Van christen tot anarchist
(1910)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 378]
| |||||||||||||||
Hoofdstuk XVII.
| |||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||
teren, leerlingen zijn van mij en als zij later zoo zijn gaan afgeven op het blad, dat door mij geredigeerd werd als ongeschikt om de menschen tot zich te trekken, als ongenietbaar, als onleesbaar zelfs, dan vergeten zij dat het dan toch wel vreemd mag heeten hoe zij juist daardoor tot de beweging zijn gekomen en er een tijd is geweest waarin zij met datzelfde blad wegliepen. Zoo is het zeker opmerkelijk, dat dezelfde v.d. Goes, die op ons partijkongres van 1891 een kritiek leverde op het blad, om mijn totale ongeschiktheid te bewijzen als redakteur, tegenover mr. Treub niet lang te voren eens aanbood de taktiek en schrijfwijze van Recht voor Allen te verdedigen! Besliste vijanden maakt men zich van elkeen, die een stuk inzendt dat niet geplaatst wordt. Gekwetste eigenliefde speelt hierbij een groote rol. Dat stuk, dat men zelf zoo mooi vindt, dat uitsteekt boven alle andere artikelen, dat voor de propaganda zoo uitermate geschikt is, dat wordt me daar niet geplaatst. Wat 'n uil van een redakteur! Bezit de man dan totaal geen onderscheidingsvermogen? Ziet het blad maar eens na, doorsnuffel den heelen jaargang en geen enkel artikel, dat daarmede op één lijn kan worden gesteld. En toch - naar de prullemand! Het is om te barsten van spijt. Maar zoo iets kan men moeilijk zeggen. Echter de kiem van den haat heeft zich gezet en straks zal er wel een gelegenheid komen waarbij het blijken zal dat deze zich ontwikkeld heeft tot een plant. Elk mensch geeft zich wel eens bloot. Men is niet altijd even helder. Nonnusquam dormitat Homerus (Homerus slaapt ook wel eens). Met arendsoogen wordt alles nagespeurd en bij het minste... wacht, daar komt die man van het afgewezen stuk uit den hoek, om zijn lang verkropten spijt bot te vieren. En dat doet hij geenszins om den redakteur een hak te zetten, o neen, niets ligt verder van zijn bedoeling verwijderd, maar ... de zaak gaat hem boven alles, het beginsel ziet u, mijne heeren, moet heilig worden geacht en daarom ... neen, het is onverantwoordelijk van dien redakteur om zoo te schrijven, hij kompromitteert het heele blad en dus er moet front tegen hem gemaakt worden. Nu heb ik altijd, terecht of ten onrechte, een eigenaardige opvatting gehad van een blad. Het was van den beginne af mijn streven om er een vrije tribune van te maken, waarin ook de arbeiders op hun wijze hun grieven kenbaar konden maken. Ik | |||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||
wilde niet dat het een orgaan van mij alleen was, dat ik als 't ware van uit dat blad de lakens uitgaf. Vandaar dat men bij mij terecht kon met artikelen, waarvoor men elders te vergeefs een plaats had gezocht. Men heeft mij dat dikwijls verweten en meende dat het blad met al dat twistgeschrift niet geschikt was voor de propaganda, want dat het menigeen afschrikte. Ik gevoelde dit zelf ook wel, maar toch een ander te beletten zijn grieven openbaar te maken, ik kon het niet over mij krijgen. Liefst had ik er wekelijks een bijblad bij gehad, waarin alle dergelijke stukken van polemischen aard werden opgenomen; wien het dan niet lustte, hij liet het terzijde. Ik ben echter overtuigd dat daar juist het eerst en het meest naar gegrepen zou zijn. Maar dat kostte te veel geld en daarom kon het niet. Ook ondervond ik nog iets en wel dat de personen, die er het meest over klaagden, het eerst hun toevlucht tot mij namen, wanneer hun zelven iets persoonlijks werd aangedaan. En dan heette het dat dit een heel ander geval was, enz. enz. Zij bedachten niet dat elkeen zijn eigen geval beschouwde als een heel bizonder. Toch kan men misbruik maken van zoo'n vrije tribune door maar steeds te blijven schrijven en dan was ik wel genoodzaakt er een einde aan te maken, natuurlijk direkt het verwijt oploopende: en ik dacht dat het blad een vrije tribune was! Zoo kon men het den menschen nooit naar hun zin maken en het beste bleek mij te zijn daarnaar ook niet te trachten, maar trots goed en kwaad gerucht zijn eigen weg te gaan. Een sterk sprekend voorbeeld hiervan was Jan Gerhard uit Amsterdam, die ons opknapte met ellenlange artikelen ter grootte soms van een brochure en eenmaal ermede begonnen gaf hij niet op. Daarvoor moest ik wel een stokje steken en ik weigerde af en toe. Een gezworen vijand kreeg ik sints dien tijd in dezen man, die zich niet ontzag om allerlei scheeve voorstellingen omtrent mij te geven, die haar oorsprong hadden in het weigeren van zijn stukken, die behalve bij hem zelven ongeveer bij niemand in den smaak vielen. Nu was zoo iemand, wiens stuk niet geplaatst was, lang niet de eenige. In den loop van een jaar zijn er verscheidenen, vooral in een partij als de onze, waarvan men moeilijk kan getuigen dat er geen schrijfjeukte, bij wordt aangetroffen, die eenzelfde lot ondergingen. Elk heeft zijn bizondere grieven, maar in veree- | |||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||
niging spannen zij tezamen tegen den redakteur. Natuurlijk, de een vindt het nu niet zoo afkeurenswaardig, dat het stuk van dien ander werd afgewezen, want daar was ook niet veel aan, maar ziet u, dat zijn stuk geen plaats kon vinden, dat vergeeft men nooit. Zoo ging het ook met Quérido, die het bij ons probeerde en toen zijn vlieger niet opging, zette dat verbazend veel kwaad bloed bij hem en wij konden in zijn oogen niets goeds meer doen. Al die personen vereenigen zich in de groote klacht, dat die redakteur eigenlijk niet deugt voor zijn baantje. Niet dat de man niet veel goeds heeft, het niet opperbest bedoelt, maar ... voor redakteur, neen voor die post is hij niet geschikt. Een heele oppositie wordt gevormd van menschen, die alleen hierin overeenstemmen dat zij het dien redakteur nooit vergeven een stuk van hun hand te hebben afgewezen. O, als men eens wist hoeveel veeten, zoogenaamd gedekt onder den mantel van een beginsel, haar oorsprong eigenlijk vinden in het afwijzen van een stuk, in het niet gunstig kritiseeren van een boek, men zou er versteld van staan te kijken en het waarschijnlijk niet kunnen gelooven. Dat is soms alleen de reden waarom men dit blad of dat tijdschrift verkiest boven dat andere. Dat versmade stuk vond een plaats in een ander blad. Plotseling rijst dat blad en het heet nu dat die redakteur een man is van smaak en takt. Alweer de geheime reden zit daarin, dat hij een stuk heeft geplaatst, zoodat sints dien tijd de voorliefde voor dat blad zich openbaarde. Dat geldt niet alleen van kleine, maar ook van groote mannen. De laatsten zijn dikwijls zoo verbazend klein, als men ze nader leert kennen. Prachtig is de type, geteekend in zekeren Schukenscheuer Schiefschalheim in Multatuli's Vorstenschool, de man die hoopte een betrekking te krijgen bij domeinen door een bizonderen dienst, den koning bewezen, maar die als dit tegenloopt ‘auf Ehre’ bepaald in de oppositie ging. Ik had dan ook de gewoonte met een zinspeling hierop dezulken, die gekwetst waren in hun ijdelheid door de weigering van een stuk, door het afkeuren van een gedicht, door het leveren van een ongunstige recensie op hun boek, door het niet mooi vinden van een teekening, na te roepen: daar gaat er alweer een naar de oppositie! | |||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||
Een meestentijds kwam het uit! Een redakteur van een arbeidersblad is in den regel iemand, die door anderen als voetveeg wordt gebruikt. Is mijn onbemiddeld en moet men ervan leven, dan moet men zijn mond wel houden, men zwijgt als men weet door spreken dezen of genen tegen zich in te nemen, die nog al invloed bezit. Want men zit steeds op een schopstoeltje. Maar al te licht ontstaat daardoor zekere afhankelijkheid die treurig ofschoon verklaarbaar is. Men meent veelal dat het redigeeren van een arbeidersblad een gemakkelijk werk is. Dezulken moesten eens een kijkje nemen op het redaktiebureau, waar alles dikwijls in der haast moet worden afgedaan, want anders komt men om kopie van de zetterij. Voort! Voort! Altijd jagen! En in welke ruimte moet men dikwijls arbeiden! Ik herinner me nog het hokje, waarin wij met z'n beiden zaten in de Roggeveenstraat te 's Gravenhage met den wijdschen titel: Redaktiebureau, of ook den eigenlijken pakzolder waarop wij te Amsterdam op het Damrak ons onderkomen vonden, als het gelukt was zonder kleerscheuren en ongelukken langs de smalle trap omhoog te klauteren. Geen werkzamer, prikkelender en ondankbaarder werk dan redakteur te zijn van een arbeidersblad. Voor den een is men te radikaal, te forsch, voor den ander te gematigd, te water-en-melkachtig; voor dezen valt men te veel aan en is men te wantrouwend, voor genen te goedig en te veel vertrouwend. Dit had men zóó niet moeten zeggen en dàt had men niet mogen verzwijgen. Hier stoot men af in plaats van aan te trekken en dáár heet het dat men juist voet bij stuk had moeten houden. Is men zwak, zoodat men ieder te vriend wil houden, dan duurt het niet lang of men krijgt van beide kanten. Gaat men daarentegen zijn eigen weg, men wordt voor eigenzinnig, onhandelbaar gehouden, ‘op en top een stijfkop’ zooals Vliegen mij noemt, voor iemand die het altijd het beste wil weten. Inderdaad er komt schier geen einde aan het aantal variaties op dit thema. Ook tracht men van alle zijden zoo'n redakteur naar links of naar rechts te trekken. Kijk eens, waarom moet je die mannen zoo afstooten? Het zijn zulke goede krachten! Waarom altijd dat wantrouwen? En straks blijkt het dat die ‘goede krachten’ ook wat | |||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||
liefhebberden in de arbeidersbeweging bij wijze van sport of tijdpasseering. Wat gebeurt er dan met een redakteur, die zich door zijn goedigheid door hen heeft laten inpakken? De heele wereld roept dan: het is toch vreemd dat hij niet beter uit zijn oogen heeft gezien. Ik heb dien man nooit vertrouwd en het was toch best merkbaar, dat hij het om bijredenen deed. Neen, het getuigt niet van menschenkennis, om zich door zulke lui te laten bedotten. Of anderen meeliepen en zich eveneens lieten bedotten - de grootste schreeuwers misschien het meest - daar wordt niet naar gevraagd. Maar de redakteur krijgt het van alle kanten op zijn kop. Is er wat aan de hand, beleeft men ernstige en woelige tijdsomstandigheden, het eerst wordt gelet op de redakteuren der bladen. Met scherpe blikken zitten de justitiemannen te zoeken of ze niet soms wat gif kunnen opzuigen om een aanklacht op touw te zetten en den redakteur erachter te brengen. Reeds vertelde ik hoe het tijdens het Palingoproer, waar ik hoegenaamd niets mee had uit te staan, slechts een haar heeft gescheeld, of ik was gevangen gezet en had het eerste nummer van het blad, na het oproer, dat natuurlijk met Argusoogen werd doorgelezen, ook maar de minste aanleiding gegeven, ik was erbij geweest. Wat gaat het der justitie aan of men onschuldig is? Als men zoo'n lastig persoon in zoo'n tijdsgewricht maar van de baan kan knikkeren, dan heeft men zijn doel bereikt. Valt zoo'n redakteur erin door een onvoorzichtige uitdrukking, dadelijk staan de aan wal staande stuurlui klaar om te zeggen: hoe kon de vent ook zoo onvoorzichtig zijn! Hij kon toch wel begrijpen dat hij om zoo'n uitdrukking vervolgd zou worden! Valt hij er niet in, dan staan er anderen klaar om uit te roepen: Hij durft ze niet goed aanpakken, zeker is hij bang voor de kast, ik zou dat wel eens anders aanpakken, als ik er aan was. En zoo gaat het steeds voort! Elk redakteur van een arbeidersblad staat steeds met zijn eenen voet in de gevangenis. Wil men hem hebben, de stok is gemakkelijk gevonden, waarmede men den hond wil slaan. Van alle kanten krijgt men dus slaag. Fabrikanten, kapitalisten, grondbezitters, bazen, enz. allen in koor geven zoo hard mogelijk af op zoo'n redakteur. Rechter, politiemannen, redakteurs van kapitalistische bladen, | |||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||
zij allen zitten steeds klaar om te hakken op zoo'n redakteur bij de minste fout, die hij maakt, bij de kleinste vergissing die hij begaat, bij de geringste onvoorzichtigheid. En eindelijk in de partij staan tal van lieden klaar, om hem nog een duwtje te geven, om te trachten hem het leven, dat toch al zuur is, nog onaangenamer te maken. Ik herinner mij nog de naïve uitdrukking van een jongmensch, die een korten tijd verbonden was aan een arbeidersblad en toen zei: maar wat maakt men zich daar 'n vijanden! Alleen de vaste overtuiging, die doet handelen naar beste weten en geweten, zal iemand de kracht schenken om over al die bezwaren heen te stappen en die overtuiging bestaat daarin, dat men eerlijk en onbevangen wil optreden met zijn blad, om de arbeiders, de verongelijkten, de onterfden ondanks alles te willen helpen in hun strijd, te willen vrijmaken van onder het juk, dat zoo zwaar op hen drukt. Mijn deel aan alles wat een redakteur kan ondervinden, heb ik ruimschoots gehad en zeker behoorde de ervaring met Croll, die als vriend steeds bij mij aan huis kwam en mijn volle vertrouwen bezat, tot de alleronaangenaamste. Wilde Croll anarchist worden, dat was zijn zaak, maar om de waarheid te verkrachten door mij af te schilderen als een autoritair bij uitnemendheid, dat was spreken tegen beter weten in. Toen Croll in den almanak Vooruit van 1888 een levensbeschrijving van mij gaf, die een heele persoonsverheerlijking is, vroeg ik mijzelf af na de lezing: sta ik wel zoo hoog als Croll mij voorstelt? En na de brochure van Croll in 1890 vroeg ik mijzelf af: sta ik nu op eens zoo laag, als Croll mij afbeeldt? Als een eigenaardigheid mag ik hier nog wel vermelden dat Vliegen, die zich in de ‘Dageraad der Volksbevrijding’ uitspeelt als een bizonder intiemen vriend van Croll, mij na diens brochure schreef: ‘indien 't noodig mocht zijn verklaar ik u, dat door de lezing van Croll's brochure mijn gevoelens tegenover u niet zijn veranderd. Neem gij mij niet kwalijk, wanneer ik hier en daar eens hamer op de bourgeois die in onze beweging zooveel kwaad doen. Ik beschouw u als een uitzondering, hetgeen ik ook in 't publiek gaarne wil verklaren, indien het te pas komt’. Na het weggaan van Croll moest er een tweede redakteur benoemd worden en nu kreeg ik in de maand November een brief | |||||||||||||||
[pagina t.o. 384]
| |||||||||||||||
C. Croll. F.D.N.H.F. Baye. A.v. Gilst. B. Lieber. J.H. Adam. Leden van den Centralen Raad.
F. Domela Nieuwenhuis, na den terugkeer uit de gevangenis. | |||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||
van iemand, die zich blijkbaar kwam aanmelden en om de rol die deze later speelde in de socialistische beweging, moet ik hierbij wat langer stilstaan. Ik had hem zeker persoonlijk ontmoet, althans dat blijkt uit den brief. Die persoon was mr. P.J. Troelstra, advokaat te Leeuwarden. Hij scheef mij het volgende: Geachte Heer! Dus als hij zich een bestaan + jaarlijks nog ƒ 1000 voor rente, | |||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||
aflossing en levensverzekeringspremie gewaarborgd ziet, dan wil hij wel zoo vriendelijk zijn zich geheel te wijden aan de socialistische propaganda. Nu zoo zijn er meer en als geen arbeider zich aansloot zonder op zijn manier de noodige waarborgen te hebben om te leven, dan zou de partij niet veel aanhangers tellen. Ik bracht dit schrijven in den Centralen Raad en daar wij er iemand niet graag lieten inloopen, schreef ik hem dat wij die waarborgen onmogelijk konden geven, maar dat het heel wel mogelijk was dat als hij zich hier (te 's Gravenhage) vestigde als advokaat, hij een goede praktijk kreeg, met verwijzing naar mr. Paap te Amsterdam, die er door ons bovenop was gekomen. Waarom dit antwoord hem ‘als koud water op het lijf’ viel, zooals hij in het ‘Gedenkboek’ verklaart, dat is mij een raadsel. Wij konden iemand toch geen waarborgen geven, die wij niet hadden! Hoe geheel anders zouden de zaken zijn geloopen, als Troelstra toen naast mij was opgetreden als mederedakteur van Recht voor Allen! In aanmerking genomen den persoon zou er toch niet veel goeds uit zijn voortgesproten. Het schijnt dat deze afwijzing hem zeer heeft gehinderd, want al betuigde hij mij in een schrijven, waarin hij meedeelde besloten te zijn in Leeuwarden te blijven, zijn sympathie, al noodigde hij mij uit bij gelegenheid zijn gast te zijn, al noemde hij mijn kamerredevoeringen ‘sterke stralenbundels van een dagende zon, die nog achter dikke nevelen toeft maar soms even door een wolkenscheur licht’, toch bemerkte ik later dat hij alles behalve vriendschappelijk gezind was. Dit bleek ten duidelijkste, toen hij in de pers ging ijveren voor de vorming eener nieuwe politieke arbeiderspartij naast den sociaaldemokratischen Bond. Toen hij dan ook later in een der drie groote huishoudelijke vergaderingen, waar de zaken in de Amsterdamsche afdeeling flink werden behandeld, zei dat als hij iets in de partij had willen worden, hij dan toch zeker een anderen weg zou hebben bewandeld en in plaats van mij te bestrijden getracht zou hebben omhoog te komen door zich aan mij vast te klampen, toen riep een ongeschoold maar eerlijk arbeider hem toe: dat heb je g .. v .. d .... ook geprobeerd, maar het is je niet gelukt en toen ben je het op een andere manier gaan probeeren! En hiermede was de volle waarheid gezegd. Te Leeuwarden kwam hij in debat met mij over die nieuwe | |||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||
partij en in Franeker kwam op een vergadering de brievenhistorie ter sprake en ofschoon Troelstra het doet voorkomen dat hij door de voorlezing van mijn brief ‘den ontwapenden demagoog zich te vergeefs zag afsloven om in zijn antwoord op mijn aanval een applausje van zijn getrouwen los te krijgen en hij in tweeden termijn zelfs een “hulde”-betuiging ontving, omdat hij met mij was komen debatteeren’, deze voorstelling is onjuist. Integendeel toen hij na mijn onderstelling dat ik toch niet kon aannemen dat hij, die het niet eens was met de taktiek der partij, een plaats kon verlangen aan het blad met het vooropgezette doel om als hij eenmaal in de redaktie was, die taktiek te veranderen, zei: ‘en indien dit nu zoo ware!’ herinner ik mij nog duidelijk een stem die hem toeriep: ‘wat 'n smeerlap’! Men kan zichzelf wel gemakkelijk op papier overwinningen doen behalen, maar dit is een goedkoope en unfaire handeling. Dat jaar 1890 was een druk jaar. Als ik opnoem: de eerste 1 Meiviering, het eerste optreden van mej. Drucker als kampioen voor de vrouwenbeweging, de inwijding van het gebouw Constantia te Amsterdam, de eerste groote openluchtmeeting te Heerenveen, de twist met en de uittreding van Croll uit de partij, de verschijning van het eerste socialistische weekblad de Volkstribuun te Maastricht en mijn eerste optreden in dit brandpunt van het klerikalisme, de kandidaatstelling van den voorzitter van de Amsterdamsche afdeeling van den Centralen Raad, A. Rot, voor den gemeenteraad, dan ziet men uit deze enkele opsomming dat er werk genoeg aan den winkel was. Tegelijkertijd had in de kamer een kurieus incident plaats. Naar aanleiding van de houding der overheid ten aanzien van de werkstaking te Enschedé, in verband met het recht van vereeniging en vergadering, richtte ik een interpellatie tot minister de Savornin Lohman en in diens antwoord werd ik natuurlijk voorgesteld als een rustverstoorder. Nu wilde het geval dat deze minister zeer nauw betrokken was in een zaak, die te Amsterdam was voorgevallen en waarbij inbezitneming der Nieuwe Kerk aldaar had plaats gevonden met behulp van het uitzagen van een paneel, een feit dat hem de benaming van ‘paneelzager’ op den hals haalde en in de spotbladen werd hij dan ook meermalen met een paneelzaag in de hand afgebeeld. Aan 't einde der vergadering had ik gezegd, dat ‘het | |||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||
begrip van “rustverstoorder” zeer subjektief is. De minister zelf wordt ook wel beschouwd als rustverstoorder evenals ik, zoodat wij het best zullen doen elkander in dat opzicht niets te verwijten’. Dit was een duidelijke zinspeling op zijn houding in zake de Nieuwe Kerk. Hetzij dat hij mij niet goed verstaan had, zooals hij zei, hetzij hij meende aan het gezag verplicht te zijn deze zaak er niet bij te mogen laten, in elk geval hij kwam er tegen op in de zitting van den volgenden dag, toen ik nog niet present was, zeker om mij den pas af te snijden erop te antwoorden, een handeling die zelfs door den voorzitter der Kamer, mr. Beelaarts van Blokland, niet onduidelijk tegenover mij werd afgekeurd. De minister verklaarde ‘ten aanhoore van de gansche natie, zich nooit schuldig te hebben gemaakt aan het plegen van eenig geweld, noch daartoe ooit geadviseerd te hebben, hetzij mondeling, hetzij in openbare, hetzij in private geschriften; zich daartegen steeds te hebben verzet en gespeend van de beginselen die hij als christen beleed, zoodat hij altijd elk verzet, elke gewelddadige handeling ten strengste heeft afgekeurd’. En hoe voegde hier bij, dat elkeen, die buiten de kamer het tegendeel meent te kunnen beweren, door hem in de gelegenheid zal worden gesteld de zaak ter beslissing voor den rechter te brengen, dus hij dreigde elkeen die hem dit ten laste wilde leggen, met een vervolging. Daarop verschenen in Recht voor Allen onder den titel: Rustverstoorder? drie artikelen, waarin over die zaak van de Nieuwe Kerk hem het volgende werd verweten: ‘Op 6 Januari 1886 hebt gij u, met dr. Kuyper en eenigen zijner aanhangers, meester gemaakt van de Nieuwe Kerk te Amsterdam. De bewakers van de lokalen van den Kerkeraad, door het klassikaal bestuur van Amsterdam aangesteld om de Nieuwe Kerk tegen overrompeling te beveiligen, hebt gij door list weten te verwijderen. Gij zijt toen het gebouw binnengedrongen en hebt door het uitzagen van een paneel u den toegang tot de consistoriekamer weten te verschaffen. Gij bevondt u aan het hoofd dier mannen met dr. Kuyper en den heer Hovy, gevolgd door enkele der geschorste Kerkeraadsleden, als raadslieden begeleid door mr. Th. Heemskerk en mr. W. Heineken’. Ziezoo, daar hadden wij dus wat de minister verlangde. In spanning zag men nu den afloop dezer zaak tegemoet. De | |||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||
minister hield woord, misschien in de meening dat hij mij te pakken had, en diende een aanklacht in. De schrijver was mr. J.W. Spin en deze verkeerde èn door vroegere omstandigheden èn door deze zaak in zulk een opgewonden toestand, dat men termen vond om hem in een krankzinnigengesticht te stoppen. Zoo was de minister van de zaak af, want de vervolging ging nu, jammer genoeg, niet door. Het publiek zag anders met spanning een uitspraak van den rechter tegemoet. Intusschen roerden de radikalen zich nogal sterk in dezen tijd en om zich een wit voetje te bezorgen bij de bourgeoisie, was een optreden tegen de sociaaldemokratie de weg. Mr. Treub, een bekwaam man en een kemphaan, volgde dan ook dien weg en Constantia, het gebouw der sociaaldemokraten, door wie hij was uitgenoodigd een rede te houden, baande hem den weg naar de kamer. Mij is wel eens verweten dat ik den strijd tegen de radikalen ontweek. Zelf was ik niet aanwezig in de vergadering waar mr. Treub sprak en dus het debat werd aan anderen overgelaten, die het er blijkbaar niet mooi afbrachten en zelf polemiseerde ik zelden met hen. Dit laatste is onjuist, de jaargangen van Recht voor Allen zijn de beste weerlegging hiervan, maar ik vond dat wij hen niet groot moesten maken door zooveel notitie van hen te nemen. Want als mr. Treub gekozen is in Schoterland tegenover mij, dan is hij dit niet als radikaal, maar enkel en alleen omdat de heele bourgeoisie zich om hem schaarde in de hoop om mij, den gehaten man, te verdringen. In 't algemeen maken velen zich een andere voorstelling van het leiderschap eener partij dan ik. Zeker, ik was mij volkomen bewust de leider der partij te zijn, maar mijn streven was er een partij van zelfbewuste en zelfstandige strijders van te maken, niet om als een diktator over de arbeiders den schepter te zwaaien. Het benauwde mij wel eens, als ik bemerkte hoe men van mijn optreden feitelijk alles verwachtte. In Friesland, waar de bewoners schijnbaar zoo koel zijn, waren ze vol geestdrift voor mijn persoon, ik werd er letterlijk op de handen gedragen. En toen ik veroordeeld was tot 1 jaar gevangenisstraf, ging er een adres uit Friesland in zee van twaalf mannen, onder wie ook v. Zinderen Bakker, die het verzoek in alle naïveteit tot den koning richtten om elk een maand | |||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||
voor mij te gaan zitten. En zoo zijn er zoovelen in den lande! Men kan zich van die gehechtheid nu geen voorstelling meer maken, maar het is een feit dat velen in den letterlijken zin des woords voor mij door het vuur zouden zijn gegaan. Zoo'n toewijding beklemt en hoe streelend zij moge schijnen, het kwam mij voor dat zij minder het beginsel en meer den persoon gold. En dat mag niet. O, ik weet heel goed hoe men mij verweten heeft stelselmatig gewerkt te hebben om mijn persoon tot het middelpunt der beweging te maken, zoodat elkeen die tegen mij optrad, daardoor tegen de sociaaldemokratie optrad, maar al is het waar - en natuurlijk tevens - dat waar een persoon en een beweging met elkaar opgroeien, dit zeer goed te begrijpen is, toch meen ik mijnerzijds dit zooveel mogelijk vermeden te hebben. Mijn doel en streven was om mij als leider overbodig te maken evenals dit het geval moet zijn bij de opvoeding der kinderen door verstandige ouders. Zeker, de raadsman der arbeiders wilde ik zijn, als zij mij vroegen om raad, maar hun een gedragslijn voorschrijven, die zij te volgen hadden omdat ik dat wilde, ik heb het nooit gedaan. Ik liet de partij liefst groeien uit zichzelve, want ik was overtuigd dat al wat levensvatbaar was, zou blijven bestaan en al wat dit niet was, moest ondergaan, al kon het ook kunstmatig een tijdlang in het leven worden gehouden. En naarmate ik ouder ben geworden, naar die mate heb ik dit steeds beter leeren inzien en begrijpen. Het is zoo volkomen waar, wat Eugene Debs in Amerika eens tot de arbeiders zei: ‘te lang hebben de arbeiders der wereld gewacht op den eenen of anderen Mozes, om hen uit de slavernij te leiden. Hij is niet gekomen. Hij zal nooit komen. Ik zou er u niet uit willen leiden, ook al kon ik het doen; want als gij er uitgeleid kunt worden, dan kunt gij er ook, weer in teruggeleid worden. Ik wil uw geesten zoo vormen dat er niets is wat gij niet zelf kunt doen’. Zoo wordt de zelfstandigheid, het zelfdoen, het vrije initiatief aangewakkerd. Vandaar dat ik ook elke beweging haar gang liet gaan zonder mij er zoo fel tegen te kanten, want door eigen ervaring zouden de arbeiders wel inzien dat het niet ging langs dien weg en - eigen ervaring is de allerbeste leermeesteres. Achter mijn rug was men bezig oppositie tegen mij te maken en alle ontevreden elementen in de partij schaarden zich daartoe bij elkaar. | |||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||
Op het kongres van 1891 te Amsterdam zou de eerste groote slag worden geleverd, want in den persoon van v.d. Goes had men den man gevonden, die er zich voor zou spannen. Toch kostte het moeite om hem den strijd eerlijk en man tegen man te doen voeren. Achter de schermen kan men iemand beter treffen. Uit de korrespondentie tusschen den Centralen Raad en v.d. Goes bleek, dat laatstgenoemde niet van plan was ter kongresvergadering te komen waar die zaak van hem, nl. zijn beklag over de redaktie, ter sprake zou komen en toen ik dit hoorde, heb ik den avond vóór het kongres hem een briefje geschreven van den volgenden inhoud: Medeburger! Hij is dus haast met geweld gedwongen geworden om te verschijnen. Toen heeft hij in de vergadering de leden gesard door een ellenlange redevoering, die er blijkbaar op ingericht was dat men hem het spreken zou beletten om zich daarop dan te kunnen beroepen. Ik had dan ook alle moeite om de gemoederen te kalmeeren, vooral toen hij na drie kwartier gesproken te hebben zonder veel te hebben gezegd antwoordde op de vraag van den voorzitter of hij spoedig klaar was: ik ben nog lang niet klaar. Dit woord lokte een krachtig protest uit van den werkman W.P.G. Helsdingen uit Rotterdam, die later ook is overgeloopen tot de S.D.A.P., die hem | |||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||
kort maar krachtig toeriep: in een vergadering van Belgen of Franschen was je reeds lang de deur uitgebliksemd! Er werd eindelijk met onderling goedvinden een kommissie benoemd, waarvan twee leden door v.d. Goes en twee door mij zouden worden aangewezen, terwijl deze vier een vijfde, onpartijdige, als voorzitter zouden kiezen. En wat was het resultaat? Twee moties werden voorgesteld door meerderheid en minderheid, die aldus luidden: ‘De kommissie, van oordeel dat de beschuldigingen van v.d. Goes gerekend kunnen worden op één lijn te staan met het oordeel van het Handelsblad en andere reaktionaire organen, is van meening dat zijn houding in deze niet is zooals die voor een partijgenoot betaamt’;en: ‘De kommissie, van oordeel dat de beschuldigingen van v.d. Goes berusten deels op 'n dwaling zijnerzijds en voor het overige gedeelte op gezochte onderstellingen, is van meening dat zijn houding in deze niet is zooals die aan een partijgenoot betaamt’. In het wezen der zaak komen beiden met elkaar overeen, alleen de eerste is wat scherper gesteld en dus zijn eigen vrienden (J.W. Gerhard en H. Polak) lieten hem in den steek en keurden zijn gedrag ten zeerste af. De haat was echter niet geweken, integendeel de verbittering was door zoo'n nederlaag gestegen en van nu aan kon men zich om v.d. Goes scharen, als men iets tegen mij op touw wilde zetten. Buitendien hij was in Duitschland gekozen als het sujet, dat door de partij aldaar gesteund mij moest ondermijnen en - verdringen. Later hebben de vrienden elkaar dan ook allemaal gevonden bij de stichting van de S.D.A.P. Een beginselverschil was hier heelemaal niet in 't spel, want zelfs zijn vriend Vliegen, die een poging doet in zijn boek om de geschiedenis te vervalschen en hem tot geestelijken vader te maken van de sociaaldemokratie in ons landGa naar voetnoot1), erkent dat als men hem gevraagd zou hebben wat er aan het program of de taktiek veranderd moest worden, hij geantwoord zou hebben: niets. Neen, ik stond hem in den weg en dus in zijn oogen stak al het kwaad | |||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||
in mijn persoon. Is het niet een eigenaardige speling van het lot, dat mr. Troelstra, die een tijdlang zoo heelemaal met hem meeging, vooral in haat en wangunst tegen mij, nu juist van dienzelfden v.d. Goes hetzelfde moet ondervinden? Want nu staat de persoon van Troelstra hem in den weg en wat nog treffender is, ten tweeden male schijnt van der Goes uit Duitschland weer gesteund te worden, nu om Troelstra den voet dwars te zetten.Ga naar voetnoot1) Op de partij zelve oefende deze strijd eigenlijk geen invloed uit, want zij bleef aaneengesloten en al waren er misschien enkele elementen, die zich getrokken gevoelden tot v.d. Goes, over 't algemeen kan men gerust zeggen, dat hij alles behalve gezien was. Daarbuiten kreeg hij een klein kringetje van menschen, die volgens hem klaar stonden zich bij de partij aan te sluiten, maar zulks niet deden omdat mijn persoon hun niet sympathiek was, maar ook deze werkten weinig uit en bepaalden zich alleen tot den ondergrondschen arbeid, om mij in stilte te ondermijnen. Echter ontegenzeggelijk is dit het begin geweest van de oppositie. Daarbij kwam dat ik mij Troelstra tot vijand had gemaakt en deze beschikte over verschillende gaven, die hem tot een gevaarlijken tegenstander maakten. Terwijl ik van nature heelemaal geen demagoog ben, die de gunst des volks zocht te winnen, is hij de type ervan. Toen hij b.v. in Amsterdam woonde, kwam hij veel in het lokaal van Reens in de Nieuwstraat, zelfs nam hij zijn vrouw daarheen mede en er waren lieden genoeg, die dit hoogelijk in hem prezen en zeiden: dat is me toch een onderscheid met Nieuwenhuis, die komt hier nooit, die acht zich te hoog en te voornaam, neen Troelstra, dat is de man die met ons meeleeft. Zoo wist hij zich op echte demagogenwijze een zekere mate van populariteit te verschaffen, waarnaar ik niet zocht. Ik meende mijn tijd beter | |||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||
te kunnen besteden dan door in de kroeg te zitten ‘propaganda maken’, zooals het heette, maar in waarheid om te zitten kletsen en zwetsen. Bierhuispropaganda heeft mij nooit bizonder aangetrokken en de lieden, die daar bij voorkeur komen, zullen zich niet wijden aan ernstige studie. Maar Troelstra had andere eigenschappen dan v.d. Goes, die hem dan ook gemaakt hebben tot hetgeen hij nu is. Naast een grenzenlooze eerzucht, die hem niet tevreden deed zijn met een bescheiden plaats in de partij, maar die hem dreef naar het opperste leiderschap, zonder daarbij kieskeurig te zijn in de door hem aangewende middelen, bezat hij een taai volhardingsvermogen en beschikte hij over een welsprekendheid, die het volk wist te pakken. Geen moeite was hem te groot, geen werk te min, als het maar kon bijdragen om te komen waar hij wezen wilde. Niemand karakteriseerde hem beter dan v. Emmenes, die toen hij Leeuwarden verliet, waar hij zeer nuttig had kunnen werken maar wat hem te min was, daar hij zijn adelaarsvleugelen over het heele land wilde uitspreiden, om zich metterwoon te Amsterdam te vestigen, toen voegde deze hem toe: Macedonië is te klein voor Alexander. Juister kon het niet worden gezegd en dit gezegde is den zegsman dan ook nooit vergeven, ofschoon dit hem geen schade heeft toegebracht, want v. Emmenes was volkomen tegen Troelstra opgewassen, ook in gemeenheid. Zelf heb ik geen betere vergelijking voor hem gevonden dan bij den advokaat Desmarais uit Sue's Verborgenheden des volks, den man die zich in zijn huis heel anders voordeed dan hij zich betoonde in zijn vleierijen tegenover het volk. Een tijdlang wist in de partij iedereen, wie onder den naam Desmarais bedoeld werd. De teekening in de reeks Portretten, indertijd in de Contrôleur verschenen, was niet bepaald vleiend. ‘Met zijn puntig gebogen neus en 't scherp belijnde profiel maakt, bij zijn tenger figuur, zijn uiterlijk eer den indruk van een roofvogel en sterker wordt die uitdrukking, wanneer hij op 't podium verschijnt en er dan in zijn diepliggende fletsche oogen iets opflikkert, wat innerlijke geestdrift mag doen veronderstellen. Denkt men dan in zulke oogenblikken al 't overige weg, dan kan ons de indruk niet verlaten, een steenuil voor ons te zien, die in de verte een begeerlijk aas gewaar wordt’. Als de Sociaal Demokratische Arbeiders Partij dan ook iets | |||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||
geworden is, dan heeft zij dit voor verreweg het grootste deel te danken aan Troelstra, die met weergaloozen ijver een stoere werkkracht ontwikkelde, zooals geen ander in die partij haar ontwikkeld heeft. In den tijd van strijd en twist, die voornamelijk tegen mij werden gevoerd, omdat ik hun in den weg stond, heb ik dikwijls gedacht aan hetgeen Multatuli mij reeds in 1886 had voorspeld en wat hij in een brief aan dr. H.C. MullerGa naar voetnoot1) aldus formuleerde: ‘die arme Nieuwenhuis. Ik heb redenen om hem voor 'n braaf man te houden, en betreur de ijdelheid van z'n pogingen. Hij zal op drie manieren geslagen worden. 1o. Door de bezitters. 2o. Door z'n zoogenaamde geestverwanten die hem slechts eeren zullen zoolang hij kans ziet de verplichting der maatschappij te bepreeken om ieder 't noodige te verschaffen. Hiermee zal hij wel uitscheiden zoodra hij inziet dat daarbij behoort opgegeven te worden waar dat noodige vandaan moet komen’? Dan vergeet hij waar hij gebleven was, maar om later den draad op te vatten. Hij schreef dan verder: ‘zooeven zei ik dat D.N. op drieërlei manier zich geslagen zal vinden. Ik weet niet of ik die drie manieren opnoemde. 1o. Door de clique die hij bestrijdt. 2o. Door z'n eigen overtuiging zoodra hij inziet dat z'n ziekelijke filanthropische denkbeelden geen steek houden. (De beoogde beneficia moeten ergens vandaan komen: de natuur der dingen is stipt in haar huishouding!) en 3o. Door 't volkje dat hij bevoordeelen wil. Daarin zal hij z'n ergste vijanden vinden. 't Plebs wordt altijd beul van z'n weldoeners (van hen die beoogen 't wel te doen). Don Quichot werd gesteenigd door de galeislaven die hij verlossen wou’. Dat men bestreden wordt door de behoudslieden der bestaande maatschappelijke orde, dat kan niemand verwonderen. Zelfs niet dat zij hun tegenstander, die hun de goede plaats aan den trog wil ontnemen om ook anderen daarvan te laten genieten, onschadelijk maken door hem in de gevangenis op te sluiten en desnoods een hoofd kleiner te maken - wat men mij in dien tijd heel graag zou gedaan hebben, liefst in gezelschap van dr. A. Kuyper en dr. Schaepman, zooals een Hagenaar zich eens uitdrukte - och neen, dat is de natuurlijkste zaak ter wereld. Dat Multatuli mij verweet een ziekelijke filantropie, dat is eenig en niemand heeft mij, die | |||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||
steeds de filantropie zoo fel bestreed, zulks verweten. Zijn vraag waar de benficia vandaan moesten komen, die ik allen wilde verschaffen, is nog al naïf. Alsof er niet genoeg voor allen was, zoodra de roof der arbeidsprodukten ophield! Daar schuilt 'm het kwaad en dit schijnt Multatuli niet te hebben kunnen inzien. Maar in de derde plaats had hij het oog op het volkje dat ik bevoordeelen wilde, d.i. de socialisten zelven. En hierin heeft hij voor een groot deel gelijk gehad. Een dwaas is het, die dankbaarheid wil inoogsten en zelfs zou het heel dwaas zijn deze te zoeken, te verlangen of te verwachten, maar toch zou zelfs de meest eenvoudige ‘Austand’ iemand moeten bewaren, om door degenen, die hij de oogen heeft geopend of heeft helpen openen, zoo met slijk te worden gegooid als de moderne woordvoerders der S.D.A.P gewoon zijn zulks mij aan te doen. Men zie b.v. het Gedenkschrift bij het tienjarig bestaan der S.D.A.P. uitgegeven, een boek dat van 't begin tot het einde haat tegen mij ademt en door dien haat zelfs elke poging doet mislukken om een eenigzins objektief beeld van mijn persoon en werken te ontwerpen. Zelfs een sociaaldemokraat als de Duitscher dr. Michels zegt in een besprekingGa naar voetnoot1) daarvan, dat ‘het geschrift niet alleen op meerdere plaatsen ongenietbaar is en (het persoonlijke) er ook veel van zijn historisch-wetenschappelijke waarde als Gedenkschrift aan ontneemt’ en hij gaat zelfs zoover te waarschuwen om er eenige geschiedkundige waarde op het stuk der Hollandsche arbeidersbeweging aan te hechten, evenmin als aan de officieele partijgeschiedenis van Vliegen in zijn Dageraad der Volksbevrijding. ‘De schrijvers zijn niet in staat op een minimum geschiedkundige rechtvaardigheid aanspraak te kunnen maken’. Maar een dwaas die zich daardoor laat ontmoedigen. Men werkt toch niet om van anderen dank te krijgen, men werkt omdat men niet anders kan, omdat men moet, men zou het doen al stond ook de geheele wereld tegenover u. Wie zich laat afschrikken door den smaad, de laster, de verdachtmaking of wie zich laat afleiden door het succes en de bewondering, die is niet berekend voor het meewerken aan de vervulling van een grootsch ideaal en hij loopt het meeste gevaar om in het laatste geval bedorven te worden. | |||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||
In elk geval de kiemen waren aanwezig en het hing nu maar van tijd of omstandigheden af of het lang dan wel kort zou duren dat zij opschoten. Wij hadden toen reeds J.W. Gerhard en Frank v.d. Goes, die den ondergrondschen arbeid verrichtten om elk in zijn kring oppositie te maken tegen mij. Wij hadden mr. Troelstra, die, hoewel ten onrechte, meende voor het hoofd te zijn gestooten en die als een behendig strateeg eerst naar alle kanten het terrein verkende. Wij hadden de Duitsche oppositie, die vooral na het Internationaal kongres te Brussel mij gaarne in Holland vervangen zagen door een ander, die meer genegen was zich onvoorwaardelijk te richten naar het wachtwoord uit Berlijn en deze bediende zich van den jezuït Bahlmann om als tusschenpersoon dat vuurtje aan te stoken. Wij hadden van Kol, die van een vriend een vijand was geworden, omdat hij niet voldoende gevleid en gehuldigd was en nu brekende met zijn verleden een weg opging, dien hij ten sterkste in de arbeidersbeweging had afgekeurd. Wij hadden de leiders der Friesche Volkspartij, die met leede oogen hadden aangezien dat ik tegen hun zin de kandidatuur voor Schoterland, die zij mij wilden opdringen, van de hand wees en die nu vreesden dat de deur, eenmaal door mij gesloten, ook voor hen niet meer openstond. Zelfs probeerde men het deze partij om te zetten tot een sociaaldemokratische partij, die dan tegenover ons zou gestaan hebben onder leiding van Troelstra. Wij hadden eindelijk allen die zich verongelijkt gevoelden door de afwijzing hunner artikelen in het partijblad en door niet voldoende erkenning hunner vermeende talenten en die nu geneigd waren tot elke oppositie over te gaan, die gevormd kon worden tegen mijn persoon. Wel beweert Vliegen dat al was ik herkozen als kamerlid, de strijd tegen de politiek, wier ondergrond de strijd is tusschen sociaaldemokratie en politieke aktie, natuurlijk toch gekomen zou zijn, maar honderd tegen één dat ik dan voor de politieke aktie was geweest, maar wie mij goed kende en wist hoe in mij steeds het streven naar vrijheid in sterke mate woonde, hoe ik met tegenzin mijzelf had laten overhalen tot het kamerlidmaatschap en zelfs wel driemalen op het punt gestaan had mijn mandaat neer te gooien, die begrijpt toch dat mijn neigingen steeds meer naar links dan naar rechts gingen. Men kan zich toch zeker wel den ontzaggelijken inwendigen | |||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||
strijd voorstellen dien het mij gekost heeft om het werk, door mij opgebouwd en waarin ik als 't ware vastgegroeid zat, prijs te geven en ook om te moeten breken met zooveel mannen in het buitenland, met wie ik sints jaren in de nauwste vriendschapsbetrekking gestaan had. Deze strijd is voor mij niet minder zwaar geweest dan die om te breken met het geloof en mijn betrekking als predikant vaarwel te zeggen. Maar zegt men: poëta nascitur, non fit (de dichter wordt geboren, niet gemaakt), dit geldt ook voor den anarchist. Niet ieder kan anarchist zijn, al wil hij het ook. Men moet er een natuur voor hebbenGa naar voetnoot1). En deze had ik door mijn groote liefde voor eigen vrijheid en ik kan mij geen voorstelling maken van iemand, die zelf gelukkig zou kunnen zijn in de vrijheid zonder vrije menschen rondom zich te hebben. De grootste vrijheid wordt nog slavernij, als men haar alleen genieten mag te midden van een volk van slaven. Mijn vrijheid heeft dus tot voorwaarde de vrijheid van anderen. Zelfs geloof ik, dat ik eerder den weg van het anarchisme zou opgegaan zijn, indien niet Cornelissen mij juist daarvan had teruggehouden. Deze werd op mijn voorstel mederedakteur van het blad in 1902 en ofschoon ook hij een goede betrekking aan de kweekschool voor onderwijzers te Middelburg opgaf en een zeer onzekere toekomst te gemoet ging, heeft hij nooit vooraf voorwaarden gesteld om zichzelf te dekken, zooals Troelstra deed. De keuze mijner mederedakteuren, eerst Croll en daarna Cornelissen, levert wel op voldoende wijze het bewijs, dat ik zeer goed anderen die wat beteekenden, naast mij kon dulden en dat dus het uitgestrooide praatje onwaar is, als zou ik direkt iemand zwart hebben gemaakt van wien ik vreesde dat hij een gevaarlijk konkurrent voor mij zou wezen. Want noch van Croll noch van Cornelissen kan men beweren dat zij geen talent hadden of dat zij zich lieten ringelooren. En feitelijk heb ik noch met den een noch met den ander gedurende de samenwerking aan het blad ooit ernstige strubbeling | |||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||
gehad. En waarom niet? Omdat ik hen steeds liet schrijven wat zij wilden, omdat ik nooit eenige pressie uitoefende op hetgeen zij schreven in het blad. Ik wil niet zeggen dat dit niet merkbaar was in het blad zelf, o neen de scherpzinnige lezer ontdekte zeer goed dat er vooral in den laatsten tijd twee stroomingen in het blad te bespeuren waren en wist zeer goed te zeggen welke artikelen van mij en welke van Cornelissen waren. Eén fout heb ik begaan, die mij van achteren bezien wel spijt en die een bron is geworden van veel misverstand. Ik had de methode der Fransche bladen moeten volgen om steeds alle artikelen, ook de mijne, te onderteekenen. Immers nu wordt op mijn rekening gezet, wat er feitelijk niet op behoort en dit heeft aanleiding gegeven tot het vuilaardig pamflet, dat zekere Harttorff, een jongen van talent en die eenmaal een mijner blindste vereerders was, maar die door Coltof voor het hoofd is gestooten door hem alle talent te ontzeggen, wat m.i. onjuist was, later heeft bijeengeharkt en tot de uitgave waarvan de Centrale Raad van den Socialistenbond na mijn uittreding te onzaliger ure is overgegaan onder den titel: Na twintig jaar, om het bewijs te leveren hoe ik veranderd was. Hij gooide alle artikelen van die 20 jaar redakteurschap bij elkaar om daaruit nu te distilleeren wat hij wilde en vooral van hem was dit oneerlijk, omdat hij wist, dat verschillende artikelen, die tegen mij werden aangehaald, niet van mij maar van Cornelissen waren. In het Gedenkschrift van de S.D.A.P. schreef mr. Troelstra, dat ik sints 1889 tot het anarchisme naderde, dat ‘eertijds principieel bestreden, daarna gevleid en onder de hand bevorderd en ten slotte openlijk omhelsd werd’. Mijn geheele leven is feitelijk van het begin tot het einde één doorloopende, onafgebroken evolutie geweest, niet met horten en stooten, neen de draad is door mijn geheele loopbaan duidelijk zichtbaar. Nu oefenen natuurlijk de dagelijksche omgang en de voortdurende besprekingen over allerlei onderwerpen van principieelen en taktischen aard een wederzijdschen invloed uit. Zoo heb ik, hoewel met veel moeite, Cornelisesn weten los te maken uit het net van het Marxisme, dat zoo geheel over zijn hersenen lag uitgespreid en omgekeerd heeft hij mij teruggehouden en mijn toenadering tot het anarchisme vertraagd. Of het waar is, wat hem verweten wordt door Troelstra, dat Cornelissen mijn kwade geest | |||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||
was, dat laat ik in het midden, maar wel gevoel ik de waarheid van hetgeen deze zelfde heeft gezegd, nl. dat ik mij steeds liet meeslepen ‘door de kronkelingen van taktiek’, waarin Cornelissen een zeker meesterschap bezat, waarschijnlijk gevolg van de opleiding zijner jeugd. Zonder dien invloed geloof ik nu, van achteren bezien, dat het proces zich bij mij veel spoediger voltrokken zou hebben. Ook werd ik misschien weerhouden door den strijd, waarin wij telkens gewikkeld werden door de mannen van de Sneeker Courant en later de Nicuwe Tijd (Troelstra en konsorten), die aanleiding gaf tot ellenlange en dikwijls vreeselijk vervelende artikelen over de taktiek. Cornelissen hield van zulk peuterwerk en hij nam dan ook het grootste aandeel aan de toen gevoerde polemiek. Ik ben overtuigd dat Cornelissen, al doet hij in de laatste jaren nog zoo z'n best om anarchist te schijnen, in zijn ziel nooit anarchist zal worden. Zijn geest is zoodanig verdogmatiseerd eerst onder den invloed der katholieke kerk en later door het Marxisme, - want als iemand een verwoed Marxist is geweest, dan gold het van hem -, dat hij door zijn hersenformatie nooit zich zal kunnen verheffen tot de hoogte van het anarchisme. Ik hield meer van den grooten strijd tegen onze vijanden, tegen het kapitalistische stelsel en mij kwam die eindelooze strijd tusschen verschillende personen altijd voor als een herinnering aan den tijd der scholastieken, die zich ook bij voorkeur bezig hielden met allerlei dialektische spitsvindigheden, die soms zeer aardig waren en zeker de geesten scherpten, maar die mij persoonlijk niet zeer aantrokken, bovenal omdat zij de aandacht afleidden van de hoofdzaak. Men had blijkbaar drie stroomingen, de rechterzijde die meer en meer den parlementairen weg opwilde, de linkerzijde die afkeerig van allerlei politiek woordenspel vierkant den revolutionairen weg op wilde en dan de middenpartij, die trachtte de geef- en neemmethode toe te passen door nu eens de eene en dan de andere partij gelijk te geven en wier hoofdstreven was allen in één verband bij elkaar te houden. Hiertoe behoorde de redaktie van het partijorgaan, zoodat zij het natuurlijk meermalen hard te verantwoorden had en zich de beschuldiging van Janus met de twee aangezichten op den hals | |||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||
haalde. Nu dat was niet heelemaal onjuist, het eene aangezicht was dat van Cornelissen en het andere het mijne. Het is jammer dat zulke verschilpunten zich niet principieel ontwikkelen, zoodat men ten slotte gevoelende dat men niet bij elkander behoort in hetzelfde verband, met waardeering van elkanders persoon uiteengaat. Maar, helaas! Het vertrouwen werd gemist, omdat wij bij ervaring wisten hoe onbetrouwbaar personen als Troelstra waren. Het persoonlijke element kwam er dus bij en in niet geringe mate. Niet dat de scheiding toch niet zou hebben plaats gevonden, deze zou zich noodzakelijk hebben moeten ontwikkelen tot een hoogte, waarop verder samenwerken onmogelijk was. Zaken en personen zijn nu eenmaal niet geheel van elkander te scheiden, want als men de ware beweegredenen kende der personen, die zich afscheidden, dan waren deze geheel anderen dan die als voorwendsel werden opgeworpen. Dit neemt niet weg, dat zich later allerlei personen bij de S.D.A.P. aansloten, die zulks deden uit beginsel. Zoo beweert Troelstra dat in de bewuste drie vergaderingen in Constantia ik op den voorgrond zou hebben gesteld, dat ik hem niet bestreed als parlementair, maar als persoon. De waarheid, met wie deze heer veelal op zeer gespannen voet staat, is geheel anders. Wat ik zei, was dit: als ik u, Troelstra, bestrijd, dan doe ik dit niet omdat gij parlementair zijt, want het parlementaire standpunt heeft even goed recht van bestaan als elk ander, maar omdat ik niets geef om hetgeen gij uw standpunt noemt. Gij moet iets anders zijn dan ik, dat is voor u de hoofdzaak en daarom zijt gij nu parlementair, omdat ik mij revolutionair noem. Ware het omgekeerde het geval, gij zoudt nu als revolutionair tegenover mij staan. Als de zaak zuiver persoonlijk was geweest, zij zou van zelve weer verdwenen zijn, omdat zij dan gebleken zou zijn niet levensvatbaar te wezen, maar achter het vele persoonlijke schuilde een principieel verschil en dit kwam meer en meer op den voorgrond. Dit moeten wij nooit vergeten. Terwijl ik dus zeer goed kan debatteeren met een parlementair over de beginselkwestie, kan ik het niet doen met de hoofden der S.D.A.P., omdat ik weet dat zij den strijd niet als beginsel zijn gaan voorstaan. Wanneer een Schaper de ƒ 100.-, die hij gevraagd heeft, van mij en niet van v. Kol had gekregen; wanneer een Helsdingen niet totaal uitgeput ergens | |||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||
anders uitkomst had gezien; wanneer een Hermans een goed bestaan had kunnen vinden in zijn Roode Duivel; wanneer een Soep van mij een melkzaakje had gekregen, waarom hij mij gevraagd had en in plaats van dat nu geld voor 'n boekenzaak kreeg van anderen, parlementairen; wanneer een ReijndorpGa naar voetnoot1) niet ook ‘moest vreten’ en dit niet kon doen aan den kant der ‘vrijen’; wanneer een Fortuyn niet gezien had dat er aan den anderen kant meer te halen was - al deze mannen zouden niet bij de S.D.A.P. zijn gegaan, als geheel in strijd met hun temperament en natuur. Alleen met Vliegen maak ik een uitzondering, want die is van het eerste oogenblik dat ik hem leerde kennen, een man geweest, die zich aangetrokken gevoelde tot de wettelijkheid, dus een parlementair van natuur. Echter pas in 1894 werd de S.D.A.P. opgericht en dus wij hebben drie à vier jaar voortdurend dien strijd in eigen gelederen en daarna tegen deze partij moeten voeren. Daarbij kwam nog een omstandigheid die niet vergeten mag worden en dat is deze, dat het onderscheid tusschen arbeiders en heeren zich meer deed gevoelen en merkwaardig, terwijl de arbeiders bijna allen zich geheel plaatsten aan de zijde der revolutionairen, waren het de ‘heeren’ die meestentijds den parlementairen weg opgingen. Dat was de weg die hen brengen kon in gemeenteraad en kamer en al was het hun hierom niet allen bewust te doen, toch heeft dit ongetwijfeld bijgedragen, om hen dien weg op te stuwen. Nog herinner ik mij levendig een hoofdartikel in Recht voor Allen, getiteld: Voor ooren, die niet hooren willen (Heeren in de arbeiderspartij), waarin klaar en duidelijk werd uiteengezet waarom wij waarschuwden tegen den invloed van Heeren in de beweging. Ik lees daarin: ‘wij strijden niet tegen heerenjassen, heerenbroeken, heerenhoeden, maar wij strijden tegen heeren-denkbeelden in de partij. Heerendenkbeelden. Wat zijn dat? Het zijn die denkbeelden, die van de bestaande maatschappij uitgaande, in die maatschappij gekweekt, ook beantwoorden aan de opvatting van die klasse, welke thans de heerschende is. Wij zouden ze dus met een ander woord kunnen noemen burgermans-denkbeelden ... Heerendenkbeelden achten wij daarom | |||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||
zoo gevaarlijk, omdat zij, althans voor zoover ze binnen de arbeiderspartij doordringen, zoo dikwerf betrekking hebben op kleine hervormingetjes, op nietigheden, maar op zulke hervormingen, op zulke nietigheden, die bij de tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen reeds aanstonds te verwezenlijken zijn, en daardoor een zekere mate van aantrekkelijkheid bezitten voor de arbeiders, voor wie elke verbetering van hun lot een verlichting is in hun al te zwaar lijden. Wij achten ze daarom zoo gevaarlijk omdat ze zoo bij uitstek geschikt zijn, om de bestaande maatschappij met al haar onrechtvaardigheid en al hare verrotting nog enkele jaren langer te laten voortleven’. Nu, na eenige jaren ondervinding zien we hoe deze waarschuwing van toen zeer gegrond was, want hoeveel heeren met heerendenkbeelden zijn inderdaad in de S.D.A.P. binnengedrongen en hoe hebben zij op die partij den stempel afgedrukt van een kleinburgerlijke beweging! Reeds uitwendig kan men het onderscheid zièn tusschen de vergaderingen van parlementairen en revolutionairen. In de eerste is het heeren- of burgermanselement overwegend, heertjes en arbeiders wien het gelukt is zich zoo wat tot heertjes op te werken, maar de eigenlijk gezegde arbeiders moet men er niet zoeken en daarentegen in de vergaderingen van laatstgenoemden ziet men het arbeiderselement duidelijk de bovenhand hebben. Daarom is de beweging der eerstegenoemden een parlementaire kleinburgerlijke en de tweede een revolutionaire proletarische. Wie echter meenen zou, dat al deze meeningsverschillen nadeelig terugwerkten op de propaganda naar buiten, die vergist zich schromelijk. Integendeel het schijnt juist telkens in zulke perioden van bizonder opgewekt leven, dat men zonder schade kracht kan ontwikkelen naar alle zijden en zelfs schijnt het dat de strijd naar binnen dubbel prikkelt om ook naar buiten des te levendiger den strijd te voeren. Ging het zoo niet in de geschiedenis telkenmale? In de eerste christentijden vertoonde zich datzelfde verschijnsel. Ook toen waren er twisten onder de christenen en de een zei: ik ben van Paulus, een tweede: ik ben van Apollos, een derde: ik ben van Kefas, een vierde: ik ben van Christus. (1 Kor. 1:12). En toch is er geen tijd geweest, waarin zooveel kracht naar buiten werd ontwik- | |||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||
keld, waarin zooveel propaganda voor de nieuwe leer werd gemaakt. In de dagen der kerkhervorming herhaalt zich ditzelfde verschijnsel. De een riep: ik ben van Luther, een ander: ik ben van Carlstadt, een derde: ik ben van Müntzer, een vierde: ik ben van Zwingli of van Kalvijn. En alweer nooit is er een tijd geweest, waarin de hervorming zulk een vooruitgang maakte als in die dagen van twist en verdeeldheid. Nu heet het ook aan alle kanten: ik ben van Proudhon en ik van Stirner en ik van Marx en ik van Henry George en ik van Bakunine. Ondanks dat alles heeft het socialisme nooit zulke vorderingen gemaakt als in deze dagen. Het schijnt dat zulke verschilpunten niets hinderen aan de verspreiding van een denkbeeld. En de aanhangers dier verschillende leeringen ontwikkelen hunnerzijds natuurlijk een dubbele en driedubbele kracht. Strijd geeft ook in dezen leven. Ofschoon voorafgaande aan dien strijd, wil ik hier ter plaatse inlasschen mijn optreden in de Hervormde kerk te St. Anna Parochie, daar het een gebeurtenis betreft, die zeker belangrijk mag heeten in de beweging. Onder de tallooze propagandatochten, nu naar het eene en dan naar het andere deel des lands is er een, die bizondere vermelding verdient. In den Noordwesthoek der provincie Friesland was het socialisme zeer sterk. Nu was er in het Bildt een dorp, waar men sints jaren geen predikant meer had en waar het kerkgebouw zoo goed als ongebruikt bleef. Toevalligerwijze waren in het kerkbestuur, bestaande uit 3 man, twee die tot de onzen behoorden en deze stonden de kerk op een Zondag van het jaar 1889 af aan de aldaar bestaande afdeeling van Algemeen Kies- en Stemrecht om een openbare vergadering te houden en deze vond plaats op 24 November van dat jaar, het eeuwjaar der groote Fransche revolutie. Ik was uitgenoodigd om aldaar te spreken bij die gelegenheid en behandelde daar het onderwerp: Voorheen en thans of de Fransche revolutie van 1789 in vergelijking met onzen tijd. Nooit heb ik zoo in mijn verbeelding geleefd in den tijd der kerkhervormnig, toen de Hagepreeken werden gehouden door de protestanten nu eens hier en dan daar. Gedurende den geheelen middag zag men de vele landwegen bezaaid met voetgangers, met rijtuigen, met wagens waarop planken om op te zitten en die als opgevuld waren, ook schuiten in de vaarten, allemaal publiek dat | |||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||
uren uit den omtrek zich opmaakte om dezen modernen kerkdienst bij te wonen. Er stond een ongehoorde menigte menschen voor de kerk te wachten tot de deuren geopend werden en toen dit geschiedde stroomde men erin, zoodat de kerk direkt gevuld was. Volgens schatting waren er tusschen de 12 en 1500 menschen in en toen ik met het afdeelingsbestuur toegang zocht te verkrijgen, was het gebouw zoo propvol, dat wij niet dan met de grootste moeite en uiterst langzaam ons een weg konden banen naar het spreekgestoelte dat voor den preekstoel was opgericht. Iedereen wilde wel ruimte maken, maar men kon eenvoudig niet. Een luid gejuich ging er op, zoowel binnen als buiten het gebouw. Volgens een verslag in het plaatselijk blad aldaar, dat wij terugvonden, wees de spreker op het verblijdende verschijnsel dat de kerkdeuren geopend werden voor bijeenkomsten als deze, zoodat men niet in kroegen behoefde te vergaderen. De wensch van den dichter, dat men de kerk moest uitzetten in plaats van de menschen uit de kerk te zetten, werd heden vervuld. Nieuw was dit niet, want de geschiedenis leert ons hoe de kerkgebouwen vroeger ook wel gebruikt werden voor bijeenkomsten, waar geen godsdienst werd gepredikt. Zoo ontleenen de Jakobijnen te Parijs hun naam aan de kerk St. Jacques, waarin de politieke klubs in 1789 vergaderden. Hij hoopte dat dit voorbeeld, hier gegeven, door vele anderen zou worden gevolgd. Toen vergeleek de spreker het heden met het verleden, om tot de konklusie te komen, dat het arbeidende volk, na de bourgeoisie getrouw te hebben geholpen om de macht te ontrukken aan adel en geestelijkheid, weldra moest ervaren dat het door deze gebruikt was en dat de deuren achter haar werden toegedaan, toen zij haar doel had bereikt. Juist deze ervaring leerde ons, hoe de arbeiders het werk niet aan anderen in handen moesten geven maar het zelf ten uitvoer brengen. Daarom moet men vooral niet te veel vertrouwen hebben op de leiders, ieder moet zijn eigen leider zijn. Was het kruis het symbool van het oudste christendom, de galg is het onze. De smaad zij onze eer, opdat wij niet rusten, zelfs al gaat onze weg door strijd en lijden heen, voordat allen een menschwaardig bestaan hebben en de leuze der Fransche revolutie: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap niet alleen staan zal op de deuren der gebouwen, maar tot waarheid wordt gemaakt in de praktijk des levens. | |||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||
In stille, kerkelijke aandacht werd deze rede aangehoord en toen zij geëindigd was, barstte een hevig applaus uit, zoodat het gewelf der kerk ervan dreunde. En tot geestdrift geraakte het anders zoo kalme en flegmatieke Friesche volk toen daar de tonen van het Vrijheidslied weergalmden en van ganscher harte werd gezongen: Op voor de vrijheid, op!
Weg met de slavernij!
Waakt op, waakt op!
Voor 't heilig recht
Der menschen kampen wij.
Stipte orde, diepe stilte, groote ernst waren de kenmerken van deze talrijke volksbijeenkomst, die onvergetelijk zal staan gegrift in de herinnering van allen, die haar bijwoonden. Zoo moest er elke week worden gepreekt, de kerken zouden weer volstroomen - zietdaar wat men van verscheidene zijden hoorde verzekeren. De tegenpartij was woedend over deze ‘ontheiliging’ van het kerkgebouw en zij had niets liever gezien dan dat het gebouw, dat reeds niet meer soliede was, boven onze hoofden was ingestort om de onverlaten onder de puinen te doen begraven. Alles is dan ook op haren en snaren gezet en de kerkvoogden hebben voor hun stoutigheid leelijk moeten boeten, want een proces is tegen hen op touw gezet, dat ten slotte na geruimen tijd in hun nadeel werd uitgewezen en daar de kosten van het proces, waartoe zij ook veroordeeld werden, niet door hen werden betaald, hetzij omdat zij niet konden hetzij omdat zij niet wilden, heeft men zich niet ontzien gerechtelijk hun inboedel te laten verkoopen. Deze eenvoudige, kloeke mannen hebben pal gestaan ten einde toe en zeker verdient deze episode afzonderlijke vermelding, als een der merkwaardigste gebeurtenissen in mijn leven. De justitie hielp ons een handje in de propaganda door de talrijke vervolgingen, die zij nu tegen den een en dan tegen den ander instelde. Het was een ware ketterjacht, zoodat zelfs de minister van justitie een schrijven richtte aan de prokureursgeneraal bij de gerechtshoven, waarin hij het vermoeden uitsprak, ‘dat er vaak vervolgingen werden ingesteld, ook indien noch de openbare orde, noch het algemeen belang geacht kan worden die | |||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||
noodzakelijk of raadzaam te maken. Het publiek belang wordt daarbij niet gediend en in plaats van de algemeene veiligheid bevorderd, niet zelden noodeloos verbittering of schade aan het prestige der Justitie veroorzaakt’. Men begrijpt dat het al heel erg moet geweest zijn, als een minister zich gedwongen acht op die wijze tusschen beiden te komen. Intusschen men kan nagaan hoeveel haat tegen de justitie in die dagen is gezaaid en hoe het de justitie zelve is geweest, die haar eigen prestige zoo leelijk heeft ondermijnd. Het nuchtere feit dat de begrooting voor het wapen der marechaussées van 1889 tot 1894 gestegen is van ƒ 300.000 tot ƒ 590.000, spreekt reeds genoeg voor zichzelf. Gevangenisstraffen werden bij dozijnen toegekend, het leek wel alsof wij reeds bij Duitschland waren ingelijfd. En toch was het de grootste bloeitijd van de beweging. Alleen in het jaar 1892 werden 41 afdeelingen opgericht en won men een 1000 tal leden der partij en in het jaar 1893 weer 31 afdeelingen, zoodat de Bond in 1893 telde 150 afdeelingen met ruim 6000 leden. Nooit zijn er zooveel vergaderingen gehouden in alle deelen des lands als toen. Er begon ook een meer verzoenende wind te waaien in de partij zelve. Toen mr. Troelstra in het begin van 1892 te vergeefs getracht had de eenmaal zoo sterke Friesche Volkspartij voor den ondergang te redden door haar om te zetten in een sociaaldemokratische en dus een nieuwe sociaaldemokratische partij op te richten naast de bestaande - in Friesland zit het provincialisme er diep in en daarop spekuleerde men om ook een Friesche sociaaldemokratische partij te vormen - veranderde hij van taktiek en blijkbaar was nu het parool: we moeten nu allen binnendringen in de partij, om ons werk, wat daarbuiten niet opging, nu daarbinnen te verrichten. Zoo kwamen zij dan ook op ons kongres te Zwolle in 1892 en men overtuigde zich door eigen aanschouwing hoe in onze partij een geest van verdraagzaamheid en onderlinge welwillendheid woonde, één van ziel en zin, die men daar niet ondersteld had. Er was een kommissie benoemd voor het maken van een nieuw program voor de partij, waarin drie stroomingen waren, te weten: 2 leden waren voor een wel omschreven werkprogram, 2 anderen | |||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||
ertegen en het vijfde lid (Cornelissen) nam als gewoonlijk een aarzelende houding aan. Verschillende ontwerpen werden gemaakt, o.a. drie leden der kommissie leverden elk afzonderlijk een ontwerp in, maar geen van allen kon een meerderheid verwerven. Men vereenigde zich ten slotte in een beginselverklaring, die na enkele wijzigingen met algemeene stemmen werd aangenomen. Zij luidde aldus: Tot de socialistische partij in Nederland kan behooren elkeen, die overtuigd is van en handelt naar de volgende beginselen:
| |||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||
Door mij werd als voorzitter der programkommissie uiteengezet, hoe wij onze taak hadden opgevat en hoe wij getracht hadden de grenzen zoo ruim mogelijk te stellen, zoodat voor allen die de afschaffing van het privaateigendom als hoofdzaak beschouwden, plaats was in de partij. De behandeling van het strijdprogram werd overeenkomstig mijn voorstel uitgesteld tot het volgende jaar. Ik die tegenstander was van zoo'n program, meende dat de ontwikkeling der partij gedurende dit jaar ten gevolge zou hebben, dat het voor goed van de baan werd geschoven. Na den eensgezinden geest te hebben gezien, die allen toen nog vervulde, sloten Troelstra en Vitus Bruinsma zich bij de partij aan en ondanks de verklaring van eerstgenoemde, dat hij nu natuurlijk in heel andere, vriendschappelijke verhouding tot de partij kwam te staan, begon hij van nu aan te wroeten in de partij met het gevolg, dat de goede geest spoedig verdwenen was. Als een merkwaardigheid moet medegedeeld worden, dat op voorstel van Schaper, tegenwoordig een der meest naar rechts gaande sociaaldemokraten, in de beginselverklaring de woorden werden ingelascht ‘wettelijke of onwettelijke, vredelievende of gewelddadige’, juist die woorden die aanleiding hebben gegeven dat de Bond verklaard werd tot een verboden vereeniging. Bonden van Orde werden opgericht om bij wijze van tegengif te dienen tegen de reusachtige vorderingen, die de socialisten maakten. Het is niet te ontkennen dat men vrij algemeen onder de onzen leefde in de stellige verwachting, dat de revolutie weldra zou uitbreken en de toevloed van Groningsche afdeelingen vooral had plaats onder den invloed van de meening dat men het volgende jaar zeker wel beterschap zou hebben in zijn droevig lot. Die verwachting hadden wij echter niet alleen, maar werd gekoes- | |||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||
terd in alle landen door de partijleiders. Had een Engels niet gesproken over de zegepraal die de sociaaldemokraten zouden behalen bij de stembus in 1898, zoodat zij de meerderheid zouden hebben in den Rijksdag? Wees een Bebel niet evenzeer op de overwinning die behaald zou worden en die gepaard zou gaan met het ineenzakken dezer maatschappij, zoodat hij op den partijdag te Erfurt zei: ‘Ja, ik ben overtuigd dat de verwezenlijking van ons laatste doel zoo nabij is, dat er weinigen zijn in deze zaal, die deze dagen niet zullen beleven’. Dit was dus de algemeen heerschende geest en nu kan men van achteren bezien smalend terugkijken op deze meening, men behoeft zich toch niet te schamen om eerlijk zijn dwaling te bekennen en te erkennen dat de kapitalistische maatschappij hechter en vaster in elkaar zat dan wij het ons voorstelden. Voor heete vuren hebben wij toen dikwijls gestaan en de propagandatochten waren toen dikwijls levensgevaarlijk, want vooral waar de katholieke bevolking was opgehitst tegen de socialisten, zooals te Roermond, te Oldenzaal, in Zeeland, waar wij met messen gegooid en de zeilen van het rijtuig waarin wij zaten stuk gesneden werden, hadden wij het veelal kwaad te verantwoorden. Overeenkomstig de resolutie op het kongres te Brussel werd ook in Nederland in 1893 een Nationaal Arbeidssekretariaat opgericht, uitgaande van den Bond, om op die wijze een band te knoopen tusschen de vakvereenigingen en de sociaaldemokratie. Eerst had in dit lichaam een vertegenwoordiger uit den Centralen Raad zitting, maar later zag men in dat het beter was om zich terug te trekken en de zaak geheel in handen te laten van de vakvereenigingsmannen. Langzamerhand drongen ook meer naar voren twee mannen, die goede instrumenten waren in de handen der stille oppositie, te weten: Henri Polak en A.S. de Levita, twee jonge diamantwerkers, die behoorden tot dat slag dat indertijd door Hermans zoo goed werd geteekend: ‘als die soort meneeren die zich als socialist gedragen als zij bijv. een spreekbeurt van D.N. bijwonen en die bij een dergelijke gelegenheid zich beijveren om D.N. de hand te drukken, enz. enz.’ Dit werd gezegd naar aanleiding van het wantrouwen tegen van der Goes, door denzelfden geestig genoemd een ‘Boulanger zonder paard’. Dit tweetal bleek totaal onbetrouwbaar | |||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||
te zijn en eenvoudig dienst te doen om als leden van den Centralen Raad gekozen die oppositie goed op de hoogte te houden van alles wat er in de partij plaats vond. De eerste ontzag zich niet als sekretaris van dien raad brieven niet te verzenden, waartoe hij de opdracht had gekregen van dat kollege of ook wel ontvangen brieven achterwege te houden. In menig opzicht is het jammer dat het archief van den Centralen Raad is verloren of in handen van lieden geraakt, die er belang bij hadden daaruit voor hen bezwarende bescheiden te verdonkeremanen. In elk geval het bleek op het kongres te Groningen in 1893 ten duidelijkste, dat men door de verkiezing van deze personen den vijand binnen Troje's wallen had gehaald. Hoe spoedig de goede geest, dien men op het kongres te Zwolle gehuicheld had, was verdwenen, kan men daaruit opmaken, dat mr. Troelstra reeds in een artikel van 1 April '93, dus pas drie maanden later aldus schreef: ‘Diefstal en verduistering van geld, door arbeiders bijeengebracht - een pralen met groote woorden, om gemis aan diepheid van denken en aan werkelijken moed door uiterlijken schijn te bedekken - een treurig speculeeren op de klasse-vooroordeelen der arbeiders, alleen om bij hen “de mooie man” te zijn en hen, die men voor eigen standpunt in de partij gevaarlijk acht, buiten te keeren - zietdaar eenige zonden in het partijleven’ en zijn artikel eindigde met de woorden: ‘daar is ook Panama in onze eigen partij en de toekomst zal aan de opruiming daarvan overal waar zij bestaat, allereerst moeten gewijd worden. Wij zouden willen, dat in de partij omstandigheden wierden geschapen, die het voor de Panamisten in de partij onmogelijk maken, langer te panamaën. Die omstandigheid is: openbaarheid. De valsche vrees voor het oordeel der bourgeoisie heeft de openbaarheid te dikwijls tegengehouden. Er is veel te veel met den mantel der liefde bedekt. Wanneer men de demoralisatie wil tegengaan, dan late men de partij wonen in een glazen huis, waar de geheele wereld haar in haar doen en laten kan bespieden. Maar van nog meer belang is eene andere omstandigheid, die wij zelve ook voor een groot deel kunnen scheppen. Men richte zijne propaganda zóó in, dat de degelijksten en eerlijksten, de soliedsten onder de proletariërs en den middenstand er door worden aangetrokken. In een degelijke partij kan het bederf niet voortwoekeren’. | |||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||
F.v.d. Goes pakte dit gretig op en sprak van ‘een schrikbewind dat door een of twee leiders van den Bond werd gevoerd’ en van het allengs ‘aankweeken van een klein Panama’. Dit alles was duidelijk genoeg en het kongres te Groningen zoo belangrijk zijn 1o. wegens de behandeling van het Panama in de partij, tot het bewijzen waarvan de Levita geprest was door Coltof, en 2o. door de taktiekkwestie, daar een voorstel was ingediend door de afdeeling Hoogezand-Sappemeer, waarin gezegd werd: het kongres besluite onder geen voorwaarde hoegenaamd, ook niet als agitatiemiddel, mee te doen aan verkiezingen. En wat is er nu terechtgekomen van die heele beschuldiging? Niets, heelemaal niets. Eerst trachtte Levita nog den edelmoedige uit te hangen door te verlangen dat de zaak in huishoudelijke zitting zou worden behandeld, want de partij zou zelfs door de justitie kunnen worden bemoeilijkt. En ziethier wat zelfs mr. Troelstra in het ‘Gedenkschrift’ hierover schrijft: ‘het was A.S. de Levita, die als oud-lid van den Centralen Raad dat werk (nl. het bewijs van het Panama in de partij) op zich nam; met een valiesje vol bewijsstukken naar Groningen kwam; in de huishoudelijke vergadering, die aan de diskussie over de taktiek voorafging’ - men ziet hoe netjes de komedie in scène was gezet! - ‘daarmee een volkomen fiasko leed en daarna een brief richtte aan het Kongres, waarin hij zijn excuses maakte’. Men begrijpt dat als er ook maar een kleinigheid was geweest om een smet te werpen op het beheer en de leiding van het ‘schrikbewind’, Troelstra haar wel met beide handen zou hebben aangegrepen om haar tot een grootigheid op te blazen. Maar er was niets te vinden geweest. Nu echter moeten wij zien hoe de heeren van het komplot, die samen in zee waren gestoken, zich tegenover elkander gedroegen.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||
Des morgens vóór het kongres werd het geheele plan door Polak, Troelstra en van Kol in het logement in elkaar gezet, de rollen werden verdeeld. Levita zou natuurlijk gesteund worden. En wat deden de heeren? Zij lieten hem in den steek en vielen hem zelfs af. Ik herinner mij nog zeer goed hoe Levita verbleekte van schrik, toen Troelstra, de bondgenoot van den vorigen avond, heel leuk zei dat de meegedeelde feiten niets te maken hadden met Panamaschandalen. Polak droop dan ook af, als een hond met den staart tusschen de poten, als 't ware weggejaagd door de minachting van het geheele kongres en Levita had ten minste den moed zijn excuses te maken en al zijn beschuldigingen in te trekken. Het tweede punt dat het Groninger kongres bizonder belangrijk maakte, was het voorstel Hoogezand-Sappemeer om noch direkt noch indirekt mee te doen aan de verkiezingen, maar men vergete ter juister beoordeeling niet, dat daartegenover een voorstel stond van de parlementairen, waarin werd uitgesproken voorloopig ook op politiek terrein den klassenstrijd te voeren en door het veroveren van een deel der staatsmacht de sociale revolutie te bevorderen. Natuurlijk botsten de meeningen op elkaar. Als meestal waren het de twee stroomingen, die tegenover | |||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||
elkaar kwamen te staan en Cornelissen was weer de tusschenman, die een tweeslachtig standpunt innam, waardoor de mogelijkheid voor de leden der partij overbleef, om bij aanneming van 't voorstel toch weer aan de verkiezingen mee te doen. Troelstra zei dat Cornelissen sints 1891 te vergeefs getracht had, mij op den weg naar het anarchisme ergens op een tusschenstation te doen halt houden, waar het meedoen aan de verkiezingen en aan een zeker deel der wetgeving nog wel werd toegelaten, maar dat hij niet met mij in botsing wilde komen. Wat mij aangaat, ik wond er geen doekjes om en zei dat het zeer goed mogelijk was dat de parlementaire socialisten de naaste toekomst zouden hebben, maar daarom nog niet de toekomst. Het is een doorziekingsproces maar wij behoeven toch niet de rol van ziekenoppassers te spelen. Gaan wij dien weg op, dan worden de socialistische parlementairen langzamerhand een partij, die de afschaffing van het privaatbezit alleen nog laten gelden als uithangbord. Ze zullen moeten worden staatssocialisten, want in het parlement kunnen zij niet anders dan werken binnen het raam der tegenwoordige grondwet en moeten zij dus komen tot steeds grootere uitbreiding der staatsmacht. Het voorstel Hoogezand-Sappemeer werd ten slotte aangenomen met 47 tegen 40 stemmen, terwijl 14 afdeelingen buiten stemming bleven. Was het dan te verwonderen dat waar bij zulk een gewichtig besluit niet eens een meerderheid was verkregen, ik aanraadde om het bij referendum te verwerpen? Ik had vertrouwen genoeg, dat de denkbeelden van ons, voorstanders, goed waren om te verwachten dat deze steeds duidelijker zouden worden ingezien en dus dat een of twee jaar wachten, waarin de denkbeelden zich konsolideerden, niet het minste kwaad zouden doen. Natuurlijk zeiden de parlementairen dat daardoor de Bond zichzelf ter dood veroordeelde en in zekeren zin is het waar, namelijk als sociaal-demokratischen Bond, maar daarom ook was het socialisme gered. Alleen de praktijk bewees dat het roode vaandel van het revolutionair socialisme werd opgeraapt door de anarchie, om in het vervolg onder dien naam den strijd voort te zetten. Echter reeds herhaaldelijk bleek het, dat de uitspraak nog niet duidelijk genoeg was, want op de terugreis na het kongres ontstond al verschil van meening over de uitlegging der resolutie. Ik toch | |||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||
meende dat nu personen als b.v.v.d. Zwaag, die gemeenteraadslid van Opsterland was, gesteld waren tusschen de keuze om òf voor de partij òf voor den gemeenteraad te bedanken, terwijl Cornelissen oordeelde dat dit niet noodig was. Wel gold het besluit voor de partij als zoodanig, maar niet voor de personen, zoodat elk vrij bleef om te kiezen of als verkozene deel uit te maken van eenig regeerend lichaam. Hoofdzaak was voor hem, dat er geen gelden werden uitgegeven door de partijkas. Alweer dus de halfheid. Immers het gold hier de kwestie: meedoen of niet en besloot men mee te doen, dan moest men alles in 't werk stellen om de overwinning te behalen en zelfs de laatste cent uit de partijkas eraan wagen. Wie ooit een verkiezingsstrijd heeft meegemaakt, die weet dat als men zich eenmaal in het strijdgewoel heeft geworpen, men meegesleept wordt, om alles, alles aan te wenden ten einde als overwinnaar uit de stembus te voorschijn te komen. Dit verschil van opvatting wees erop, dat wij nog niet van de kwestie af waren, maar dat de strijd in eenigzins andere vormen helaas! zou worden voortgezet. En dat is dan ook geschied en in plaats van mij daartegen kras te verzetten, heb ik mij werkelijk drie jaar lang in den maalstroom van spitsvindigheden laten meeslepen, misschien, ja vooral omdat ik den parlementairen het genoegen niet gunde, dat zij werkelijk den Bond zouden slopen. Ik verwachtte toen wel wat er volgen zou, namelijk een splitsing. Van der Goes had reeds na het kongres te Zürich een afzonderlijke organisatie in het leven willen roepen, maar zelfs Troelstra kwam daartegen op en het gelukte dan ook niet. Nu kan men begrijpen dat al die elementen der oppositie tegen het heerschende ‘schrikbewind’ zich spoedig met elkander verstonden. Alleen het terrein moest nog een beetje verkend worden, om zijn slag goed te kunnen slaan. Dadelijk was een Henri Polak, die zoo bekaaid van de reis was gekomen, dat ware hij een man van eer geweest, hij zich voorloopig schuil zou hebben gehouden, bij de hand, om in het begin van 1894 in de Nieuwe Tijd met brutalen moed te schrijven: ‘Van Hoogezand-Sappemeer begint de victorie’! Zag Cornelissen in dit besluit van het kongres de bedoeling om ‘de weinige bourgeois-socialisten te dwingen uit de partij te | |||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||
gaan’ - zie het Engelsche blad Justice - ik heb de zaak heel anders ingezien, want ik begreep dat de parlementairen veel meer kans hadden op succes, dan wij en dat daarom het parlementair socialisme niet was ‘le bon plaisir’ van eenige personen maar dat daarachter wel degelijk een beginsel zat. Men heeft mij verweten dat ik roekeloos mijn eigen werk heb afgebroken, maar waar mijn denkbeelden meer en meer neigden naar links, naar het anarchisme, daar kon ik toch moeilijk anders doen. En wie meent dat dit gemakkelijk gaat en zonder strijd, die vergist zich schromelijk. Hoe lief de partij mij dan ook was, de waarheid was mij hooger en liever stond ik alleen met mijn geweten in het reine dan dat ik gedragen werd door de volksgunst maar ten koste van mijzelf en mijn geweten. Alea iacta est (de teerling is geworpen) - wij zouden weldra merken wat de gevolgen waren van het besluit, dat op het kongres was genomen. Eerst het wroeten met een gehuicheld vriendelijk lachje in de partij, om eindelijk zich in zijn ware gestalte te vertoonen als onze tegenstanders en waar ik mij meer en meer loswikkelde uit de partijbanden, waarin ik door traditie en jarenlangen arbeid werd vastgehouden, om mijn vleugels vrijelijk uit te slaan in de atmosfeer van de anarchie, daar gaf ik mijn tegenstanders, die het voornamelijk tegen mijn persoon hadden, zooals een v.d. Goes en Troelstra en later een van Kol, een mooie gelegenheid om hun persoonlijke veeten achter een beginsel te dekken. |
|