hem de gelegenheid wordt gegeven om mij aan te toonen wat hij bedoelt met parlementaire aktie. Men zal moeten toestemmen dat een vergelijking van deze bestrijding met die der Duitschers eener- en die van Troelstra, v.d. Goes, v. Kol ander-zijds, leert hoe de laatstgenoemden zich reeds veel meer lieten leiden door persoonlijke overwegingen dan dat het hun te doen was om een zakelijke bestrijding. Gelijk het allen grooten mannen past, kon van Kol de partij niet verlaten zonder een brochure tot afscheid te schrijven en wederom was driekwart gedeelte geheel gericht aan mijn adres. Eigenaardig dat er een noodlot schijnt te rusten op hen die tegen mij schreven en dat bestaat hierin dat juist zij het zijn geweest, die mij eerst hemelhoog hebben verheven. Deze van Kol toch was het, die mij eens schreef: ‘in geen geval echter zal, wie ook, slagen om mij later als troef tegenover u uit te spelen, gesteld dat men zulks zou willen beproeven’ of bij een andere gelegenheid: ‘het kan zijn dat onze opiniën uiteenloopen, doch wat er ook gebeure, ik zal achting en eerbied gevoelen voor uw toewijding, uw moed en uw edel streven’. En hoewel het persoonlijk gedeelte van Croll's brochure, die volgens van Kol ‘verraad pleegde aan vriendschap en partij’, nu door de afvalligen geprezen werd en bevonden dat er toch veel waarheid in schuilde, | |
[pagina 425]
| |
na de lezing van v. Kol's brochure dacht ik onwillekeurig aan hetgeen deze indertijd schreef over die brochure: ‘al was er een deserteur in onze rangen, anderen vullen de plaatsen aan; hij was de eerste niet, hij zal de laatste niet zijn. Ieder, die meer uit persoonlijke oogmerken dan uit overtuiging naar ons toekomt, zal 't vaandel weer verlaten zoodra zijn doel niet bereikt of zelfs niet snel bereikt wordt’. Merkwaardig is het ook ter beoordeeling der eerlijkheid van de parlementairen, dat zij mij en de mijnen steeds hebben uitgemaakt voor revolutieschreeuwers, enz., terwijl juist de grootste krachtsfrases niet afkomstig zijn van mij, maar juist van de parlementairen. Zoo was het van Kol, die op het kongres te Groningen, toen er een telegram kwam om te melden hoe de werkloozen uit elkaar waren geranseld door de politie te Amsterdam en dat Geel verwond was, allen opriep om gezamenlijk naar Amsterdam te gaan ten einde paal en perk te stellen aan de willekeur der politie, terwijl ik het was, die de aanwezigen aanspoorde, om zich niet onder den indruk van het oogenblik te laten verleiden tot onvoorzichtigheden en domheden. Het was van Kol die wenschte dat de partijgenooten zich zouden bekwamen in de krijgswetenschap en hun beloofde hen aan dynamiet te helpen. Het was Troelstra, die op den weg van Leeuwarden naar Hardegarijp proeven nam met dynamiet, die echter mislukten en hemzelf haast een ongeluk hadden bezorgd. (Misschien is hem sints dien tijd de lust benomen om zich verder met deze stof bezig te houden.) Het was Helsdingen, die het stembiljet noemde als goed voor prop op het geweer. Het was Vliegen, die onder de firma Libertas revolvers verkocht aan partijgenooten en tot aanbeveling advertenties plaatste als deze: ‘Meisjes, koopt voor uw vrijers een buldogrevolver voor St. Nikolaaskadeau’. Het was Hermans, die in het debat ds. Bähler toeriep een: vaarwel tot op de barrikade! Laat men daartegenover een dier groote frases van mij aanhalen, van mij die steeds afkeerig was van dreigementen en daarover eens in de kamer getuigde: ik houd niet van dreigementen, | |
[pagina 426]
| |
omdat ze in den regel niets beteekenen en niet ten uitvoer worden gebracht. Ik zal daarom ook niet dreigen, tenzij ik weet de macht te bezitten om het woord om te zetten tot een daad en dus gevolg te geven aan het dreigement. In dien eersten tijd hadden er nog al eens heftige vergaderingen plaats en eigenaardig dat in de verslagen der bourgeoispers altijd partij werd gekozen voor de parlementairen. Geen wonder, want onze revolutionaire taktiek was haar altijd een doorn in het oog en mijn onverzoenlijke houding een ergernis geweest. Zij hoopte dus het socialisme te zien tam maken door de S.D.A.P. en indedaad een handje daaraan mede te helpen, dat was haar aangenaam. Ons dus te negeeren en haar op te hemelen of althans te verheffen, dat was haar werk. Daarbij kwam dat de nieuwe partij beschikte over heel wat penvoerders en deze gingen nu de taktiek volgen om elkaar in de hoogte te steken. De Duitsche sociaaldemokratische pers hielp hierbij ook mede, door der wereld te vertellen dat die nieuwe partij in Holland beschikte over de beste agitatoren, de beste bladen, de beste partijgenooten. Het was een echte société d'admiration mutuelle (vereeniging van onderlinge bewondering), gelijk zij zoo meesterlijk wordt geschetst in het komediestuk ‘La Camaraderie’ van Scribe. En schreven wij toen reeds, dat de uitkomst ook wel kon wezen als in dat stuk, d.w.z. dat het uitliep op een groote twistpartij, daar zooveel groote(?) mannen in een partijverband elkander slecht verstaan en meestentijds eindigt met een gekibbel over de eereplaatsen. Hoe men eenmaal op de helling zijnde steeds meer omlaag glijdt, dat kan men duidelijk zien. Terwijl het in de bekende Statuten der Internationale nog gold, dat ‘de ekonomische vrijmaking van de arbeidende klasse het groote doel is waaraan elke staatkundige beweging als een middel behoort ondergeschikt te zijn’, lezen wij, hoe onze parlementairen daarvan maakten, dat ‘de ekonomische aktie alleen niet voldoende is; èn ekonomische èn parlementaire aktie hebben wij noodig, zij vullen elkander aan’ en in een hunner geschriften (No. 1), nu door hen uitgegeven staat reeds: ‘evenwel is het onze gevestigde overtuiging, dat de ekonomische aktie, voorloopig althans, ondergeschikt behoort te zijn aan de politieke; voorloopig zeggen wij, want misschien zal het na korteren of langeren tijd mogelijk blijken ons doel langs | |
[pagina 427]
| |
anderen weg te bereiken’. Dat ‘voorloopig althans’ is karakteristiek! Intusschen blijkt men dan toch zóó ver te zijn afgezakt, dat men terecht is gekomen op het tegenovergestelde standpunt, waarop de Internationale stond. Het tijdstip der scheuring was al bizonder slecht gekozen en toonde hoe dun het solidariteitsgevoel er op zat bij de parlementairen. Immers het proces tegen den Bond was nog hangende en in zulke oogenblikken, waarin vervolgingen dreigen, gaat men niet loopen of als men het doet haalt men zich de beschuldiging van deserteurs op het lijf. In het gezicht van den vijand weg te loopen, dat is altijd beschouwd als een bewijs van lafheid. En dat deden de parlementairen. Op het eind van dit jaar 1894 viel de beslissing, de Hooge Raad verklaarde den Sociaaldemokratischen Bond tot een verboden vereeniging. Steeds zijn wij afgedrongen van den bodem des rechts. Ons eerste kongres te Amsterdam werd door ongeoorloofde inmenging der politie verhinderd. Rechtspersoonlijkheid werd aan onzen Bond geweigerd, niet wegens de statuten, maar NB. wegens de namen der personen, die haar aanvroegen. Zelfs kon men geen rechtspersoonlijkheid krijgen voor het exploiteeren van het gebouw Walhalla te 's Gravenhage. Wij werden beschouwd als rechtelooze burgers, tegen wie justitie, politie en marechaussées alles schenen te mogen doen wat zij maar wilden. Nog één stap verder en wij worden verklaard tot een vereeniging van misdadigers, wier lidmaatschap bestraft kan worden met hoogstens vijf jaar. En deze uitspraak hadden wij te danken aan Schaper, die zelf zorgde bij tijds te zijn weggesnapt uit die verboden vereeniging! Intusschen die veroordeeling leverde het beste bewijs, dat wij toch niet zoo ongevaarlijk werden geacht als de tegenpartij en ook v.d. Goes steeds bezig was ons voor te stellen. Van zuiver parlementair standpunt was de afscheiding ook niet te billijken. Immers men had zich moeten onderwerpen aan de meerderheid en dan ijverig gaan werken om de minderheid tot meerderheid te maken, om alsdan het genomen besluit te herroepen. Dit was de wettelijke, parlementaire weg geweest, maar men verkoos, ontrouw aan zijn beginsel, den revolutionairen weg. Niet dat wij als anarchisten hun dit kwalijk zullen nemen, o neen, wij vinden het zeer natuurlijk, maar van hun standpunt was die stap toch niet van inkonsekwentie vrij te pleiten. Hier krijgen wij | |
[pagina 428]
| |
alweer het bewijs dat in elk mensch een stuk anarchist schuilt. Van tijd tot tijd openbaart zich dit in elkeen. Voor ons een bewijs van de onverdelgbare kracht van het anarchisme, dat zelfs de bitterste tegenstanders der anarchie middelen aanwenden die zij ontleenen uit het tuighuis hunner vijanden. Omgekeerd kan men zeggen dat in elk mensch een stuk autoriteit schuilt, want merkwaardig mag het heeten dat de sterkste individualiteiten, die tegen geen prijs hun eigen vrijheid zouden willen missen en in staat zijn alles daarvoor ten offer te brengen tot zelfs hun leven toe, het meest gevaar loopen als gezagsmenschen op te treden en het minst andere individualiteiten kunnen dulden. Nu is de mensch een vreemdsoortig mengelmoes, waarin al die elementen dooreen zijn gemengd en naar gelang het eene dan wel het andere element de bovenhand heeft, toont hij zich anarchist of gezagsmensch. Wij zijn nog maar kinderen in de vrijheid, wij kunnen het woord nog maar ter nauwernood spellen, wij weten in de verste verte niet tot welk een hoogte de vrijheid ons zal kunnen voeren. En toch zijn de meesten, zelfs zij wier ziel de hoogste aspiratie van vrijheid voor zich heeft, bang voor de vrijheid, verleend aan anderen, verleend aan allen. Het heet telkens dat een beweging te gronde ging, omdat te veel vrijheid op eens werd gegeven; daarentegen geloof ik dat bij alle bewegingen die te gronde gingen dit geschiedde door te weinig of gebrek aan vrijheid. Durft gij dan nu op dit oogenblik de vrijheid in haar vollen omvang schenken aan de menschheid? - zoo vraagt men dikwijls. En ik antwoord: ja. Niet omdat ik meen dat dan direkt een ideaaltoestand zal intreden, neen wij zullen een tijd van verwarring misschien moeten doormaken, maar vraagt uzelf eens eerlijk af of de dan ontstane verwarring grooter zal zijn dan de orde van heden, vraagt uzelf in allen ernst af of de toestand dan wel slechter kan wezen dan de tegenwoordige, die gehandhaafd moet worden met geweld van wapenen en op kunstmatige wijze. Vergeten we nooit het zoo ware woord van Proudhon: vrijheid is niet de dochter maar de moeder der orde. En hoe zullen de menschen het best aan de vrijheid gewennen? Alleen door de vrijheid. Men leert geen zwemmen, als men niet te water gaat, zelfs op gevaar af van te verdrinken. De cellulaire gevangenis is zeker niet de beste leerschool voor de vrijheid. En daarom laat met volle teugen de vrijheid door allen ge- | |
[pagina 429]
| |
noten worden, zelfs op gevaar af van verwarring, strijd en twist, het spoedigst zullen de zegeningen der vrijheid neerdalen op allen. Uit eigen kracht moet de mensch overwinnen en leeren op eigen beenen te staan in plaats van zich te bedwelmen aan den waan van een ander of precies te loopen in de banen, door anderen voorgeschreven. Ook hier weer denken wij aan hetgeen de tijdgenooten zeiden van Jezus volgens de evangeliën. De een zei: hij is Elia, de ander: hij is Jeremia. Zij zagen naar het verleden, maar hij was geen Elia, geen Jeremia, hij was niet de reproduktie, de herhaling van hetgeen geweest was. Anderen zeiden: hij is de Christus, het verlangen der volken, de hoop der toekomst, de verwachting der wereld. Altijd gaat men vergelijken met een ander, alsof de natuur niet een rijkdom van gaven openbaart, zoodat nooit de een volkomen gelijkt op den ander. Nooit denkt men eraan dat iemand een eigen Ikheid erop nahoudt, alsof dat niet juist het hoogste en beste is. De natuur is in dezen ook alweer sterker dan de leer, maar vermakelijk is het om sociaaldemokraten, de mannen van de discipline en het gezag, als zij in de oppositie komen, gebruik te zien maken van anarchistische wapenen. Natuurlijk hielp dit vonnis tegen ons niets. De Sociaaldemokratische Bond was dood, maar om dadelijk weer te verrijzen als Socialistenbond en op ons jaarkongres te 's Gravenhage bleek de oude, goede, kameraadschappelijke geest teruggekeerd, nu de ruziemakers waren afgetrokken. Ongelukkigerwijze waren wij door de aanneming van het voorstel Hoogezand-Sappemeer nog niet van de zaak af. En zoo is het gebleven tot op het kongres te Rotterdam in 1897 eindelijk een beslissing kwam. Ik had mij laten verleiden met Cornelissen mede te gaan en om voor te stellen, dat men het al of niet meedoen aan verkiezingen zou beschouwen slechts als nuttigheidsvraag en het gevaar voor het schipbreuk lijden der socialistische beweging minder gelegen was in het al of niet meedoen aan de verkiezingen dan aan het meedoen aan den opbouwenden parlementairen arbeid door de gekozenen. Dit is feitelijk het standpunt van Liebknecht, waar hij zegt: ‘al of niet meedoen aan de verkiezingen is bij algemeen kiesrecht slechts een nuttigheids-, geen beginselvraag. Wij hebben een recht | |
[pagina 430]
| |
om te kiezen - de omstandigheid, dat het recht is geoktroyeerd, berooft ons niet van ons natuurlijk recht - en als wij er een voordeel in zien, dan kiezen wij’. Maar is dat geen spelen met woorden? Bij elke vraag hebben wij over de nuttigheid te beslissen, want onnut werk, dat is gekkemanswerk. Overigens men erkent dat de verkiezingen nuttig kunnen zijn en dus men is feitelijk parlementair. Onder den schijn van antiparlementarisme haalt men door die erkenning het parlementarisme, door de voordeur buitengezet, door de achterdeur weer binnen. Liebknecht had gewild, dat ‘de verkozen afgevaardigden met een protest den Rijksdag zouden binnengaan en hem dan dadelijk weer verlaten, zonder echter hun mandaat neer te leggen’. Dat zou nog zoo kwaad niet zijn, maar om dit te kunnen doen, wordt een hoogstaand kiezerskorps ondersteld en we weten heel goed dat dit korps niet hoog staat. In elk geval sneed men zichzelf den pas af, om door mee te doen aan den parlementairen arbeid een stuk verantwoordelijkheid op zich te nemen. Maar op het kongres te St. Gallen was Liebknecht van tegenovergestelde meening, want hij verklaarde, dat ‘het aan geen twijfel onderhevig kon zijn, dat, als wij eenmaal kiezen, wij aan de verkiezingen en aan de parlementaire werkzaamheid niet alleen een agitatorische, maar ook een positieve beteekenis moeten verleenen’. En bij nader inzien is dit ook waar. Wie eenmaal a heeft gezegd, moet het heele alfabet, tot de z toe, doorloopen. Halverwege kan men niet blijven staan. Neen, het gevaar ligt wel degelijk in het meedoen aan de verkiezingen. De rest is niets anders dan de gevolgen van deze oorzaak. Waarom toch kiest men? Om kandidaten zijner richting gekozen te krijgen. Zijn zij gekozen, wat moeten zij dan in zoo'n wetgevend lichaam doen? Protesteeren en altijd weer protesteeren? Dat gaat niet en begint ten slotte te vervelen. Zoolang men alleen zit in de kamer, zooals met mij het geval was, of met een paar, dan kan dit ook, maar die rol kan men onmogelijk blijven vervullen, als men in grooter aantal zitting neemt. Men neemt deel aan de diskussies, men gaat de gedane wetsontwerpen en voorstellen kritiseeren. Maar moet men dan zijn wenschen niet formuleeren in amendementen? En daar zit men al midden in den opbouwenden arbeid. Of wel men vraagt of de regeering door een wet wil voorzien in dezen of genen misstand, waarop men gewezen heeft. En | |
[pagina 431]
| |
dan? De regeering weigert. Wat blijft er anders over dan dat men er zelf door een wetsontwerp in tracht te voorzien, zooals het 't geval was met mijn ontwerp op de gedwongen winkelnering? Elkeen, die in een parlement zitting heeft gehad en dus het werken aldaar kent, zal moeten toestemmen dat het zoo gaat, zoo gaan moet. Niemand kan hieraan ontsnappen. Wie het doel wil, moet gebruik maken van de middelen. Als men eenmaal van meening is, dat tal van misstanden door de wetgeving verholpen kunnen worden, dan moet men daarnaar streven langs dien weg. En dus het is een zeer onlogische gedachtengang om wel mee te willen doen aan de verkiezingen en niet aan den positieven, opbouwenden arbeid. Het boek van Leverdays ‘Les assemblées parlantés’ is in dit opzicht zeer leerzaam. Onder anderen zegt hij, dat de parlementen veel gelijken op een woordenmolen of op een regeering van babbelaars met geopende deuren. Reeds Mirabeau verweet den parlementen: ‘ils veulent toujours et ne font jamais’ (zij willen altijd en handelen nooit) en de woorden van Leverdays verdienen de overweging van alle ernstig gezinde menschen: ‘De Hollanders van onzen tijd zouden hun dijken niet meer doorsteken, om weerstand te bieden aan een verovering, zooals ten tijde van Lodewijk XIV. Onze politieke Hollanders openen den dijk der revolutie niet om den vijand te verdrinken. Laat ons het vaderland redden, als het kan, maar laat ons tegen elken prijs de orde bewaren! Met andere woorden, liever den vijand van buiten dan de rechtvaardigheid van binnen! En zoo liegt men den volkeren voor om het als slachtvee over te leveren. In het algemeen zoolang de verdediging van een overwonnen volk blijft in handen van respektabele lieden, kunt gij met zekerheid zeggen dat het verloren is, want zij verraden het’. Het zou ook vreemd zijn, als er geen verband bestond tusschen ekonomische en politieke vrijheid. Elke nieuwe fase van ekonomische ontwikkeling komt overeen met een nieuwe fase van politieke ontwikkeling. Zoo komt de absolute monarchie overeen met de persoonlijke slavernij en de lijfeigenschap in de ekonomie. Het vertegenwoordigend stelsel komt overeen met den loondienst. Men kan nu zeggen dat de vorm van produktie gegroeid is uit dat stelsel en in plaats dat de parlementairen dit begrijpen, willen zij dezen vorm persen in het keurslijf van het verouderde en over- | |
[pagina 432]
| |
leefde parlementaire stelsel. Het niet-kapitalistische stelsel vereischt een niet-gouvernementeel stelselGa naar voetnoot1). Eenmaal aan het knoeien blijft men aan het knoeien en nog herinner ik mij levendig het gevoel van walging, dat ik kreeg op ons kongres te Amsterdam in 1896, toen Cornelissen en Coltof met elkander zich zoodanig verloren in spitsvindigheden en fraseologie, dat ze mij deden denken aan een paar Talmudisten, die elkander zouden vernietigen om een letter of een zin, veel meer dan op dragers van de idee: een nieuwe, frissche maatschappij. Ten slotte kwam men er dan ook toe om te verklaren dat noch de Bond noch de afdeelingen zouden deelnemen aan de verkiezingen, maar dat de leden individueel vrij waren, hetzij om persoonlijk gebruik te maken van het kiesbiljet, hetzij ook om in kiesvereenigingen voor de verkiezing van bepaalde kandidaten propaganda te maken of wel om zichzelf kandidaat te stellen. Dit standpunt moest wel aanleiding geven tot misverstand en verwarring. Wij maken wel als bond propaganda tegen het parlementarisme, wij stellen zelven geen kandidaten, maar toch laten zich enkelen onzer buiten den Bond kandidaat stellen. Wat 'n dwaze, inkonsekwente verhouding! B.v. een der onzen laat zich kandidaat stellen. Van wie verwacht hij dan in de allereerste plaats steun? Natuurlijk van zijn partijgenooten. Deze mogen zich individueel voor hem inspannen, maar de afdeeling mag het niet doen. Als socialistenbonder laat mij de zaak volkomen koud, maar straks trek ik mijn rokje uit, om als lid van een kiesvereeniging zoo hard mogelijk te werken voor de kandidatuur. Men zal gevoelen dat dit een dubbelzinnigheid is en elke dubbelzinnigheid is gedoemd ten onder te gaan, daar alleen datgene wat logisch is, de noodige levensvatbaarheid bezit. Elke zonde straft zichzelve. Dat ondervond men toen ook. Op het kongres te Leeuwarden in het volgende jaar werd aan de orde gesteld de vraag om een duidelijke verklaring te geven van hetgeen men onder die ‘nuttigheid’ verstond. Dus een verklaring van de verklaring en zoo kan men tot in alle eeuwigheid doorgaan. Hebben wij eerst jarenlang gesukkeld aan de taktiekkwestie, zoodat men haast kippevel kreeg, als men het woord ‘taktiek’ zag staan, | |
[pagina 433]
| |
nu hebben wij eenige jaren geworsteld met de nuttigheidsvraag. Men weet hoe b.v. Liebknecht er een handje van had, om alles te maken tot een vraag van taktiek en dan was men klaar, want van taktiek mag en kan men als het noodig is, volgens hem 24 malen veranderen in 24 uren tijds. Maar kunnen taktiek en beginsel wel gescheiden worden, waar toch het beginsel betreft het wezen der zaak en de taktiek de praktische toepassing ervan? Het was wel een uitmuntend middeltje om schuilevinkje achter te spelen. Het deed mij altijd denken aan den goochelaar met zijn eierdopje met dubbelen bodem. Hier hebt gij een ei, niet waar? Hij doet dan het deksel erop en zegt: een, twee, drie. Hij doet het weer open en roept triomfantelijk: en nu zit er niets in! Beginseltaktiek! Zie ge, zoo pas is men begonnen met zijn hokus-pokus, daar hebt gij het beginsel en dan: hokus-pokus, nu is het de taktiek. In de praktijk bleek het bij de sociaaldemokratie maar al te dikwijls dat de taktiek daarin bestond, om voor een oogenblik, b.v. bij de stembus, het heele beginsel van het socialisme op zij te zetten. En datzelfde spelletje werd nu herhaald met de nuttigheidsvraag. Maar nog erger was een andere kwestie. Er was nl. een lid van den Centralen Raad, die tegelijkertijd lid was van een andere vereeniging, die wel meedeed aan de verkiezingen en daar van de leden van dien Raad verlangd werd, dat zij het eens waren met de taktiek der partij volgens de aangenomen motie Hoogezand-Sappemeer en de nadere verklaring van het kongres te Rotterdam, meenden velen dat dit lid geen plaats mocht nemen in dien raad en had men hem als zoodanig geschorst in afwachting van de uitspraak van het kongres. Zietdaar dus reeds de impasse, waarin men gebracht was door die resolutie. Dit gedrag, om het lid te schorsen, werd goedgekeurd en dus dat lid beschouwd als te zijn geroyeerd. Langzamerhand begon de verwarring te stijgen en spottenderwijze sprak ik reeds van parlementaire revolutionairen of revolutionaire parlementairen. Dit jaar 1895 eindigde met een allertreurigste zaak, die een langen nasleep zou hebben. Het betreft de arrestatie van drie flinke, jonge mannen, de gebroeders Hogerhuis, die met hun moeder en hun zuster, een weduwe met één zoon, tezamen woonden te Beetgum in den Noordwestelijken hoek van Friesland. Maar het | |
[pagina 434]
| |
was te doen om in die mannen het socialisme, dat in die streken welig groeide en bloeide, te treffen. Wat toch was het geval? Er heerschte in dien winter weer een groote mate van werkloosheid. Onder den invloed van het socialisme begrepen die eenvoudige landarbeiders, dat zij zichzelven moesten helpen en geen honger behoefden te lijden, waar rondom hen nog genoeg voorradig was. Zoo kwam het, dat er bijna geen nacht voorbijging of er werden aardappelen weggenomen, die in de aardappelhoopen als winterprovisie werden opgeborgen. Nu en dan werd een schaap uit de weide weggehaald. Tal van branden hadden daar plaats en de meening was algemeen, dat hier boos opzet in 't spel was, dat ze werden aangestoken. Niettegenstaande een verscherpt toezicht der politie kon men geen daders vinden. Eindelijk had er een inbraak plaats te Britsum, een klein dorpje bij Beetgum en de verdenking viel op de gebroeders Hogerhuis, die zeer veel met den bewoner van het huis verkeerden. Eerst werd er een gearresteerd, maar uit gebrek aan bewijs moest hij weer worden losgelaten en zeker mag het treffendste bewijs van zijn onschuld dit heeten, dat deze na die arrestatie op verzoek van dien bewoner bij hem sliep in hetzelfde bed tot meerdere veiligheid. Verbeeldt u nu dat iemand zal slapen met den man, dien hij verdenkt zijn moordenaar te hebben willen worden en toch is die man zoodanig gesuggereerd door de politie dat hij later in dezen werkelijk den schuldige zag. Later werden de drie broeders allen gearresteerd en toen is er een drama afgespeeld voor de rechtbank te Leeuwarden zoo ontzettend en dat zulk een droevig licht wierp op de Justitie, als maar zelden heeft plaats gevonden. Het proces is slecht en partijdig geleid, maar deze drie waren de dupe ervan en werden veroordeeld tot 6, 11 en 12 jaar gevangenisstraf. Deze zaak is een cause célèbre geworden in onze Nederlandsche rechtsspraak. Maar de diepste ondergrond is naar mijn meening dat hier een sociaal proces werd gevoerd, reden waarom de straffen, zelfs al was het wettelijk en overtuigend bewezen dat zij schuldig waren aan het hun ten laste gelegde feit, zoo boven alle evenredigheid hoog waren. Meestentijds wordt voor zoo iets 1 jaar gegeven. Maar hier moest een voorbeeld gesteld worden. Van al die voorafgaande diefstallen en brandstichtingen werd nooit een dader ontdekt. En wat is de justitie zonder daders? Dit gaat zoover dat als er geen werkelijke dader wordt gevonden, men veelal een | |
[pagina 435]
| |
ander daarvoor neemt, want men rust niet voordat men een ‘dader’ heeft. Op deze gebroeders heeft men wraak willen nemen voor al dat andere, zij zijn daarvoor aansprakelijk gesteld. De justitie heeft eens voor goed een afschrikwekkend voorbeeld willen stellen, om den kop in te drukken aan dat hals over kop toenemend socialisme, waardoor de orde zoodanig bedreigd werd, dat leven en goed niet meer veilig waren. Het ligt niet-in ons bestek om deze zaak in bizonderheden te melden en wanneer wij haar ter dezer plaatse aanhalen, dan is het omdat zij ook gesleept is geworden in den strijd tusschen parlementairen en revolutionairen. De S.D.A.P. dacht en trachtte er munt uit te slaan voor de partij, om daardoor in Friesland een grooten aanhang te krijgen. Wij kwamen voor die zaak op, omdat ons rechtsgevoel gekrenkt was, maar wij laakten het, dat die drie onschuldige mannen gebruikt zouden worden bij wijze van kaatsballen, waarmede de politieke partijen elkander gooiden. En toch is dit ten duidelijkste gebleken, zoodat toen de moeder en de zuster niet naar de pijpen wilden dansen van den advokaat Troelstra, al zijn partijgenooten, die zich een tijdlang warm hadden gemaakt voor die zaak, haar lieten glippen en bij de invrijheidstelling hebben zij zelfs niets van zich laten hooren en heelemaal niet meegedaan in het vreugdebetoon over het feit, dat het der justitie niet gelukte dit eendrachtig gezin uit elkaar te rukken en zoowel de drie slachtoffers de zware straf doorstonden als de oude moeder hen weer aan 't harte mocht drukken, zoodat het heele gezin nu bijeen is als te voren. Treurig als zoo de heiligste belangen ondergeschikt worden gemaakt aan die van een partij of kliek! Het internationaal kongres te Londen heeft ook veel invloed gehad op onze binnenlandsche verhoudingen. Op het Kerstkongres van 1895 was besloten daaraan mede te doen, maar het was nog lang niet zeker of wij daar zouden worden toegelaten. In de buitenzoowel als in de binnenlandsche pers is daarover veel geschreven. Het mooiste was dat men van sociaaldemokratische zijde ons trachtte buiten te sluiten wegens een artikel van Alexander Cohen, die nooit lid van den Bond is geweest. Deze had de zaak der mandaten op geestige wijze bespottelijk gemaakt, door het voor te stellen alsof vooraf per geheime circulaire was zorg gedragen voor | |
[pagina 436]
| |
de vertegenwoordiging van tal van nieuwe sociaaldemokratische vereenigingen, die met een behoorlijk afgestempeld mandaat op het kongres zouden verschijnen, zooals daar zijn: 1o. de sociaaldemokratische Boeren(vangers)vereeniging Let 's have an other one van Tristan d'Acunha; 2o. de sociaaldemokratische Palingtrekkersklub Plan-plan Sadjâh (zoetjes aan) te Batoe Gadjah (Zuid Oostkust van Sumatra; 3o. de sociaal-parlementaire boegsprietloopersvereeniging: Houd je taai van Reikiavik; 4o. De Zuid-Amerikaansch-Poolsch-Koreaansch-Kola en Kaninsch Andorraansche sociaaldemkoratische kangoeroefokkers-vereeniging: De Anarchistenvreters van Coolgardie (West-Australië); 5o. de Fransch-Russische sociaaldemokratische internationale patriottengroep: Leve de Knoet van Haïti; 61. de demokratische vereeniging: De rookende kiezer van Timbuctoe; 7o. de sociaaldemokratische vereeniging: De edelmoedige Paedagogen van Bangkok; 8o. de sociaal-parlementaire propagandaklub: Het Vloekblad van Shiraz; 9o. de sociaaldemokratische kiesvereeniging: De leuke Mandaathengelaars van Uppernivik; 10o. de sociaaldemokratische verontreinigingsonderneming: De Mestvlieg, handelende onder de zinspreuk: Laat je niet snappen van Tehuantepee in Mexiko; 11o. de sociaaldemokratische studentenklub: De dorstige Baliekluiver van den Kiliman-Djaroo in Oost-Afrika; 12o. de sociaaldemokratische wederkeerige begrafenisonderneming: Ieder zijn beurt, delvend onder de leuze: Een mensch zijn lust een mensch zijn leven te Betsiboka op Madagaskar; 13o. de sociaaldemokratische debatingklub: De Trekpleister van Kaap Hoorn. Verder had men met niet geringe kosten een negental kleurlingen, van inktzwart tot lichtgeel, uit hun respektieve landen laten overkomen, die geen woord Fransch, Duitsch of Engelsch verstonden maar vóór of tegen zouden stemmen door hun linker of rechter hand op te steken, naar gelang burger Liebknecht zijn linker of rechter oor bewegen zou. Men kan begrijpen hoe woedend de Duitsche leiders waren, maar toch begreep men dat het te gek was ons om dat artikel uit te sluiten, ofschoon er uit Nederland van sociaaldemokratischen kant genoeg druk werd uitgeoefend. Te meer omdat achter die satire een bittere waarheid verscholen lag. Wat toch was het doel van deze charge? Om aan te toonen dat zoo'n kongres een kunstmatig stuk werk is van enkele leiders, door de wijze waarop het | |
[pagina 437]
| |
in elkaar wordt gezet. Is het niet zoo geweest op het kongres der Internationale te 's Gravenhage in 1872, waar het door kunstmatig gekweekte afgevaardigden gelukt is Bakunine uit de vereeniging te stooten? Hadden wij hetzelfde niet reeds beleefd op het kongres te Zürich in 1893? Daar werden de zoogenaamd Jongen, die een kleine minderheid vormden, geweerd alleen omdat de officieelè Duitsche sociaaldemokratische partij niet van hen gediend was, ook al uit vrees dat deze op dat kongres eens aan de wereld zouden vertellen hoe die groote partij met het socialisme solde tot er niets van overbleef. En toch de afgevaardigden der Jongen waren precies op dezelfde wijze gekozen als de anderen. Men herinnert zich misschien nog dat de sociaaldemokraat Plechanoff de Russen van New York vertegenwoordigde en stemde voor Rusland. Men wilde Elzas-Lotharingen een afzonderlijke stem geven evenals Hongarije, ofschoon eerstgenoemd gewest bij Duitschland en het tweede bij Oostenrijk behoort. Dat is alleen maar stemmenmakerij, om een meerderheid te krijgen. Maar het ergerlijkste was de afvaardiging van eenige landen, waar feitelijk nog geen arbeidersbeweging bestond, zooals: Bulgarije, Servië, Rumenië en Finland. Nu zijn er uit die landen altijd jongelieden van goeden huize, die studeeren hetzij te Parijs hetzij te Brussel hetzij elders en deze treden dan op als afgevaardigden van zoo'n land. Hun mandaat kan niet in twijfel worden getrokken, want zij vertegenwoordigen zichzelven. Nu had het artikel van Cohen ten doel om deze manier van stemmenmakerij bespottelijk te maken en dat is uitstekend gelukt, want men was zoo kwaad om dat artikel, omdat het zoo waar was. De Vorwärts vertelde heel deftig, dat wij niet geweerd konden worden op grond van Cohen's artikel, maar wij hadden het organisatie-komitee aangevallen en dat gold als 'n soort van majesteitsschennis. Nu was dit alweer niet waar, maar indien het zoo ware, waarom mocht dit dan niet? Was dan alles goed gedaan wat dit komitee deed? Blijkbaar had men het niet op ons begrepen, wij waren ook de spellebrekers en dat bleek doordat men ons niet dan na herhaald vragen een beschrijvingsbrief en kaarten voor de gedelegeerden toezond. Het mooiste was dat Hyndman mij in de bespreking van mijn brochure ‘Le socialisme en danger’ als 't ware uitnoodigde om te Londen te komen, ten einde van gedachten te wisselen over | |
[pagina 438]
| |
zulke hoogstbelangrijke vraagstukken, terwijl juist dezelfde Hyndman een der woordvoerders was om mij en anderen te weren. Neen, de kongressen worden niet beheerscht door het gevoel van solidariteit onder de arbeiders, maar door de Duitsche sociaaldemokratische ‘leiders’, die voor niets terugdeinzen, als hun haan maar koning kraait. Wie zich het verwijt herinnert, door Poutsma indertijd aan Troelstra gedaan om zich voor den tijd van drie jaar aan de Duitschers te verkoopen om hier te lande propaganda te maken voor hun denkbeelden, die vat hoe de vork aan den steel zat. Heeft overigens Schaper, die als afgevaardigde van de S.D.A.P. den Duitschen Partijdag te Hamburg bijwoonde, niet in zijn verslag van dien Partijdag, opgenomen in het blad De Sociaaldemokraat (1897) rondweg gezegd: ‘wij, Nederlandsche sociaaldemokraten, hebben aan de Duitsche sociaaldemokratie moreele en materieele verplichtingen. Materieele, omdat wij van haar den daadwerkelijken steun erlangden, noodig om den strijd tegen bourgeoisie en anti-parlementarisme te voeren’? Habemus reum confitentem. Zoowel de subsidieering door de Duitsche sociaaldemokratische partij als de koninklijke goedkeuring, in dat jaar door de S.D.A.P. gevraagd en verkregen, gaven veel aanleiding om die partij te bespotten. Zelfs bladen als het Friesche Volksblad (zeer gematigd en tam) staken den draak met die goedkeuring in ruil waarvoor de sociaaldemokraten ‘uit dankbaarheid wel allemaal een kwartje mogen offeren voor de gouden koets van 't volgende jaar’ en de Klok schreef, de partij die goedkeuring niet te benijden, want daardoor werd te kennen gegeven dat men ‘die partij niet staatsgevaarlijk, dat is niet gevaarlijk voor de huidige maatschappij acht’. Op het Londensche kongres, waarheen ook afgevaardigden der groote vakbonden zooals de Timmerliedenbond, de Sigarenmakersbond, de Onderwijzersvereeniging, de Gekombineerde vereenigingen werden gezonden, waren nog al deze afgevaardigden op onze hand, zoodat de afgevaardigden der S.D.A.P. alleen stonden en dus geheel in de minderheid waren. Dit is later veranderd en alweer om zeer materieele redenen. Men voerde ook bij ons de betaalde vakvereenigingsmannen in en nu werden de lieden, die steeds met en naast ons hadden gestreden, plotseling baantjes- | |
[pagina 439]
| |
jagers en niet zoodra hadden zij het zoover gebracht dat zij een post meester waren, of zij schaarden zich aan de andere zijde en de meesten zijn nu òf uit de beweging geraakt door zelf baas te worden òf betaalde bestuursleden die zich aan hun zetel vastklampen evenals een minister en dus zeer voorzichtig en behoudzuchtig werden. Daarbij kwam dat onze lui gedeeltelijk niet veel ophadden met het vakvereenigingsleven en er dus òf buitenbleven òf als onverschillige leden zich niet veel van de zaak aantrokken, gedeeltelijk wel meededen maar zich niet beschikbaar stelden voor een bestuursbetrekking, zoodat deze meestentijds werden ingenomen door sociaaldemokraten, die wat happig waren op de bestuursbaantjes en die nu, daar de leden der vakvereenigingen maar al te zeer gewoon waren aan den leiband te loopen van de bestuurders, de vereenigingen in dat vaarwater stuurden. Zoo kwam het dat verschillende vereenigingen later in sociaaldemokratisch zog kwamen. Werden de bestuurders in den beginne, toen zij nog op ons standpunt stonden, door de S.D.A.P. uitgemaakt voor stommelingen, naloopers, enz., later toen zij met haar meegingen, werden zij plotseling ‘zelfbewusten’, die niet langer luisteren wilden naar holle frases en klinkende theoriën, bij wie het gezond verstand was teruggekeerd. Want natuurlijk de S.D.A.P. had de beste organisatoren, de beste redenaars, de beste schrijvers, de beste debaters, alles wat goed en best was, ging naar haar over en de reklame werkte daar wonderen uit, want niet alleen van Houten's Cacao, maar ook de S.D.A.P. was de beste en goedkoopste in het gebruik. Over het Londensche kongres spraken wij reeds in een ander hoofdstuk, maar dit had een naspel. Te Amsterdam werd een vergadering gehouden, waar de afgevaardigden der S.D.A.P. rekenschap zouden afleggen van hun mandaat, te weten: Vliegen, Polak en Troelstra. Men doorzag den toeleg om de drie sprekers achter elkaar te laten optreden en dan het debat te laten volgen, maar dit zou dan natuurlijk niet tot zijn recht komen wegens het late uur of wel heelemaal uitgesteld worden tot een volgende vergadering. Een motie werd ingediend om na elken spreker debat te hebben, en al trachtte de voorzitter haar weg te moffelen, dit gelukte niet. Ofschoon geroepen werd: stemmen over de motie! men drong er niet op aan, zeker een afwach- | |
[pagina 440]
| |
tende houding aannemende om te zien hoe men aan de bestuurstafel zou handelen. Vliegen kreeg het eerst het woord en op zijn gewone eentonige en vervelende wijze, als iemand die praatte tegen beter weten in, zoo wat iemand die niet overtuigd was van hetgeen hij zei. Hij sprak naast het onderwerp, viel in herhalingen en rekte het tot kwart over negenen. Wij meenen opgemerkt te hebben dat Fortuyn, die voorzitter was, meermalen teekenen gaf om Vliegen aan 't verstand te brengen dat hij moest eindigen, maar deze kon het einde niet vinden. Had men nu direkt bepaald dat er tot 10 uur zou worden gesproken en dat dan het debat zou zijn begonnen, alles zou een vreedzaam en geregeld verloop hebben gehad. Polak wilde nu beginnen te spreken, maar ik beklom mijn stoel en vroeg het woord. Er ontstond lawaai. Ik bleef kalm afwachten in de zaal, Polak op het podium. Domela Nieuwenhuis zal spreken! - zoo riep men. Neen, riepen anderen, Domela Nieuwenhuis zal niet spreken! Neen, schreeuwde Troelstra, daar komt niets van. Jullie kunnen een nieuwe vergadering met debat krijgen! Zeker, dat zou je wel willen, riep men terug, het is al mooi genoeg vanavond zooveel dubbeltjes te hebben gekregen en de arbeiders zijn zoo gek niet om zich nog meer dubbeltjes uit den zak te laten halen. Polak zelf beschrijft het tooneel aldus: ‘de hoogste troefkaart moest nu worden uitgespeeld. Domela Nieuwenhuis zelf klom midden in de zaal op een stoel. Zijn verschijning deed het rumoer verstommen. Hij begon te spreken. Doch ik, die nog steeds vóór op het podium stond, was vastbesloten dat ik zou spreken of niemand. Nauwelijks weerklonken dan ook Domela's eerste woorden, of ik zette den grootsten keel op waarover ik kon beschikken en stootte er een reeks onsamenhangende volzinnen uit. Wat ik zeide, is mij nog steeds een raadsel. Mijn doel was niet iets te zeggen, doch Domela te beletten te spreken. En daar slaagde ik in. Domela zweeg overbluft. Toen zweeg ik ook en het lawaai begon op nieuw. Weer begon Domela iets te zeggen. Weer bulderde ik er tegen in, weer zweeg Domela. Weer rumoer. Ten derden male probeert Domela te spreken. En toen gebeurde het onverwachte. Hij werd overstemd door een helsch gefluit, dat als op commando door honderden tegelijk werd aangeheven! Dat was de klap op den vuurpijl. Niet alleen dat de “revolutionairen” in de minderheid waren - | |
[pagina 441]
| |
maar dat Domela werd uitgefloten, hier te Amsterdam, dàt was te veel. Een bende “revolutionaire” woestelingen stormde op het podium los. Een verwoed gevecht begon, doch werd onmiddelijk onderbroken door de komst van een detachement politie, door den zaalhouder ontboden. Commissaris van Raalte ontbond de vergadering en binnen enkele minuten was de woedende menigte door de politie buiten de deur gebracht’. Hij noemt ‘deze vergadering een moment van beteekenis, zij was het keerpunt in de historie onzer Partij te Amsterdam. Van dat oogenblik af was het gedaan met de alleenheerschappij van Domela en zijn volgelingen en dateert het succesvolle optreden der Sociaal-Democratie te Amsterdam’. Dat deze voorstelling onjuist is, kan de aandachtige lezer opmaken uit het verslag zelf. Immers dat ik uitgefloten werd door de sociaaldemokraten, dat kon ons allerminst verbazen, waar wij wisten hoe gebeten zij juist op mij waren. Maar de hoofdzaak gelukte niet hun, maar ons. Immers wij wilden niet dat de drie sprekers achter elkander zouden spreken en dat is ons volkomen gelukt. Maar de voorstelling van Recht voor Allen in No. 103 was wel wat anders. Daar leest men: ‘Tegen 10 uur ging D.N. op het tooneel. Intusschen hadden Troelstra, Polak en Fortuin ruzie met elkaar. Je laat mij voor kwajongen staan, zei Polak. Je laat je door de vergadering overvleugelen, gilde Troelstra. Daar kreeg Pieter Jelles (Troelstra) het te kwaad met Verdorst, die door hem in de Soc. Dem. was uitgescholden. D.N. kwam op het tooneel. Manus Degen wilde hem den voet dwars zetten, klaarblijkelijk om hem te doen struikelen; dat brak hem leelijk op. Hals over kop werd hij van het tooneel in de zaal gesmeten, waar hij een pak ransel opliep, dat hem zijn gedrochtelijkheid nog lang in herinnering zal houden. Een aantal personen verlaten de zaal. Toen kwam de kommissaris van politie der 1e sektie Versteeg binnen met een vrij groote afdeeling politie in uniform en burgerkleeding. Hij ontbond de vergadering en gaf een kwartier tijd om heen te gaan. Hij trad zeer kalm op. Wij hebben dus voor het eerst te Amsterdam een vergadering gehad waarin de parlementairen de politie te hulp riepen om ons | |
[pagina 442]
| |
te verdrijven. Ik vraag niet of zij direct de politie riepen, doch voor mij staat vast dat het in overleg geschiedde met hen. Reeds te kwart voor negen kwamen 12 agenten voor het gebouw op post, iets wat zelfs bij een vergadering in Constantia niet plaats heeft’. Deze voorstelling verschilt nog al wat en wij zien dat parlementaire woestelingen in elk geval niet achterstonden bij de revolutionaire dito's. Maar nooit hebben wij iets bespeurd van de grootspraak dat deze vergadering het begin is geweest van het succesvol optreden der S.D.A.P. te Amsterdam. Later hebben wij een vergadering in dezelfde zaal gehouden waarin wij verslag deden van het Londensche kongres, die geheel in alle kalmte verliep. De sociaaldemokraten schenen er genoeg van te hebben en waagden het niet deze vergadering onmogelijk te maken. De afgevaardigden der vakvereenigingen waren nog veel bitterder gestemd over het kongres dan wij. Zoo verklaarde de een, dat ‘er met dit kongres een 100.000 kostelijke, door de arbeiders zuur verdiende guldens zijn verloren gegaan, dat er niets, totaal niets praktisch is uitgevoerd en het alleen dit nut heeft gehad, dat aan de daar aanwezige arbeiders de dure les is gegeven, om nimmer meer tot deelneming aan een dergelijk kongres te adviseeren’. Een ander beschouwde het deelnemen aan dergelijke kongressen totaal van geen nut voor de vakbonden. Ook deze heele geschiedenis heeft invloed gehad op de Hollandsche beweging. Voor mij werd het steeds duidelijker dat voor ons met vrijere begrippen op den duur geen plaats was in den Bond, ook al was deze breeder in zijn opvatting dan de sociaaldemokratische partijen in andere landen. Daarbij kwam dat de nadere kennismaking met mannen als Kropotkine, dien ik in het voorjaar van 1896 bezocht, niet zonder invloed bleef. Het is haast ondenkbaar dat men Kropotkine leert kennen zonder hem lief te hebben. Niets van dat aanmatigende, alleenwetende, alleenzaligmakende, wat men aantreft bij verreweg de meeste sociaaldemokratische kopstukken. In hem vindt men den echt wetenschappelijken man, die niet om het andere woord schermt met de wetenschap, een eigenschap die het kenmerk is van menschen die dat woord misbruiken om hun onwetenschappelijkheid achter te bedekken, maar die het hoor en wederhoor bij alle kwesties te pas brengt, om het resultaat zijner onderzoekingen ten slotte op klare | |
[pagina 443]
| |
en aantrekkelijke wijze aan den man te brengen, zoodat ook zijn kleinere opstellen toonbeelden zijn van de wijze, waarop een vraagstuk op bevattelijke wijze voor allen uiteengezet moet worden. En daarbij is hij een humaan mensch die weet wat toewijding is en die daarom de helpende hand zoo gaarne reikt aan allen, die hem om hulp en inlichting vragen. In Engeland staat hij dan ook hoog aangeschreven in de wetenschappelijke wereld, zoowel als onder de anarchisten en vluchtelingen van alle landen, ja zelfs onder de mannen der Onafhankelijke Arbeiderspartij zooals Keir Hardie, Tom Mann en anderen, die in de praktijk zich nooit zoo bekrompen toonen als de sociaaldemokratische partij, zooals ook op het kongres te Londen in zake de uitsluiting gebleken is. Op het jaarlijksch kongres te Amsterdam, in datzelfde jaar 1896 gehouden, hadden wij te maken met twee taktische kwesties, nl. met de theorie van lijdelijk verzet, door Tolstoï beleden en met warmte door enkelen op het kongres verdedigd, en met de eeuwige taktiek-kwestie, nu omgetooverd in een nuttigheidskwestie. Welk een indruk dit kongres bij mij achterliet, heb ik vroeger reeds gezegd. Ik gevoelde dat ik aan den Bond was ontgroeid evenals vroeger aan de Kerk en toch zat ik nog aan hem vast, want hij was een stuk van mijn leven en dan valt het niet gemakkelijk daarmede te breken. In 1897 hadden de verkiezingen plaats en het is waar dat verschillenden onzer leden, gebruik makende van de hun verleende vrijheid om individueel al dan niet mee te doen, zich er warm voor maakten. Zelfs beleefden wij het zonderlinge schouwspel, dat een der leden, v.d. Zwaag, zelf een kandidatuur aannam en zelfs verkozen werd. De Bond als zoodanig had zich er niets van aangetrokken en behoefde dit ook niet te doen, maar welk een standpunt, dat terwijl de Bond zich anti-parlementair had verklaard, een der bekende propagandisten zitting had in het parlement. Meer en meer moest het opvallen dat zoo'n standpunt onhoudbaar was. Mij althans stond het steeds meer tegen. Cornelissen ging er op uit, om in den verkiezingstijd een antiverkiezingspropaganda te drijven, maar dit hinderde mij, omdat het optreden voornamelijk tegen de sociaaldemokraten den schijn opwekte, alsof men de verkiezing van kandidaten van andere richting liever had. Beter was het in geschriften daartegen op te komen en het kleine vlie- | |
[pagina 444]
| |
gende blaadje ‘Bellen blazen’ toonde duidelijk aan, hoe het heele verkiezingswerk veel gelijkenis toont met het spel van kinderen die bellen blazen, bellen (beloften) die zoodra zij met de werkelijkheid in aanraking komen, blijken niets te zijn en uiteen spatten. De S.D.A.P. kreeg er Troelstra en van Kol door, Troelstra in Tietjerksteradeel, juist dat gedeelte van Friesland, waar wij nooit propaganda konden maken, omdat alle zalen ons geweigerd werden en waar feitelijk heelemaal geen socialisten waren. Alleen de kleine boertjes werden daar door Troelstra opgezweept - en die kunst verstond hij! - zoodat ze hem stemden. En nog mooier was het geval met van Kol, die met de hulp der fabrikanten in het industrieeel distrikt Enschede in de kamer werd gedragen. Wanneer deze hem verkozen boven zijn tegenkandidaat, dan geschiedde dit alleen om een klerikaal te weren. Bij een volgende gelegenheid kwam het nog gekker uit, want terwijl de sociaaldemokraten, die den klassenstrijd heetten te prediken tusschen kapitaal en arbeid, den kapitalist van Kol voorstonden, was de kandidaat der tegenpartij een arbeider, dus de arbeider kandidaat van de klasse der kapitalisten en een kapitalist de kandidaat van de klasse der arbeiders. Tot zulk knoeiwerk geven de verkiezingen aanleiding. Maar in elk geval, wij hadden ondervonden dat velen onzer nog lang niet los waren van het parlementarisme en het zonde en jammer vonden dat men zoo'n uitstekend gelegenheid om propaganda te maken voorbij zou laten gaan zonder er gebruik van te maken. Ik zag dit alles heel goed in en bevond mij steeds meer eenzaam in den Bond. Cornelissen had dit zeker wel bemerkt en bevreesd dat ik op het aanstaande kongres mijn ontslag als redakteur zou nemen, kwam hij reeds in de maand Juni of Juli bij mijn vrouw aanzetten met een motie, die hij wenschte voor te stellen en hij riep de hulp van mijn vrouw in, om mij over te halen geen gevolg te geven aan plannen tot het verlaten van den Bond. In mijn papieren vond ik toevalligerwijze die motie, die aldus luidde: ‘Het Kongres, na door de herbenoeming van Domela Nieuwenhuis tot redakteur van het partijorgaan zijn vertrouwen te hebben uitgesproken in de leiding van het blad, na zich uitgesproken te hebben, dat de partij zal blijven staan op antiparlementair standpunt, al wil ze niemands individueele vrijheid binden, waar het de deelneming aan de verkiezingen be- | |
[pagina 445]
| |
treft, verklaart het neerleggen van het redakteurschap door Domela Nieuwenhuis onder de gegeven omstandigheden te beschouwen als een verlaten van het vaandel op een oogenblik van moeilijken kamp en verzoekt Domela Nieuwenhuis om mede te blijven strijden in de partij, aan welker organisatie hij meer dan iemand anders zijn krachten heeft gegeven’. Hieruit blijkt hoe Cornelissen eenig vermoeden had gekregen, zeker ten gevolge van gevoerde gesprekken, want hij kwam veel bij mij aan huis, dat ik op deze manier niet langer redakteur wilde blijven en hij spekuleerde in die motie heel slim op mijn eergevoel door te spreken van ‘het verlaten van het vaandel op een oogenblik van moeilijken kamp’. Mijn vrouw had echter niet veel lust om zich hierin te mengen of zich ervoor te laten spannen, terwijl zij meende dat als ik van plan was zoo te handelen, ik mij daarvan niet zou laten afbrengen, daar het dan zeker een vastgevestigde overtuiging was, want ik zou het werk, door mij opgebouwd en waaraan ik mijn leven had gewijd, niet maar zoo onberaden en roekeloos afbreken of eraan geven. Het jaarkongres te Rotterdam zou in dezen een beslissing brengen. Ik moet Vliegen gelijk geven, waar hij in zijn ‘Dageraad der Volksbevrijding’ zegt, dat ik nu plotseling zeer beslist optrad en een duidelijke stellingname eischte, nadat ik ‘drie achtereenvolgende jaren had meegewerkt om den Socialistenbond het halfslachtig standpunt te doen innemen, dat onthouding beval aan de organisatie, doch deelname toeliet aan de leden, hetwelk natuurlijk inhield dat voor de onthouding geen propaganda kon worden gemaakt door den Bond zelf’. De kwestie kwam reeds aan de orde bij het bespreken van de redaktie van het partijblad. Ik had nl. als redakteur gepolemiseerd tegen die leden, die zich gemengd hadden in de verkiezingen. Men beweerde - en terecht! - dat zij volgens kongresbesluit individueel vrij waren dit te doen. Maar daartegenover stelde ik mijn meening dat ik de vrijheid had evenzeer, om hen te bestrijden, daar de Bond als zoodanig stond op antiparlementair standpunt volgens datzelfde kongresbesluit en dat hieruit dus ten duidelijkste het dubbelzinnige en dwaze standpunt van den Bond bleek. Maar later openbaarde dit zich nog sterker. Een der afdeelingen | |
[pagina 446]
| |
wilde de deur sluiten door het verbod om deel te nemen, ook individueel, aan de verkiezingen. Mijn standpunt ontwikkelde ik duidelijk, toen ik volgens het verslag zei: ‘Er is verandering gekomen in den Bond sedert Hoogezand-Sappemeer. Toen besloot de Bond te zijn anti-parlementair. Voor spreker zou dit genoeg zijn, maar daar zijn er velen, die zich geen rekenschap geven wat antiparlementair zijn beteekent. Spreker heeft reeds in 93, na aanneming van 't voorstel Hoogezand-Sappemeer gemeend, dat de leden van den Bond, die b.v. in den gemeenteraad zaten, te kiezen hadden of ze uit den raad dan wel uit den Bond wilden gaan. Spreker zegt: Wij hebben een dubbel standppunt; zijn wij antiparlementair, dan had hij het recht als redakteur van Recht voor Allen tegen de deelnemers aan de verkiezingen op te treden. Dit is hem kwalijk genomen, met verwijzing naar de resolutie van het vorige jaar, die vrijheid gaf aan de individuen. Dat is een dubbelzinnig standpunt. Thans zitten wij er mee, laten wij het maar zeggen, na de verkiezingskoorts in het midden van dit jaar. Bergmeyer te Dordrecht sprak ten gunste van den liberalen kandidaat. Molenaar aan de Zaan deelde een manifest uit voor het liberale kamerlid Tak van Poortvliet. Een der onzen (v.d. Zwaag) heeft zich zelfs laten verkiezen. Welke propaganda heeft hij gemaakt voor het socialisme? Er zijn in onzen Bond nog tal van bestanddeelen, die moeten afzakken naar de S.D.A.P. Men ziet er tegen op ter wille van de slechte elementen daarin. | |
[pagina 447]
| |
zich onderling kombineeren, wanneer het noodig is, b.v. 5 groepen kunnen het doen tegen het militarisme of voor een betooging als de zaak der Hogerhuizen. Wij zullen dan niet meer die massa vormen, maar Bakunine heeft reeds gezegd: er komen historische oogenblikken waarin men den moed moet hebben zichzelf uit te wisschen (effaceeren). Hoe zijn deze woorden geheel door de praktijk bewaarheid! En het kongres te Rotterdam heeft die scheiding gelukkig verhaast. Om een zuivere stemming te krijgen stemde men eerst over de vraag: mag het geld uit de Centrale Kas gebruikt worden voor de verkiezingen? Het antwoord luidde met algemeene stemmen, op drie na die blanko stemden: neen. Op de tweede vraag: mogen de afdeelingen deelnemen aan de verkiezingen? antwoordden 45 afdeelingen met neen, 9 met ja en 3 buiten stemming. En op de derde, de hoofdvraag: zijn de leden vrij, om aan de verkiezingen deel te nemen? antwoordden 32 afdeelingen met ja, 20 met neen en 5 buiten stemming. Dus hetzelfde vage, dubbelzinnige standpunt bleef behouden. Daarbij kwam nog dat een voorstel werd aangenomen, waarin gezegd werd dat alle besluiten op vorige kongressen aangenomen de taktiek betreffende werden vervallen verklaard. Dus ook de motie Hoogezand-Sappemeer, waardoor de Bond zich antiparlementair verklaard had. Men meende toen zeker de zaak tot een goed einde te hebben gebracht en van alle moeilijkheden af te zijn, maar dat zou blijken niet het geval te wezen. Ik werd bij akklamatie aangewezen als redakteur van het partijorgaan. En gevraagd of ik deze benoeming aannam, zei ik dat nu de Bond door aanneming van het voorstel van daareven, waardoor alle besluiten op vorige kongressen aangenomen betreffende de | |
[pagina 448]
| |
taktiek zijn vervallen en dus ook het aangenomen voorstel Hoogezand-Sappemeer, opgehouden heeft antiparlementair te zijn, kan ik als beslist antiparlementair die betrekking niet aannemen. Daar had men de poppen aan het dansen. Dat had men niet verwacht en dus deze mededeeling viel als een donderslag in de vergadering. Sommigen juichten mij toe, maar de meesten ontkenden dat de Bond niet antiparlementair zou zijn. Men voelde zeker dat de Socialistenbond zonder mij ondenkbaar was. Men praatte van het begraven van den Bond. Ik kwam daartegen op en zei dat men moeilijk van mij kon verwachten dat ik er plezier in zou hebben een Bond te begraven waarmede ik was opgewassen. Ik wenschte in vriendschap te scheiden en hoopte dat allen zouden blijven werken voor het socialisme. Velen zullen parlementair worden, anderen zullen door ervaring genezen later weer bij elkander komen, want kunstmatig bijeen te houden wat niet bij elkander behoort, dat is onbegonnen werk. Cornelissen deed zijn laatste wanhopige poging om mij erin te houden. Hij stelde een half uurtje pauze voor om een vorm te vinden, waarin men kon samengaan. Zelf ging hij toch het land verlaten en hij sprak dus niet uit eigenbelang, hij was beu van den strijd op deze wijze gevoerd. Anderen verzetten zich tegen zoo'n kompromis om de boel aan elkander te lijmen. Ook ik meende dat dit niets geven zou, want al verklaarde men zich ook antiparlementair, men was wel degelijk parlementair, gelijk later zou blijken. Ik konstateerde dat men nu verlegen zat met de overwinning die men behaald had, daar men terugdeinsde voor de konsekwentie. Eindelijk werd er een kommissie van vijf personen aangewezen, onder wie Cornelissen en mijn persoon en daar deed zich het ongelooflijke voorval voor, dat Cornelissen mij een stuk wit papier voorhield met een potlood en zei: schrijf hier maar op hoe gij het hebben wilt en wij zullen het voorstellen. Ik voegde hem toe: maar, Cornelissen, nu maakt gij het toch al te mal, uw liefde om alles bij elkaar te houden, brengt u tot zulk een dwaas voorstel, dat ik onmogelijk accepteeren kan. Toen het kongres weer voortging met vergaderen, vertelde Cornelissen dat men niet tot eenheid had kunnen komen. Hij stelde toen namens de meerderheid een motie voor, die inhield dat het | |
[pagina 449]
| |
besluit gehandhaafd bleef volgens hetwelk noch de Bond in zijn geheel noch de afdeelingen in het bizonder zouden deelnemen, maar dat verwacht werd dat ook de leden individueel zich zouden onthouden van deelname, al wilde het kongres geen beslist verbod uitspreken. En personen die het hiermede niet eens waren, werden verzocht uit den Bond te treden. Men ziet hoe men de zaak nog maar niet aandurfde en erom heen draaide evenals de mug om de kaars. Ik bleef bij mijn besluit volharden. Toen er kandidaten gevraagd werden, hoorde men spottend van de galerij roepen: Troelstra! Alle voorgestelde kandidaten bedankten, maar in onderling overleg werd aangenomen dat men een advertentie zou plaatsen voor een redakteur, terwijl ik beloofde nog drie maanden de redaktie te zullen waarnemen, maar na dien tijd onherroepelijk mijn plaats zou verlaten. Zietdaar mijn afscheid van den Socialistenbond! Daar stond ik weer voor een onzekere toekomst en nu niet als bij het verlaten der kerk jong en in de volle kracht des levens, maar als een ruim vijftigjarig man, die weer aan het opbouwen moest gaan, weer alles van den grond uit opwerken. Maar nu van alle kanten besprongen en nagejouwd op kwajongensachtige wijze! Geen oogenblik trachtte men zich rekenschap te geven hoeveel strijd, hoeveel moeite het iemand, die jarenlang in een Bond werkte en dus een zekere voorliefde daarvoor had, gekost moest hebben om stoutweg alle banden door te snijden, die hem daaraan vastbonden. Geen oogenblik hield men zich bezig met den zielkundigen ondergrond en trachtte men een ontleding of verklaring te geven van deze verandering! Hier gold ik voor den verdwaasden tuinman, die zijn bloempotten omschopte, dan waren het weer andere vergelijkingen die gemaakt werden. De bourgeoisie en de sociaaldemokratie reikten elkander in aandoenlijke overeenstemming de hand. Alleen de anarchist Reindorp scheen er eenige notie van te hebben, waar hij in een artikel over Organisatie en Vrijheid (zie No. 10 van 1898) schreef: ‘Het openlijk optreden van onzen kameraad Domela Nieuwenhuis op het jongste kongres van den Socialistenbond is een feit van groote beteekenis. De erkenning dat het revolutio- | |
[pagina 450]
| |
nair socialisme niet afhankelijk is van het behoud eener partijorganisatie, dat het door zijn werkelijkheid en waarheid steeds moet blijven voortwerken en dat een geheele vernieuwing der menschelijke samenleving, zooals het anarchistische socialisme bedoelt, een geheele andere wijze van maatschappelijke groepeering als tot nog toe noodig maakt, m.a.w. dat in de plaats van den staat, de klasse, de partij voortaan de vrije groepeering moet treden, waarmede wij, willen wij ons ideaal kunnen verwerkelijken, reeds nu moeten aanvangen, bewijst een kracht van overtuiging die slechts zeer weinig mannen, die evenals Nieuwenhuis zoovele jaren in de voorste gelederen eener partij stonden, bezitten. Bij de overgroote meerderheid der partijmenschen en vooral bij de leider der partijen gaat de partij boven het ideaal of boven datgene, wat zij persoonlijk voor waar houden, immers door zich steeds te voegen naar den wil en de meening van den grooten hoop der partijgenooten, verzekert men zich eer en aanzien in zijn partij en blijft men als partijleider in het behoud van zijn macht en invloed. Waar wij dus een ouden strijder zien uitgroeien boven zijn partij, daar bewonderen wij zijn jeugdige kracht en wij juichen vol geestdrift dit bewijs voor de waarheid onzer anarchistische overtuiging, die allen nadruk legt op de kracht en het heroïsme der persoonlijkheid, toe’. Ongetwijfeld had ik een veel gemakkelijker en schijnbaar eervoller leven gehad, als ik mij stilletjes in de kamer had laten verkiezen, om zoodoende de parlementaire loopbaan te verkiezen boven eene, die noch eer noch gunst noch voordeel verschaft. Meermalen zijn dan ook wanhopige pogingen gedaan om mij weer op het rechte spoor te brengen. Het heette dat ik bepaald een ledige plaats had achtergelaten, zooals zelfs verschillende kamerleden, die tegenstanders van mij waren, hadden verzekerd en dat ik dan zoo nuttig en vruchtbaar zou kunnen werken, als ik voortging op den vroeger door mij bewandelden weg. Maar steeds was mijn antwoord: ga weg achter mij, satan, gij wilt mij op een verkeerden weg brengen! De parlementairen juichten dat ik nu verdween uit de georganiseerde socialistische beweging, maar zij geloofden het zelven niet, al trachtten zij het zich diets te maken. Immers zij, die mij | |
[pagina 451]
| |
kenden, wisten dat ik mij niet zou terugtrekken uit de beweging, dat ik te strijdlustig, te werkzaam van aard was om toen reeds een otium cum dignitate te gaan genieten. En zoo schreef Vliegen dan ook: ‘Als steeds bleef hij een gevaarlijk vijand. Als leider van den Bond had hij vanaf 1894 hem niet alleen niet grooter en sterker kunnen maken, hij had zelfs geen raad geweten om hem te laten blijven wat hij was. Voortdurende achteruitgang was er gevolgd en hij was blijkbaar onmachtig om er iets tegen te doen. Doch zoodra was hij er uitgetreden of hij bleek weer een reus in 't vernielen’. Men was dus nog niet van mij af. Dat gevoelde iedereen. De reuzenstrijd, gevoerd tusschen Marx en Bakunine, duurde steeds voort en wordt vervolgd tot in onzen tijd. En dat kan ook niet anders, want dat zijn twee beginselen, nl. gezag en vrijheid, die noodzakelijk en telkens tegen elkander moeten botsen. Sociaal-demokratie als vertegenwoordigster van het gezag. Anarchie als vertegenwoordigster van de vrijheid. En als het erop aankomt om de vrijheid in al haar omvang te verpletteren, zullen alle gezagspartijen, van Rome tot Marx liever gemeene zaak maken met elkaar om als één reaktionaire massa te staan tegenover de Anarchie, dan haar de overwinning te helpen bezorgen. Toen de protestanten in Frankrijk vermoord werden in den beruchten St. Bartholomeusnacht (1572), waren het de katholieken die jubelden en zelfs de paus liet te Rome een extra Te Deum zingen ter verheerlijking van dit godeverheffend(!) werk. Toen de Kommune te Parijs 3 eeuwen later werd gesmoord in het bloed van 35.000 proletariërs, toen waren het alle partijen: Bonapartisten, monarchalen, liberalen, radikalen, vrijmetselaren ja zelfs de socialist Louis Blanc als in koor, die een Thiers en Mac Mahon huldigden als redders des vaderlands met een betuiging dat zij zich verdienstelijk hadden gemaakt jegens het vaderland. En zoo zullen de arbeiders eenmaal weer ondervinden, dat als het hun ernst is met de vrijmaking uit het juk van het kapitalisme, zij stuiten zullen op den gezamenlijken tegenstand van alle partijen, tot die van de sociaaldemokraten toe. Eerst als de arbeiders dit ondervinden, misschien wel aan den lijve, zullen zij hun eigen | |
[pagina 452]
| |
zaken zelven gaan doen en door direkte aktie, d.i. de eenige praktische en doeltreffende aktie, bereiken wat zij wenschen. Na 3 maanden verliet ik mijn plaats aan het blad, dat door mij was opgericht, juist toen het zijn 20ste jaargang begon. In mijn Afscheidswoord aan de lezers schreef ik: ‘Welk een andere tijd was het toen in vergelijking van nu! Terecht wees ik erop, dat niemand in Nederland den moed zal hebben om te zeggen dat men van het socialisme kan spreken | |
[pagina 453]
| |
zonder Recht voor Allen te noemen. En tevens hoe het socialisme, in den beginne ideëel van beginsel, lankzamerhand een macht werd en zoodra er iets bij te halen of te hopen valt, dan ziet men hoe allerlei avonturiers erop toeschieten. Bij elke verkiezing zou men het aantal zien vermeerderen, die zich scharen rondom de banier der sociaaldemokratie, maar ... die zich veel te fatsoenlijk achten om iets gemeen te willen hebben met dat vuile revolutionaire straatsocialisme. Het socialisme is reeds ‘hoffähig’ en ‘parlementfähig’ geworden zoodat men met den Engelschen oudminister Harcourt kan zeggen: we zijn tegenwoordig allemaal socialisten. Dit is een hoogstgevaarlijke periode voor het socialisme, want den naam behoudt men, terwijl de zaak, de kern, wordt veranderd. Ik zag toen reeds duidelijk in, dat er geen verschil in beginsel bestond tusschen den Socialistenbond en de S.D.A.P. en dat over korter of langer tijd een verzoenings- of verbroederingskongres zou plaats vinden, evenals indertijd in Duitschland tusschen Lassalleanen en Marxisten, waarop men zich vereenigde. Hoe spoedig is dit alles in vervulling gekomen! Terwijl ik afscheid nam als redakteur van Recht voor Allen kondigde ik aan te zullen opstaan als redakteur van De Vrije Socialist, maar - zoo eindigde ik - ‘onder welken naam ik strijd, steeds zal het wezen onder de roode vaan van het vrijheidlievend socialisme tegen alle verdrukking en willekeur, om te werken aan de bevrijding van het proletariaat uit het juk van geestelijke en stoffelijke afhankelijkheid’. De ezelstrap werd mij gegeven in de Nieuwe Tijd door Frank v.d. Goes, die gulden dagen beleefde, omdat hij nu meende zijn gevreesden tegenstander voor goed eronder te hebben. Cornelissen nam het toen voor mij op, maar toen hij zijn stuk niet geplaatst kon krijgen in datzelfde tijdschrift, zeker uit vrees dat de lezers eens anders voorgelicht zouden worden, zond hij het ter plaatsing in Recht voor Allen. Op zijn snoevende wijze had v.d. Goes verzekerd: ‘niemand dan de heer Domela Nieuwenhuis stond tusschen ons en ons doel. Wij sloegen hem, wij versloegen hem’, waarop Cornelissen eens aanwijst, waarin de overwinning van den man, die iedereen in Nederland slaat en verslaat, echter bestaat. En tegenover een v.d. Goes zegt Cornelissen: ‘Domela | |
[pagina 454]
| |
Nieuwenhuis is een persoonlijkheid, die een stempel drukt op zijn omgeving, een man die door de reuzentaak, welke hij heeft volbracht voor de propaganda, door het wakkerschudden van de geheele bevolking, de waardeering verdient van een heel menschengeslacht in het land zijner inwoning en daarbuiten. Waardeering ook onder den haat van zijn tegenstanders verborgen! Waardeering bij allen zonder onderscheid van richting, uitgezonderd bij de halve garen onder de menschen, voor wien ik altijd gaarne op den heer F.v.d. Goes als type heb heengewezen. Domela Nieuwenhuis is een figuur, wien men, zelfs al hadde hij de grootste gebreken, nog zou moeten toevoegen in de arbeidersklasse, ook al ware men zijn tegenstander: dat hem veel vergeven zou worden, omdat hij veel heeft liefgehad, hetgeen in de taal der onderdrukten van de 19e eeuw beteekent, dat hij veel gewerkt heeft aan de bevrijding van het verdrukte proletariaat’. En tegenover dezen plaatst hij v.d. Goes, die in geen enkel opzicht een volwassen mensch is en het nooit zal worden, een prutser, een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken, een stylist, tweedehands-literator, die knappe volzinnen aan elkaar rijgt, maar zonder het eene oogenblik te weten wat hij in het vorige heeft gezegd en hij vraagt zichzelven af of dan altijd in het leven bij voorkeur de ezel de trappen moet geven en hij eindigde met de betuiging dat hij ‘nog even onder handen wilde hebben dien beulsjongen, dien bediller van den nuttigen arbeid van een ander, die niemendalfiguur - Frank v.d. Goes’. Ons dunkt, dat van der Goes het daarmee kan doen. Het deed mij aangenaam aan, toen ik na mijn Afscheidsartikel uit Parijs van mijn ouden medewerker Cornelissen een aanmoedigend woord ontving, dat aldus luidde: ‘mijn hartelijke sympathie voor het mooie woord van afscheid. Toch de oude figuur heb ik gezegd’. En toen het eerste nummer verscheen van Recht voor Allen onder de nieuwe redaktie, schreef hij: ‘het blad is nu al veroordeeld, dunkt me. Het slechtgestelde hoofdartikel, het onmogelijke gedicht, de taalfouten van H. hebben het direkt achteruitgezet. En 't beste beentje stond toch zeker nog wel voor’. Aan het slot kunnen wij meedeelen dat Cornelissen het land had verlaten, om te Parijs een hoogst onzekere toekomst tegemoet | |
[pagina 455]
| |
te gaan, in de noodzakelijkheid om er zich zelf door te slaan, terwijl hij toch zeker, als hij zich had laten lijmen door de parlementairen, in de S.D.A.P. wel een goed onderkomen had kunnen vinden en dat Bergmeyer uit Dordrecht zich ten slotte liet overhalen om als redakteur van het partijorgaan op te treden, ofschoon hij zeer goed begreep, hoe moeilijk het zou wezen het lekke bootje boven water te houden. Maar eigenaardig, elkeen begreep, dat de ziel uit den Socialistenbond was en niemand was in staat er een andere ziel in te brengen. Feitelijk was de Bond dood met en door mijn uittreden en de kunstmatige, wanhopige poging die men deed om zijn bestaan te rekken, moest haast noodzakelijk eindigen met een volslagen fiasko. Toen dan ook de Bond zijn eerste kongres hield te Zwolle na mijn afscheiding, waren er slechts aanwezig afgevaardigden van ... 8 afdeelingen, terwijl ten vorigen jare op het kongres te Rotterdam 50 afdeelingen afgevaardigden hadden gezonden. En reeds in Juni 1900 was de samensmelting van Socialistenbond en S.D.A.P. een voldongen feit. |
|