Van christen tot anarchist
(1910)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 355]
| |
Hoofdstuk XVI.
| |
[pagina 356]
| |
rier, een Considérant, een Proudhon, een Blanqui, telkens bespeurt men hoe de aardbodem feitelijk gedrenkt is met hun denkbeelden. Men zou zoo dikwijls geneigd zijn te zeggen dat wat nu gedacht en gedaan wordt, niets anders is dan een herhaling van hetgeen die mannen vóór ons gedacht en gedaan hebben. De vraag van oorspronkelijkheid is eigenlijk een dwaze, want wie kan zich afscheiden van zijn milieu? Wie de erfenis der eeuwen ongedaan maken? Geen nieuw denkbeeld of men vindt het, al is het in een anderen vorm, reeds vroeger terug. Het eenige wat men doen kan, dat is den stempel van zijn geest door den eigenaardigen vorm af te drukken op de denkbeelden van anderen. Niet alsof men ze gestolen heeft - dat is heelemaal niet noodig - neen men denkt eenvoudig dezelfde gedachten als anderen. Soms zitten ze als 't ware in de lucht, zoodat ze hier en daar en overal gedacht worden, zonder dat men kan zeggen dat de een ze aan den ander ontleend heeft. Neemt b.v. de ontwikkelingsleer, die op den naam van Darwin geboekt staat, is zij niet ongeveer gelijktijdig door Wallace en Herbert Spencer ontdekt, wanneer men nog van ontdekken spreken kan na een Lamarck en anderen? Heeft niet een Lucretius Carus haar op wonderbare wijze voorgevoeld in zijn: ‘De rerum natura’? En evenzoo gaat het met zoovele ontdekkingen en uitvindingen, vandaar dat soms verschillende volkeren elk voor zich de eer der uitvinding opeischen. Door de vorming van zijn geest voelt de een zich meer aangetrokken tot dit en de ander tot dat volk, maar mij trok bovenal het Fransche volk aan, zelfs daar waar ik erkennen moet veel te danken te hebben aan Duitschland en ook de machtige geesten van dat land groote aantrekkingskracht op mij uitoefenden. En het schijnt dat anderen dit gevoelden, want toen Argyriadès begon met illustraties in zijn indertijd bekenden Almanach de la Question sociale, gaf hij in den eersten voor het jaar 1903 portretten van bijna alle bekende leiders der Fransche arbeidersbeweging, zooals Considérant, Malon, Ed. Vaillant, Chauvière, Allemane, Cladel, Duc Quercy, Jules Guesde, Paul Lafargue, Paul Brousse en van hemzelven, maar hij maakte een uitzondering met twee personen, wier portretten er ook in voorkwamen, te weten: Cipriani en mijn persoon, van wie hij getuigt dat ‘hun geest, hun neigingen, hun temperament en zelfs hun opvoeding uit socialistisch oogpunt Fransch was’. | |
[pagina 357]
| |
Veelvuldig zijn dan ook steeds de aanrakingspunten geweest met de Fransche beweging in al haar schakeeringen, want nooit sloot ik mij op in den eenen of anderen kring - en Frankrijk is bizonder sterk in afzonderlijke kringen, die mij dikwijls deden denken aan de verschillende kerkgenootschappen in het protestantisme - neen, ik begaf mij overal, om mij te orienteeren over de geheele beweging. Het eerst kwam ik toevalligerwijze in aanraking met Louise Michel en dat niet te Parijs, maar te 's Gravenhage. In November van het jaar 1882 nl. kwam de bekende of liever beruchte Louise Michel hier te lande eenige voordrachten geven en wel tegen hooge prijzen en met een impressario, die de heele tournée had op touw gezet en geregeld, rekenende op de nieuwsgierigheid, die de bloeddorstige of ‘roode’ Louise, niet lang geleden ontslagen uit haar ballingschap in Nieuw Kaledonië, waarheen zij wegens deelname aan de kommune was verbannen met zoovele anderen, zou opwekken. Wij wisten er heelemaal niets van en met de arbeidersbeweging had deze reis niets uit te staan. Ik ging haar opzoeken in haar hôtel op het Plein, om kennis met haar te maken en vond haar met een heel gezelschap bijeen. Zij vertelde mij, hoe zij kwam om geld te kloppen uit de zakken der bourgeoisie, vandaar de hooge entréeprijzen, ten einde dat geld te kunnen geven aan de arbeiders om hun strijd tegen de bourgeoisie te beter te kunnen volhouden. Zelve verduurde zij allen smaad zonder er eenig persoonlijk voordeel van te hebben. Dat steekt de bourgeoisie, want zelve gewoon alles te doen om wat te halen, kan zij zich geen voorstelling ervan maken hoe anderen toewijding bezitten en onderstelt dus direkt bij elke handeling de laagste motieven. Ik noodigde haar uit om na afloop der vergadering in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen ook in onzen socialistischen kring gezellig te vertoeven en daar een woordje te spreken. Dadelijk nam zij dit aanbod aan, zeggende dat zij veel liever onder goede vrienden en geestverwanten verkeerde dan in zulke bourgeoisvergaderingen, mais que voulez-vous? (maar wat wilt gij?). Ik sprak dus af dat ik na afloop harer voordracht bij haar zou komen in de bestuurskamer, om haar dan per rijtuig te geleiden naar de Nieuwe Molstraat, waar wij toentertijd tezamen kwamen. | |
[pagina 358]
| |
Spoedig werd het aan de vrienden zooveel mogelijk bekend gemaakt dat Louise Michel aldaar zou komen en zorg te dragen allen present te zijn. Des avonds had de voordracht plaats. Tegen aller verwachting was het niet vol, een 400 tal menschen, maar de pers had ook ontraden daarheen te gaan en laten doorschemeren dat er wel eens herrie kon komen. Nu daar waren dan ook eenige studenten uit Delft en Leiden gekomen met het klaarblijkelijke doel om lawaai te schoppen, gewapend met dikke stokken en fluitjes. De ‘bloem der natie’, die later de hoogste plaatsen zal innemen in den staat en bij de rechterlijke macht, toont zich bij zulke gelegenheden in haar ware karakter. Zelfs een vrouw zouden zij niet ontzien en in plaats van althans eerst af te wachten of zij misschien door haar woorden aanleiding zou geven tot heftige protesten, begon men als echte kwajongens direkt bij haar opkomen te fluiten. Echter er waren ook van onze lui, die zich zooveel mogelijk verspreid hadden juist om dergelijke manifestaties te smoren. Nog herinner ik mij een klein ventje, die jarenlang in Frankrijk gewerkt had en zoo wat verfranscht was, die op de galerij zittende het woord nam om dien jongelieden hun ongemanierdheid en lafheid in scherpe bewoordingen onder den neus te wrijven. Dit werd met gejoel beantwoord en had de politie hem (natuurlijk niet de lawaaimakers) niet verwijderd, er zouden misschien klappen zijn gevallen. Louise Michel, gewoon aan zulke tooneelen, stoorde er zich niet aan en liet zich heelemaal niet uit het veld slaan en de jongelieden, die zich niet zoo heel veilig achtten, daar zij gemerkt hadden dat er ook veel vrienden onder het publiek waren, hielden zich vrij kalm. Welk een eigenaardige verschijning was die Louise! Heel eenvoudig gekleed in het zwart, geleek zij veel op een onderwijzeres, gelijk zij ook oorspronkelijk was, en zonder veel vertoon en opwinding sprak zij op eenvoudige en klare wijze over de Rechten van de vrouw, zonder zich ook maar in iets te onderscheiden wat stoutheid van gedachten of uitdaging van andersdenkenden betrof. Nadat de voordracht was afgeloopen, werd er gefloten en gesist en met zekeren medelijdenden blik op het publiek verliet zij de zaal. Ik ging naar haar toe om haar af te halen en toen wij een oogenblik stonden te praten, werd er aan de deur getikt en daar | |
[pagina 359]
| |
verscheen de hoofdkommissaris van politie, die ons aanraadde een beetje te wachten, daar een troep jongelui - dat waren die studenten waarover wij reeds spraken - stond te wachten om op luidruchtige wijze lawaai tegen haar te maken. De moedige vrouw, die aan heel wat andere gevaren had blootgestaan zonder ooit terug te gaan, zou zich niet hebben laten intimideeren door een troep kwajongens. Het stortregende en onze dappere jongens durfden niet eens wat nattigheid trotseeren, maar dropen nat van buiten en waarschijnlijk ook van binnen - waar haalden zij anders hun ‘moed’ vandaan? - stilletjes af en toen wij naar het rijtuig gingen, stond er niemand meer. Wij reden toen naar ons vergaderlokaal, waar ik haar namens de kameraden toesprak, en toen nam zij het woord om te getuigen van haar grenzenlooze liefde voor al wat onterfd en mishandeld werd in een maatschappij, waar het hoogste en edelste gesmoord werd in de omhelzing met het laagste en gemeenste. Onvergetelijk was de indruk dien zij achterliet op onze arbeiders, al verstonden zij haar niet. ‘Die treurige, deerniswaardige figuur’, gelijk zij in de pers werd genoemd, was de type van de gepersonifieerde goedheid en zachtheid, zij die zich niet ontzien zou uit liefde voor de verschoppelingen den eenen of anderen tiran uit elkaar te scheuren, zij kende geen kwaad, zelfs niet in haar gedachten. Overal waar zij was, haar medegevangenen in Nieuw Kaledonië konden het getuigen, straalde liefde van haar af. Zij was gesneden uit het hout, waar de katholieke kerk heiligen uit maakt en had zij in de middeneeuwen geleefd, zij zou zeker een dier vele heiligen zijn geworden, die zich door engelachtige liefde en toewijding gaven voor de wereld. Later heb ik haar meermalen ontmoet, want zij kwam nogmaals en nu voor ons een reeks voordrachten geven en bij die gelegenheid kwam zij mij opzoeken en omgekeerd als ik te Londen kwam, waar zij in vrijwillige ballingschap leefde, verzuimde ik nooit haar een bezoek te brengen. Heel kort vóór haar overlijden, toen zij op het punt stond naar het Zuiden te gaan om een propagandareis te maken - op welke reis zij door den dood werd achterhaald - zag ik haar nog te Parijs. En altijd liet zij op mij denzelfden indruk achter, een indruk van weergalooze goedheid. Zij cijferde zichzelve steeds weg en zag | |
[pagina 360]
| |
ook aan ieder en alles de beste zijde. Haar laatste bete broods, haar laatste dronk water zou zij weggeven aan 'n ander, die er meer behoefte aan had dan zij. Rochefort, de man die haar tot aan haar dood geldelijk steeds ter zijde stond - wat hem zeker tot eer strekt - vertelt in een brief, geschreven aan Argyriadès in 1883, dat ‘zij tot haar hemd en kousen weggaf aan haar medeballingen, voor zich niets behoudende dan een eenvoudig katoenen japonnetje dat zij lachende noemde ‘la corbeille de noces de M. Mac Mahon’ (de bruidschat van meneer Mac Mahon). Haar voedsel deelde zij evenals haar kleeren met anderen en schrijft hij: ‘je voyais bien de quoi elle pouvait mourir, mais je me demandais de quoi elle vivait’ (ik zag wel hoe zij kon sterven, maar ik vroeg mijzelve af waar zij van leefde). Haar mannelijk uiterlijk kontrasteerde op merkwaardige wijze met haar vrouwelijke ziel. In haar tegenwoordigheid vergat men haar leelijkheid, en men zou het niet wagen om bij haar een onvertogen woord te zeggen of een slechte gedachte weer te geven. Alles werd onder haar invloed gelouterd en geheiligd. Niemand dacht aan haar sekse, zij was boven het seksueele verheven. Dr. Hirschfeld zegt dat zij homoseksueel was en dit zou de verklaring van veel en velerlei geven, maar nog beter misschien is het om op haar toe te passen: in haar was noch man noch vrouw, maar de mensch in zijn geheelheid. Als een liefderijke engel blijft zij voortleven in de herinnering en als later de waarachtige geschiedenis van het strijdende en lijdende proletariaat zal worden geschreven, dan krijgt zij beslist een krans van heiligheid om de slapen haars hoofds, al ware het alleen als bewijs dat er heiligen gevonden worden onder de menschen van geloof niet alleen maar ook onder die van ongeloof, zoodat de heiligheid niet verbonden is aan geloofsmeening of politieke kleur, maar veelmeer beschouwd moet worden als een temperamentskwestie. Zeker er zijn overal en altijd menschen van zeldzame toewijding en opoffering, zij staat dus lang niet alleen gelukkig, maar niettemin geëvenaard kan zij worden, overtroffen echter geenszins. Laat elkeen, die haar gekend heeft, maar eens getuigen en allen zullen hieromtrent met elkander overeenstemmen. Ongetwijfeld was er iets ziekelijks in, maar dit neemt niet weg, dat wij bij haar dien ziekelijken toestand niet gaarne zouden missen voor de zoogenaamd normale gezondheid en dat | |
[pagina 361]
| |
haar ziekelijkheid gezonder en menschelijker was dan de gezondheid van velen. Uit sympathie voor haar persoonlijkheid noemde ik een mijner dochters naar haar, in de hoop dat haar naam een voorspelling zou zijn van toewijding en opofferingsgezindheid. Eenigen tijd later ging ik eens naar Parijs om mij daar op de hoogte te stellen door eigen aanschouwing van de beweging aldaar. Ik bezocht natuurlijk de verschillende leiders, zoo b.v. dr. Paul Brousse, den voormaligen verwoeden anarchist, die eenmaal te Genève een der radikaalsten onder de broederen was en die later zoodanig getemd werd dat hij en de zijnen zelfs smalend genoemd werden de PossibilistenGa naar voetnoot1), daarmede te kennen gevende dat zij als echte opportunisten alles namen wat zij maar krijgen konden. Die benaming, naar ik meen hun gegeven door Jules Guesde, was eigenlijk slecht gekozen, omdat zij aan de anderen aanleiding gaven de partij van Guesde te bestempelen met den naam van Impossibilisten, dus als menschen die het onmogelijke najoegen en als zoodanig als utopisten beschouwd konden worden. Heftig stonden beiden tegenover elkander in de Prolétaire, het blad der Possibilisten, en de Egalité, het blad der Marxisten of Guesdisten. Hij heeft het ver gebracht in de wereld, zoo dachten wij toen wij hem als voorzitter van den Parijschen gemeenteraad ten jare 1905 op het Vrijdenkerskongres de afgevaardigden begroette op het stadhuis. Natuurlijk maakte ik ook kennis met Jules Guesde, wiens standpunt meer met het mijne overeenkwam. Deze is een eigenaardige type van een sectaire. Had hij geleefd in de XVIe eeuw, hij was bepaald de stichter geworden van de een of andere protestantsche sekte. Al de allures, tot die van den geloofsvervolger toe, bezit hij, want hij zou er evenmin bezwaar tegen hebben het hoofd te laten scheiden van den romp zijner tegenstanders als Robespierre het had om dit te doen met de hoofden van Hébert en de zijnen, de anarchisten van dien tijd, of van Danton en Desmoulins, de toenmalige possibilisten of opportunisten. Streng en sober in zijn leven bezit hij ook den aanleg, om zijn eigen hoofd kalm te geven voor | |
[pagina 362]
| |
het beginsel dat hij voorstaat. Eigenaardig en onbegrijpelijk is het, hoe deze man ooit anarchist heeft kunnen zijn, want hij heeft evenals Brousse deel uitgemaakt van de Alliance de la démocratie-socialiste, ja deze verwoede en in genade opgenomen Marxist is door den Algemeenen Raad der Internationale zelfs als politieman uitgegeven. Wel een bewijs, dat de Marxisten alle zonden vergeven, zelfs de verdenking van politiespion, als men maar berouwvol in den schoot der kerk ... neen der partij terugkeert. Guesde is een partijman in den slechten zin des woords, zijn geest is zoodanig door het Marxistische dogma bevangen, dat hij geen oog of oor heeft voor iets wat daarbuiten ligt. Dit is te merkwaardiger, omdat hij geen Duitsch kent en dus hij moet te dien opzichte geheel door den bril kijken van Paul Lafargue, den schoonzoon van Marx, die hem dan ook onder zijn invloed had. Deze Lafargue, een geestig en scherpzinnig man, is met Guesde de stichter geworden van de Parti Ouvrier français, welke partij gesticht werd in 1882 op het kongres te St. Etienne, waar een scheuring kwam. Heel gunstig dacht men niet over Guesde, althans de toenmalige vertegenwoordiger der arbeiderspartij in de kamer, Clovis Hugues, begroette zijn weggaan met deze woorden: ‘men verbindt zich niet ernstig met lieden, die geleid worden door een Torquemada met lorgnet... Gij zijt BasileGa naar voetnoot1) wat den naam en Basile wat uw handelen betreft, maar nu gij ontpopt zijt, zijt gij weggevlucht, hebt gij u gered, hebt gij St. Etienne verlaten, verschrikt over het licht, dat zich over de stad verspreidde’. Later is hij zoo wat verdrongen door den welsprekenden, veel jongeren Jaurès. Ik bezocht ook Benoît Malon, den oud-kommunard, met wien ik in 1880 reeds kennis had gemaakt te Zürich en aan wiens in 1885 opgerichte Revue Socialiste ik als medewerker optrad blijkens een artikel: Emile de Laveleye et l'économie politique, in den eersten jaargang. Deze Malon was een eigenaardige figuur, die begonnen als veehoeder, zoodat hij pas lezen leerde op betrekkelijk ouden leeftijd, later een der meest belezen mannen van onzen tijd werd, gelijk blijkt uit zijn Geschiedenis van het socialisme, een | |
[pagina 363]
| |
boek dat geheel zonder eenige kritiek is geschreven. Als arbeider deed hij ijverig mede aan de Internationale, bracht geruimen tijd in de gevangenis door, nam een werkzaam aandeel aan de kommune en stond op nominatie, omdat hij niet blindelings gehoorzaamde aan Marx, om met Bakunine en Schwitzguébel uit de Internationale te worden gezet op het beruchte kongres te 's Gravenhage in 1872. Hij had een minder sektairen geest dan zoovele anderen en staande tusschen Marx en Bakunine, noemde hij zijn socialisme ‘le socialisme intrégal’, het socialisme in alle mogelijke manifestaties. Een beminnelijk, zachtzinnig man was hij, die ondanks zijn borstlijden veel werkte en een zekeren kring vormde, waarin hij als middenpunt fungeerde. Op het laatst van zijn leven raakte hij verdwaald in spiritisme, geestverschijningen en dergelijke dingen meer. Ook ontmoette ik Edouard Vaillant, een Blanquist, die eveneens had deelgenomen aan de kommune en na de vernietiging dezer een tijdlang te Londen leefde om na de amnestie in Frankrijk terug te keeren, waar hij in de arbeidersbeweging nog al een belangrijke rol speelde. Verder Allemane, den typograaf, die eerst bij de Possibilisten behoorende den politieken, parlementairen weg, door deze partij bijna uitsluitend bewandeld, wel goedkeurde maar niet als hoofdzaak beschouwde en ten slotte die partij verliet, om een eigen fraktie op te richten, de zoogenaamde Allemanisten, die het ekonomisch terrein als het gewichtigste beschouwden en een afkeer hadden van alle beroepspolitiekers. Maar zelf in de kamer gekomen in het jaar 1900, bleek weer, hoe verderfelijk de politieke atmosfeer werkt, want hij ging, zijn onafhankelijk en revolutionair standpunt prijs gevende, door dik en dun mede met minister Millerand. Naast de ééne sociaaldemokratische partij in Duitschland maakte de verdeeling in Frankrijk een minder aangenamen indruk. Het was alsof elke zoogenaamde leider zijn eigen ‘chapelle’ (kerkje) had, waarin hij de man was, waarvan het gevolg was dat de invloed der socialisten betrekkelijk gering was. Toch bewees het voor den onafhankelijken geest van het Fransche volk, dat zich niet bij wijze van soldaten liet rekruteeren en bevelen van bovenaf. Het groote proces der Anarchisten te Lyon in 1883, ten gevolge waarvan Kropotkine tot 5 jaar werd veroordeeld en de flinke hou- | |
[pagina 364]
| |
ding van hem en zijn kameraden voor de rechtbank, had wel invloed op mij en steeds gevoelde ik mij sterk aangetrokken tot een persoon als Peter Kropotkine, maar toch ik was te zeer gevangen in de netten der sociaaldemokratie dan dat die invloed een blijvende kon zijn. Pas veel later ben ik in persoonlijke aanraking met Kropotkine gekomen en ik kan niet aan de mogelijkheid gelooven dat iemand met deze persoonlijkheid in betrekking komt, zonder dat hij daarvan een machtigen invloed ondergaat. Personen als Elysée Reclus en Kropotkine zijn inderdaad zeldzaam, want bij hen treft men de innige verbinding aan van een groote wetenschappelijke kennis met een zeldzamen zieleadel. Oscar Wilde, de ongelukkige Engelsche dichter, die zoo zwaar mishandeld is geworden wegens een afwijking der natuur, die in onze bekrompen zedelijke wereld als een misdaad wordt beschouwd, heeft na zijn loutering in den kerker, waarvan zijn De profundis zulk een welsprekende getuigenis aflegt, in dat boekje geschreven: ‘tot de volmaaktste levens die ik ontmoet heb, behoort het leven van Verlaine en dat van vorst Kropotkine: beiden mannen die jaren lang in de gevangenis hebben gezeten; Verlaine, de eenige christelijke dichter na Dante, de andere een man met de ziel van dien schoonen, blanken Christus, die uit Rusland schijnt voort te komen’. Wat den eersten betreft, over hem kan ik geen oordeel vellen, maar als het waar is dat hij op één lijn gesteld kan worden met Kropotkine, dan staat hij zeer hoog. Want ten opzichte van den tweeden ben ik het geheel met Wilde eens. Ik zag zelden zulk een harmonisch ontwikkeld leven, waarin verstand, gevoel en wil zoo in de juiste verhouding voorkomen, als dat van Kropotkine en de invloed die zoowel van hem als van Reclus uitgegaan is, valt niet af te meten in woorden. Hij voelde dat ik in mijn ziel anarchist was, voordat ik het mijzelf bewust was, evenals Most. Er bestaat in 't algemeen een soort van geheimzinnige geestverwantschap tusschen personen, die werkelijk het goede nastreven zonder partijbelang, bijbedoelingen of wat ook van dien aard. En - die personen vinden elkander toch op den duur. Vóór alle dingen waren die mannen anarchisten en ondanks hun vele werken hebben zij hun leven veil gehad voor de zaak die zij dienden. Bij hen is het anarchisme zoodanig in vleesch en bloed | |
[pagina 365]
| |
omgezet, dat het een deel van hen uitmaakt, zoodat zij onmogelijk een scheiding kunnen toelaten daar waar een eenheid noodig is. Al de elementen die overhelden naar den kant der vrijheid, bezaten mijn sympathie en daar men dezulken zelden of nooit ontdekt in de bekrompen sociaaldemokratische kringen, waarin de menschen evenals in de atmosfeer van het klooster en het seminarie zoolang geschud en gekneed worden, dat zij voor niets meer oog en oor en hart hebben dan voor datgene, wat in het enge partijverband wordt voortgebracht, schoof ik steeds meer naar hen op. Onder de personen met wie ik ook kennis maakte, behoorde Argyriadès, een Griek van oorsprong, die na het voltooien zijner studiën te Parijs zich als advokaat aan de balie liet inschrijven. Deze was een man van veel belezenheid, die een groote bibliotheek bezat en een nuttig werk verrichtte door de uitgave van zijn Almanach de la Question sociale, die voor het eerst verscheen in het jaar 1890 als almanak voor 1891. Daarin had hij getracht artikelen te krijgen van socialisten van zeer diverse pluimage, zoodat meermalen het eene artikel lijnrecht stond tegenover het andere. Breed van geest kon hij zich niet goed schikken in eenig partijverband, zoodat hij zich schaarde aan de zijde der Onafhankelijken en ofschoon zelf geen anarchist wist hij ook hen een plaatsje in zijn almanak in te ruimen. Met den plotselingen dood van Argyriadès, op nog betrekkelijk jeugdigen leeftijd, hield jammer genoeg de uitgave van den almanak op. Ook op de internationale kongressen was hij meestentijds present en stond steeds aan de zijde der libertairen. Na 1890 brak er een eigenaardige, zware tijd aan voor de anarchisten en socialisten in Frankrijk, het tijdperk der aanslagen. Onder de anarchisten bracht dit zelfs verdeeldheid, daar door sommigen die aanslagen ten sterkste werden afgekeurd. Zoo o.a. sloeg de schrik zoodanig om het hart van William Morris, dat hij na een korten tijd weer tot de sociaaldemokratie terugkeerde. De aanslagen maakten op hem zoo'n weerzinwekkenden indruk, dat hij er niet toe komen kon zelfs om er een behoorlijke verklaring van te zoeken en te vinden. Zelfs kan men in ‘Le Péril anarchiste’ van Félix Dubois een aanhaling vinden van Elysée Reclus uit de Travail van Luik, die aldus luidt: ‘Als men een persoon te lijf wil, gaat men hem opzoeken, | |
[pagina 366]
| |
gaat men de zaak met hem afdoen, maar men laat niet onschuldigen het gewicht van zijn vijandschap gevoelen. Zulk een aanhaling doet de ronde en wordt met gretigheid verbreid, maar ongelukkigerwijze heeft de schrijver deze uit den duim gezogen, althans op een vraag dienaangaande antwoordde Reclus: ‘Ik heb nooit de woorden gezegd of geschreven, die Felix Dubois mij toedicht in zijn Péril anarchiste. Ik heb trouwens gelegenheid gehad om ze formeel te logenstraffen in een brief aan het dagblad Le Temps. Ik erger mij bovendien dat mij zinnen worden toegeschreven, die in zulk een slechten stijl zijn opgesteld. Gij zult mij een dienst bewijzen met ze tegen te spreken’. Zelf kon ik mij daarin ook niet verplaatsen en vooral den aanslag van Emile Henry in 1894, waarbij meestal onschuldigen werden getroffen, kon ik mij niet verklaren, nog minder hem billijken. Ik schreef dan ook daarover niet te behooren tot de bewonderaars van dergelijke daden, ‘waaraan geen de minste idee ten grondslag ligt’, maar ik haalde mij een afstraffing op den hals van Alexander Cohen, die opkwam tegen die zinsnede en geenszins tegen het gemis aan bewondering voor Henry's daden, daar een elk personen en daden naar zijn eigen criterium waardeert. En later heb ik, vooral door de meesterlijke verklaring die Henry voor de recht- | |
[pagina 367]
| |
bank hield, zijn daad leeren verklaren. Naast de politieke aanslagen, die gemakkelijk te verklaren zijn, kreeg men nu de sociale aanslagen. Emile Henry wijdde ze in met een zeldzamen moed en een ijzeren logika, zonder zich eenige illusie te maken dadelijk begrepen te worden. Hij zei in zijn verdediging: ‘Ik weet dat mijn handelingen nog niet begrepen zullen worden door de menigte die onvoldoende is voorbereid. Zelfs onder de arbeiders, voor wie ik gestreden heb, gelooven velen in mij een vijand te zien, in dwaling gebracht door uw dagbladen. Maar dat deert mij weinig. Ik bekommer mij om het oordeel van niemand. Ik ben er ook niet onbekend mede dat er onder de zoogenaamde anarchisten personen bestaan, die zich zullen haasten om alle solidariteit met de propagandisten van de daad af te keuren’. Het speet mij wel in afkeurenden zin te moeten spreken, omdat ik altijd sympathie gevoeld heb voor iemand, die in staat is zijn leer te bezegelen met zijn dood. En walgingwekkend was het oordeel van Liebknecht, één dag na Henry's glorierijken dood, toen hij schreef: ‘Zeker, bij Henry heeft men de “koelbloedigheid”, de “duidelijkheid” en “het logisch verband” der antwoorden bewonderd en uitdrukkelijk doen uitkomen om zoodoende het argument der ontoerekenbaarheid van de baan te schuiven. Wie zoo spreekt en redeneert, heeft nooit met krankzinnigen omgegaan. Koelbloedigheid tot algeheele gevoelloosheid toe - komt bij aanvangende hersenverlamming zeer dikwijls voor; het gevoel van smart en vrees is bij zulke ongelukkigen dikwijls geheel uitgebluscht. Wat zegt men van zoo'n oordeel? En dat zonder eenige kennis van zaken. Alexander Cohen heeft Henry zeer goed gekend en ver- | |
[pagina 368]
| |
klaart dat deze geen akelig laag voorhoofd, geen kleinen schedel en geen verwelkte afgeleefde trekken had, verder dat hij geen absinth dronk en nooit opium rookte. Was het de haat van den sociaaldemokraat, die den anarchist tot na zijn dood moest vervolgen en belasteren? Geen woord zelfs van achting en waardeering voor den jongen man, die in elk geval, al dwaalde hij nog zoozeer, zijn leven gaf tot een losprijs voor velen? Al die schunnigheden, die men dagelijks kon waarnemen, maakten dat ik mij steeds verder afwendde van de sociaaldemokratie. Het is merkwaardig om op te letten hoe weinig menschen zuiver kunnen oordeelen en trachten een beweging goed te begrijpen. De aanslag, de propaganda der daad, draagt geen specifiek anarchistisch cachet. Ja, als zoodanig heeft hij niets met de anarchie te doen. Geen partij, waarin niet aanslagen zijn voorgekomen en ten allen tijde heeft men de mannen verheerlijkt, die tirannen vermoordden, denkt aan Harmodius en Aristogiton die als helden gehuldigd zijn wegens den moord op den tiran Pisistratus, denkt aan de moordenaars van Julius Cesar, die door Shakespeare hoogelijk worden vereerd, denkt aan Wilhelm Tell, die den Oostenrijkschen tiran Gessler vermoordde en door Schiller voor alle tijden op een voetstuk is gezet. In revolutionaire tijdvakken heeft men te doen met allerlei slag van menschen, dikwijls met hen die men in ‘fatsoenlijk’ gezelschap liefst zou verwijderen of met den rug aanziet omdat men zich eigenlijk over hen schaamt. Neemt ons eigen geschiedboek ter hand en slaat daarin op wie de Watergeuzen waren. Eigenlijk een troep zeeroovers, die niemand en niets ontzagen, die den moed der wanhoop bezaten, omdat zij geheel hadden afgerekend met het leven. Wat niemand aandurfde, dat werd door hen beproefd. Verschillenden hunner hadden wie weet hoeveel vonnissen tot hun last, onteerende straffen, enz. Schilderachtig en juist teekent Busken Huët hen in zijn ‘Land van Rembrandt’: ‘Groot heer onder de nederlandsche grooten, moest de leider van den strijd voor de onafhankelijkheid tevens het vertrouwen bezitten van de meest revolutionaire groep onzer maatschappij: bosch- en waterbandieten, beeldstormers, theologische energumenen en jakobijnen; lieden die wij voor de eene helft, zoo zij in onze dagen leefden, onder politietoezicht stellen | |
[pagina 369]
| |
of in een krankzinnigengesticht opsluiten zouden, voor de andere naar eene cellullaire gevangenis of eene bedelaarskolonie bannen. Zij waren een onmisbaar werktuig. Zonder deze “brootdroncke en moetwillighe kinders” kon het land geen drie dagen bestaan’. Dus het was een troep ‘schorriemorrie’. Wanhopige menschen voor een fatsoenlijk aanvoerder. Wij kunnen ons best voorstellen hoe menigmaal prins Willem van Oranje verlegen met hen heeft gezeten. Want wel wilde deze profiteeren van de voordeelen die zij behaalden, maar allerminst den schijn op zich laden, alsof zij handelden naar zijn bevelen. Te slim om hen af te stooten, daar hij begreep hoe noodig zij waren voor zijn plannen, voelde hij zich tot die personen allerminst aangetrokken. Onmisbaar, ja maar vreeselijk lastig. Neemt echter dat gemeene volk, die Watergeuzen weg uit den bevrijdingsoorlog en alles zou een geheel ander verloop hebben gekregen, de Spanjaarden zouden niet zijn overwonnen, de prins van Oranje had hier geen vasten voet gekregen. De grenzenlooze brutaliteit, de ongeëvenaarde stoutmoedigheid der Watergeuzen, die geen bezwaren of gevaren kenden, zijn de oorzaken, waardoor onze voorvaderen bevrijd zijn geworden. Nog eenmaal het woord aan Busken Huët: ‘Hetgeen de Watergeuzen naderhand beroemd heeft gemaakt, is geweest, dat zij in een strijd, waarvan het nog onzeker was of men dezerzijds hem zou aandurven, de spits hebben afgebeten; en door hen het eerste beslissende voordeel is behaald. Aan de Watergeuzen behoort de lof der dwaasheid vóór alle anderen en met schitterenden uitslag eene daad verricht te hebben, welke in de oogen der wijzen en verstandigen onzinnig moest schijnen. De volksverbeelding bemint zulke waaghalzen en vlecht hun lauweren’. Een zoo fijn beschaafd man als Huët, die zijn neus zou hebben opgetrokken als een heusche Watergeus zich bij hem had aangemeld, durft te zeggen, dat hij ‘den voorvaderlijken zeeschuimer van het noorden’ beminde, die, wanneer vijanden hem nazitten en hij door het ijs op schier wonderdadige wijze zich en zijn schip bergt, over boord zijn broek strijkt en den vervolgers ‘achter in’ laat zien. Hij bemint het pittoreske uitzicht wanneer ‘deze kalvinistische sansculotten na het plunderen eener Friesche abdij zich | |
[pagina 370]
| |
in nonnegewaden steken, of uit den Briel bij honderdtallen naar Vlissingen tijgen in geroofde monnikskappen’. Maar diezelfde man zou moord en brand geschreeuwd hebben over de hedendaagsche sansculotten, de propagandisten van de daad, waar deze het wagen aanslagen te beramen tegen de maatschappelijke orde en hij zou hand- en spandiensten verleenen aan de politie, wanneer deze bezig is een razzia onder hen aan te richten, ten einde hun het leven te doen eindigen onder den valbijl der guillotine of levenslang op te sluiten achter dikke kerkermuren. Waarom zou van de Geuzen gelden: ‘wij moeten deze arme drommels veel ten goede houden, omdat zij veel geleden hebben en er op elke dertig dagen van hun vreugdeloos zwerversbestaan, al was het door geestigheden die op ons den indruk maken duivelachtig geweest te zijn, nauwlijks één met een zonnestraal kwam, kermis in de hel is óók kermis’ en waarom niet hetzelfde in onze dagen van hen, die gedoemd tot ellende en ontbering vijanden zijn geworden van de maatschappelijke orde of liever wanorde, en die afgerekend hebbende met het leven en overal opgejaagd als wilde beesten door speurhonden, alle hun ten dienste staande middelen gebruiken om haar omver te werpen? Ook nu gebeuren er daden, die ‘in de oogen der wijzen en verstandigen’ onzinnig moeten schijnen, maar aan wie een later levend geslacht de eer zal geven, dat zij het zijn geweest die veel meer dan alle fatsoenlijke en respektabele vooruitstrevers aan de maatschappij den grooten schok voorwaarts hebben gegeven. De Henry's, de Vaillant's, de Ravachol's in Frankrijk, de Reinsdorf's in Duitschland, de Palas, enz. in Spanje, de Bresci's in Italië, de Sheljaboff's en Sophia Perovskaja's in Rusland en hoe al die mannen en vrouwen ook mogen heeten, die in den laatsten tijd het leven ten offer brachten voor de maatschappij, zij zouden ongetwijfeld drie eeuwen geleden Watergeuzen zijn geweest. Nooit is de maatschappij voorwaarts gebracht door zoetsappige liefdepreekers en fluweelige handen, door schitterende parlementaire redevoeringen, maar de forsche greep van zoogenaamde misdadigers bracht de wereld in rep en roer, zoodat elkeen gedwongen werd op ietwat hardhandige wijze, om zich bezig te houden met de vraagstukken, die op deze manier aan de orde van den dag gebracht werden. Zonder dezulken zou een Willem van Oranje, | |
[pagina 371]
| |
de hooggeroemde bevrijder des vaderlands machteloos hebben gestaan, ja zou hij gevallen zijn in de handen der wettige overheid, de Spaansche regeering, die hem als een gemeen misdadiger en muiter wegens zijn verzet tegen de bestaande machten met den dood zou hebben doen boeten voor zijn euveldaden. En evenals toen, zoo is het nog heden ten dage. Wij zelven durven niet, wij zijn nog te gehecht aan het leven, wij hebben het nog te goed en nu gaan wij schimpen op hen, die wel durven, om eigen lafheid te bedekken. En toch ook hier geldt het woord des evangelies: wie zijn leven wil behouden, die zal het verliezen en wie zijn leven wil verliezen, die zal het behouden. Het mag lastig zijn, als er dingen gebeuren, die op het oogenblik hinderlijk zijn voor onze manier van doen, dat is nog niet het bewijs dat die mannen, die het op een andere wijze beproeven, dwalen en wij het bij het rechte eind hebben. Zoo dikwijls is iemand gedurende zijn leven geminacht en veroordeeld, omdat hij niet begrepen werd, om na zijn dood verheerlijkt en gehuldigd te worden. Een aanslag is grootendeels een temperamentszaak of wel een daad van wanhoop, gepleegd door iemand voor wien blijkbaar geen plaats is op de wereld en dan wordt bewaarheid wat Albert Lange, de bekwame schrijver van de Geschiedenis van het Materialisme zoo juist doet zeggen: ‘dat een mensch een rechtsorde zou erkennen, die zonder zijn toedoen is tot stand gekomen of geworden, als deze hem berooft van alles en van elk aandeel aan de goederen en genietingen der maatschappij en zelfs van de middelen om zich door zijn arbeid op een stuk grond dezulken te verwerven, dat kan even weinig verwacht of verlangd worden als dat een man, dien men vogelvrij verklaart, de leden der maatschappij zou sparen, die hem vervolgen en verachten. De maatschappij moet als zij dezulken in haar schoot bergt, zich getroosten dat deze hun toevlucht nemen tot het vuistrecht en als er velen zijn, dat zij de geheele bestaande rechtsorde omverhalen en zich zoo goed en zoo kwaad als het gaat op de puinhoopen inrichten, zonder te vragen of deze beter dan wel slechter is’. In plaats dus van ons te verwonderen dat er een aanslag plaats vindt, verwondert het ons dat er niet dagelijks hier en daar en overal aanslagen plaats hebben, waar men leeft in een maat- | |
[pagina 372]
| |
schappij, die zooveel duizenden onterfden bergt in haar schoot. En de geheele verklaring ligt opgesloten in hetgeen Multatuli zoo volkomen waar zegt in zijn Vorstenschool: En blijft het niet de vraag altoos, of ons
De scherpe prikkel van den honger, en
Het kankrend wee van dagelijkschen angst
Voor het onderhoud van morgen, zoo gedwee
Zou laten, als dat ruwe Volk zich toont?
Ik, moeder, sta verbaasd bij zooveel zachtheid
Maar vind, helaas, de reden die 't verklaart:
Het volk is uitgeput, berust uit zwakte.
Juist, het is de zwakte, zoo lichamelijk als geestelijk en zedelijk, die het volk doet berusten in een toestand, die onbegrijpelijk is. De Verdedigingsrede van een Ravachol is dan ook een welsprekende aanklacht tegen de maatschappij, als hij verklaart: ‘ik heb niet geaarzeld, daar ik honger had, om gebruik te maken van de middelen die mij ter beschikking stonden, op gevaar af daardoor slachtoffer te worden’. De rede van Vaillant voor de rechtbank was wederom een doorloopende aanklacht tegen de maatschappij. En hoe vreemd de speling van het lot kan wezen, dat bewijst dit feit dat de man, die het bevel teekende om Vaillant ter dood te doen brengen (president Carnot), de kleinzoon was van een moordenaar van 1793, een lid van Algemeen Welzijn, den bekenden generaal der revolutie Carnot. Straks is de een boven op de wip en laat den ander vallen en eenigen tijd later heeft het omgekeerde plaats. De man die naar het schavot gaande riep: ‘dood aan de bourgeoisie! Leve de anarchie!’ dat is geen misdadiger in den gewonen zin des woords, maar een martelaar die valt voor de zaak, die hij liefheeft. De verklaring van Emile Henry - hij achtte zich te hoog om zich te verdedigen - is fier en waardig, het is een monument van onverbiddelijke logika, waarvan getuigd kan worden: elk woord is een houweelslag, diep doordringend in de grondslagen der hedendaagsche maatschappij en nog nooit is een geweldiger, ontzagwekkender requisitoir uitgesproken tegen de moderne samenleving dan door Emile Henry voor de Parijzer assises. | |
[pagina 373]
| |
Hoort b.v. het volgende: ‘De bom van het café Terminus is het antwoord op al uw verkrachtingen der vrijheid, op uw arrestaties, op uw huiszoekingen, op uw wetten op de pers, op uw uitzettingen van vreemdelingen in massa, op uw guillotinades. Maar waarom, zult ge zeggen, gaat gij vreedzame koffiehuisbezoekers treffen, die luisteren naar de muziek en die inisschien noch magistraatspersonen noch afgevaardigden noch ambtenaren zijn? Waarom? Dat is zeer eenvoudig. De bourgeoisie heeft van de anarchisten een groot bloc gemaakt. Eén persoon, Vaillant, had een bom geworpen. Negen tienden der kameraden kenden hem zelfs niet. Dat deed er niets toe. Men vervolgde in massa. Al wat eenigzins in betrekking stond tot de anarchisten, werd vervolgd. Welnu, omdat gij dus een geheele partij aansprakelijk stelt voor de daden van één enkel mensch en ons en bloc treft, gaan wij op onze beurt ook en bloc treffen’. Emile Henry is niet ten onrechte genoemd de ‘meest logische en verschrikkelijkste der anarchisten’, hij heeft de bourgeoismaatschappij zedelijk een doodelijken slag toegebracht en toen hij stierf, kon men gerust getuigen dat de anarchistische idee een offer meer en de vrijheid een voorlooper minder telde. Telkens volgde op een terechtstelling een aanslag en onwillekeurig vroeg men zich af: hoe zal deze gewroken worden? Nu, kort daarna viel president Carnot door den doodelijken dolksteek, dien Caserio hem toebracht. Het was een vreeselijk tijdperk, waarin honderden der anarchisten op de afschuwelijkste wijze werden vervolgd en opgejaagd. Jean Grave kreeg twee jaar, tal van anderen zwaarder of lichter straffen. Het proces der Dertig gaf een staaltje van de opgewonden stemming waarin men verkeerde, want men meende nu een samenzwering van misdadigers ontdekt te hebben en toch zelfs de Jury vond geen termen tot veroordeeling alleen ondanks de vrijspraak veroordeelde het Hof bij verstek Paul Reclus, Alexander Cohen, Constant Martin, Duprat tot 20 jaar dwangarbeid. Echter na de amnestie van 2 Februari 1895 kwamen ook zij vrij, want daarna legde de rechtbank zich hierbij neer. Het verstandigste woord in dezen werd gesproken in de Révolté | |
[pagina 374]
| |
in de volgende woorden, om de houding der anarchisten tegenover de aanslagen kortelijk weer te geven: ‘De daad laat zich niet raden, laat zich niet bespreken noch beschrijven: zij gebeurt. Soms werkt een daad meer uit dan een lange periode van schrijverij: de Révolté zal altijd de eerste zijn om hen toe te juichen die handelend optreden. Wij zijn er dus verre van verwijderd om de propaganda van de daad te verwerpen. Alleen - wij hebben het gezegd en wij herhalen het - zij kan niet het werk van een blad zijn ... Wij hebben niet te zeggen tot de individuen: doet dit, doet dat! Als zij zelfbewust en overtuigd zijn, moeten zij weten wat zij te doen hebben’. Wanneer ik bij deze kritieke poging wat langer ben blijven stilstaan, dan geschiedde dit omdat al die dingen hebben bijgedragen eenerzijds om mij steeds verder af te brengen van de reaktionaire sociaaldemokratische beweging, die steeds meer naar rechts schoof en anderzijds mij steeds meer te trekken naar de anarchisten, die de vaan van het oude revolutionaire socialisme hadden opgeraapt en die zelfs wanneer zij wegens persoonlijk temperament niet alles konden goedkeuren, toch de opofferingsgezindheid van deze mannen der daad hoogelijk wisten te waardeeren en in elk geval zich daardoor niet lieten afschrikken om ontrouw te worden aan hun beginselen. Onder de personen, met wie het mij bizonder veel genoegen deed kennis te maken, behoorde ook de oude Victor Considérant. Ik had hem reeds onder de dooden gerangschikt, maar toen ik toevallig hoorde dat hij leefde en dagelijks regelmatig zeker café bezocht, waar ik hem zou kunnen ontmoeten, maakte ik mijn wensch openbaar om hem te ontmoeten. Dit geschiedde en toen ik daar zoo stond voor den achtingswaardigen tachtigjarige, de type van een Galliër uit den vroegeren tijd, toen was het mij alsof ik de woelige jaren van 1848 nog eens doorleefde, en al die figuren uit die periode, met wie Considérant natuurlijk door persoonlijke aanraking bekend was geweest zooals een Louis Blanc, Lamennais, Proudhon, Buchez, Leroux, rezen voor mijn verbeelding op, om niet te gewagen van ‘papa’ Fourier, wiens leerling hij was en wiens denkbeelden door zijn scherp en schoon geformuleerd boek La destinée sociale vooral zijn opgenomen in de menschen. In | |
[pagina 375]
| |
zoo'n enkelen persoon belichaamde zich voor mij een heel stuk geschiedenis van het socialisme. De aangenaamste herinneringen behield ik van hem na ons onderhoud en toen ik later door zijn bemiddeling een mooi portret kreeg van Fourier, toen heb ik dat altijd als een kostbaar kleinood bewaard, dat mijn kamer siert. Ik had ook van hem gekregen een boekje, getiteld: Principes du socialisme. Manifeste de la démocratie au XIX siècle en had weinig idee dat dit boekje eens zoo'n gewichtige rol zou spelen in de socialistische geschiedenis. Want ziet toen Tcherkesoff, een Russische prins uit den Kaukasus, die indertijd naar Siberië verbannen maar vandaar ontsnapt is om zijn krachten steeds te blijven wijden èn aan de Russische èn aan de internationale beweging, eens bij mij logeerde en wij natuurlijk over alles spraken, haalde ik dat boekje te voorschijn, om hem te laten zien hoe eigenlijk al de ideën van het bekende Kommunistenmanifest reeds door Considérant waren uiteengezet, soms zelfs in dezelfde terminologie. Hij kende dat boekje niet maar het interesseerde hem bizonder, zoodat hij bij zijn vertrek vroeg het mede te mogen nemen. Ik gaf het hem ter leen en na eenigen tijd zag ik hoe hij door een nauwkeurige vergelijking van dit boekje en het Kommunistenmanifest tot de erkenning gekomen was, dat het laatste feitelijk een plagiaat was van het eerste. Wie de brochure van Tcherkesoff leest, zal met hem gedwongen worden dit te erkennen. Kort na mijn ontmoeting met Considérant stierf de fysiek sterke en goed gekonserveerde man. Later kwam ik in aanraking met Jean Grave, den anarchistischen schoenmaker die zich wist op te werken tot schrijver, gelijk zijn talrijke boeken bewijzen en die, als redakteur eerst van de Revoltée, later de Révolte en nog later Les Temps Nouveaux, een eervolle plaats innam onder de denkers, gewaardeerd door mannen als de gebroeders Reclus en Kropotkine. Hij was het middenpunt van een kleinen kring van overtuigde mannen en zijn redaktiebureau Rue Mouffetard 140 te Parijs, welks toegang niet gemakkelijk te genaken was, daar men na vier verdiepingen hoog te zijn geklommen nog naar een vijfde moest klimmen langs een nauwe, zeer onregelmatige trap die wel wat op een ladder geleek, was het broeinest van de anarchistische beweging, steeds staande onder streng toezicht der politie, zoodat het voor vervolgden en verdachten niet raadzaam was zich daarheen te begeven. | |
[pagina 376]
| |
Door die reeks aanslagen kon zelfs de Révolte een tijdlang niet verschijnen en toen hij weer uitkwam en de anarchisten zelf zeer nieuwsgierig waren hoe die aanslagen feitelijk waren opgenomen onder de kameraden, kwamen zij tot de verblijdende ontdekking dat het aantal lezers aanmerkelijk vermeerderd was. Een ware verrassing dus en wel een bewijs dat die aanslagen onder de kameraden lang niet die verwachte uitwerking hadden gehad, waarvoor men wel een beetje bevreesd was. Merkwaardig was ook ons Anarchistisch Internationaal kongres tijdens de tentoonstelling van 1900, waar wij ondervinden moesten hoe wij er onder een sociaaldemokratisch en radikaal regiem geen zier beter aan toe waren dan onder een reaktionair. Immers terwijl allerlei kongressen vrijelijk mochten vergaderen, werd het onze verboden. Het ministerie Waldeck Rousseau met den sociaaldemokratischen advokaat Millerand in zijn midden toonde zich dus niet in 't minst beter dan dat van 'n Constans of Dupuy, die door dienzelfden Millerand indertijd zoo vinnig bestreden waren. Wel kon deze zijn onderdanige buigingen maken voor de verschillende vorsten die op bezoek kwamen, tot zelfs voor den waarden en waardigen bondgenoot van Frankrijk, czaar Nikolaas II, maar een anarchistenkongres, waar gesproken zou worden over de Algemeene Werkstaking en over de Militaire dienstweigering, dat ging hun te ver. Wij hebben natuurlijk toch vergaderd, maar daar niet allen, die opgekomen waren, de plaats van samenkomst wisten, was het toch maar een romp-kongres. Later zijn de rapporten uitgegeven door de Temps Nouveaux, zoodat men schriftelijk de propaganda trachtte te maken, die men anders mondeling en schriftelijk had gemaakt. Onder die stukken behoort ook mijn rapport over het Militarisme, dat als brochure in het Fransch is verschenen in de reeks brochures die de Temps Nouveaux uitgeeft. Daarin was ook verschenen de voordracht, die ik op uitnoodiging hield te Parijs bij de opening der Libertaire school, onder den titel: L'école libertaire. Voor deze beweging interesseerde ik mij bizonder, omdat het onderwijs ook vrij moet zijn, wil het medewerken om inderdaad vrije menschen aan de maatschappij af te leveren. Geen enkele vrije beweging in Frankrijk, of ik deed er aan mede en de Fransche kameraden wisten dat zij ten allen tijde op mij konden rekenen, ja het deed mij altijd goed te mogen bespeuren, | |
[pagina 377]
| |
dat zij mij beschouwden als een der hunnen. Tusschen Nederland en Frankrijk bestaan dan ook steeds de meest vriendschappelijke en aangename betrekkingen, vooral ook omdat beide bewegingen zich vrij wel in één en dezelfde richting ontwikkelden. Vooral de Anti-militaristische beweging, waarover later meer, droeg daartoe het hare bij. |
|