Van christen tot anarchist
(1910)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 320]
| |
Hoofdstuk XV.
| |
[pagina 321]
| |
terwijl aan het andere regeering en bourgeoisie trekken. Geven deze laatsten toe, dan valt men immers op den rug. Zoo nu ging het met de regeering en bourgeoisie eener-, de sociaaldemokratie anderzijds, beiden trokken aan de lijn der praktische hervormingen, de regeering gaf wat toe met het gevolg dat de sociaaldemokratie op den rug viel, waarop zij feitelijk nog altijd ligt te spartelen. Bismarck begreep, dat het ‘zonder een zekere maat socialisme niet meer ging’ en de sociaaldemokraten riepen dat ‘onze Duitsche keizer in zijn keizerlijke boodschap van 17 November 1881 het socialistische gronddenkbeeld meedeelde aan zijn volk, dat aan den ekonomisch zwakke bescherming moet worden gewaarborgd, dus bescherming der armoede tegen de macht van het uitbuitende kapitaal, zoodat het bleek hoe juist Bismarck had gezien, toen hij eens in den Rijksdag den sociaaldemokraten toeriep: ‘ja, ziet ge, op sommige punten zijn wij het samen toch wel eens’. Toen de socialistenwet in 1890 werd ingetrokken, riepen wij - ja, ik heb er zelf aan meegedaan - dat zelfs de ijzeren kanselier zijn harde hoofd had stuk geloopen tegen de sociaaldemokratie, maar bij nader inzien heb ik het anders leeren beoordeelen en kan men die periode beschouwen als de opvoering van het beroemde stuk van Shakespeare: Taming of the shrew (die Widerspenstige gezähmt), want wie zal nu nog durven beweren dat de sociaaldemokratie na die twaalf jaren socialistenwet als dezelfde te voorschijn kwam uit den strijd? Bismarck heeft feitelijk zijn doel bereikt, nl. de kapitulatie en afzwering van de revolutionaire, in de oogen der heerschende klasse gevaarlijke denkbeelden door de sociaaldemokraten, die sints dien tijd eigenlijk zijn opgetreden als een doodgewone hervormingspartij. In het vroege voorjaar van 1890 moesten in Duitschland de verkiezingen voor den Rijksdag plaats hebben en om de toepassing van dat kiesrecht eens te zien, ging ik tezamen met Edmond van Beveren uit Gent en een Hollandsch socialist naar Berlijn, dat toen nog in den kleinen staat van beleg verkeerde. Ik woonde tal van vergaderingen bij en wist weerstand te bieden aan alle verleiding, door nooit in een dier vergaderingen het woord te voeren, zooals men het mij verscheidene malen vroeg. Ik was toeschouwer en moest dat blijven, wilde ik niet een, twee, drie over de grenzen gezet worden. Later heb ik ook een verkiezing meegemaakt te | |
[pagina 322]
| |
Parijs en te Londen, zoodat ik mij een goede voorstelling daarvan kon maken. Wat mij opviel, dat was het aandeel dat het bierzuipen - ja drinken was het niet meer, maar zuipen - had aan de verkiezingen en de kroeghouders waren dan ook in den regel de ijverigste en aktiefste verkiezingsagenten. Het was bedroevend te zien hoe het daar toeging en nooit hoorde men tegen den verdierlijkenden invloed van het drinken ook maar één woord zeggen. Wij waren in hun oogen dan ook rari aves (zeldzame vogels) en meermalen werd ons door leiders gezegd: wij zouden niet graag zien dat gij hier werktet, want zulke Temperenzler kunnen wij niet gebruiken. Op den avond der verkiezing waren wij uitgenoodigd op het bureau van het Berliner Volksblatt, waar wij reeds meermalen geweest waren om kennis te maken met de redaktie en met den eigenaar der drukkerij, zekeren heer Bading, om den uitslag der verkiezingen te vernemen. Om den aandrang niet te sterk te maken werden alleen personen toegelaten die een toegangskaart hadden. Daar had men toen reeds een waarschuwing gekregen, dat wij gevolgd werden. Maar hoe groot was onze verbazing, toen wij daar op dat bureau heel wat heeren met pelsjassen, meerendeels Joden, zagen, die met spanning de telegrammen van elders afwachtten. Verbaasd - want wij waren niet gewoon zulke lieden bij ons op 't bureau te zien - vroegen wij of dat allemaal partijgenooten waren. Neen, luidde het antwoord, dat nu wel niet, het zijn voor het meerendeel vrienden van den heer Bading. Toen wij het bureau verlieten, gaven wij tegenover elkaar onze verwondering te kennen; wij hadden alle drie zoo'n gevoel alsof de zaak verloren was, want als de bankiers in een partij de hoofdrol spelen, al is het achter de schermen, dan kan daaruit voor het arbeidende volk niet veel goeds worden. Het stemde ons zeer treurig en nooit ging de indruk van deze ontmoeting geheel verloren. Den volgenden morgen aan het ontbijt zaten wij juist plannen te maken waar wij heen wilden, toen de kellner ons kwam zeggen, dat er iemand van de politie was, die ons wenschte te spreken. Wij vonden in een ander vertrek een heer, die zich bekend maakte als kommissaris van politie met een paar geheime politiemannen bij zich, terwijl een paar dito's den gang van het hotel bewaakten. Hij vroeg onze namen en of wij een pas hadden. Ik had een anderen | |
[pagina 323]
| |
naam ingeschreven, maar gaf den mijnen direkt op aan den kommissaris, die ons verzocht hem te volgen naar het Polizei-Presidium. Elk onzer ging in een apart rijtuig met een paar geheime politiemannen, alsof wij gevaarlijke misdadigers waren. De kommissaris in een afzonderlijk rijtuig, zoodat dit den staat 4 rijtuigen kostte. Aldaar aangekomen werden wij elk in een afzonderlijk vertrek gebracht, waar wij 3 uur moesten wachten en ons vervelen, voordat wij in verhoor werden genomen. Het had den schijn alsof men een hoogst gevaarlijk komplot had ontdekt en dus met de grootste omzichtigheid gehandeld moest worden. De behandeling was beleefd. Ik kon een paar kranten laten halen en toen het twaalf uur was, konden wij op eigen kosten wat bestellen en gebruiken. De zaak werd nog al breed opgezet, althans ten opzichte van mij, die als hoofd van het ‘komplot’ werd beschouwd, omdat men mijn naam kende en omdat ik door een valschen naam op te geven mij had schuldig gemaakt, zooals de kommissaris zei, aan valschheid in geschrifte, waar een zware straf op stond. Ik antwoordde hem: dat is geen valsche naam in den gewonen zin des woords, ik reis alleen maar incognito. - Nu ja, zei hij, het is toch in alle gevallen een valsche naam, want uw naam is het niet. Ik zei: ik heb altijd gehoord dat een goed onderdaan het voorbeeld volgt van zijn vorst en onze koning reist altijd onder een anderen naam, als graaf van Buren, zonder dat de politie hem daar ergens lastig over valt. De kommissaris toonde zich ietwat geraakt en antwoordde: - Das ist eine ganz andere Sache. (Dat is iets heel anders). Dit ontlokte mij het antwoord: das sehe ich gar nicht ein. (Dat zie ik niet in). Daarop maakte hij een einde aan het ietwat pijnlijke gesprek zeggende: nu ja, ik behoef u de gronden van het bevel van den Polizei-President ook niet te zeggen. Maar vóór 12 uur vannacht moet gij Berlijn verlaten hebben, en indien wij dit niet deden zouden wij door de politie de stad worden uitgezet. En dan nog iets, voegde hij eraan toe, gij zult mij moeten toestaan, dat ik met u naar het hotel ga, om uw pakkage te onderzoeken. Dus ook nog huiszoeking. | |
[pagina 324]
| |
Na een verblijf van 5 uren gingen wij wederom in optocht naar het hotel evenals wij gekomen waren. Dus alweer de kosten van 4 rijtuigen. In ons hotel werd alles nauwkeurig onderzocht om te zien of we geen dynamietbommen bij ons hadden. Men vond niets en na een plechtstatige herhaling dat wij zorgen moesten vóór 12 uur 's nachts Berlijn verlaten te hebben, maar dat wij vóór dien tijd ons vrij overal konden bewegen, verlieten die heeren ons om elders hun belangrijk werk op andere wijze voort te zetten. Wij werden verwijderd niet omdat wij sociaaldemokraten waren op grond der socialistenwet, ofschoon wij wel degelijk naar de afdeeling Politieke Politie waren gebracht, maar omdat wij geen pas hadden, zooals het ten minste heette. Toen wij ons hotel verlieten, bemerkten wij zeer spoedig dat wij in den vorm van geheime politiemannen een eeregeleide mee kregen van den kommissaris. Wij op een tram, zij ook; wij in een restauratie, zij ook; wij in een rijtuig, zij ook. Daarop gingen wij naar het redaktiebureau van het Berliner Volksblatt - zij vatten dadelijk post vlak over den ingang - waar wij ons avontuur vertelden. Ik zei naar den Hollandschen gezant te willen gaan, daar het toch niet aanging dat een volksvertegenwoordiger door een bevriende regeering zoo maar mir nichts dir nichts over de grenzen werd gezet. Een der redakteuren zou ons vergezellen en toen had er een vermakelijke drijfjacht plaats. Toen wij nl. een rijtuig zagen staan, stapten wij er met de noodige snelheid in en wij er vandoor zoo hard als wij konden. De politiemannen ook direkt in een rijtuig ons achterna. Wij namen omwegen, zij volgden ons. Eindelijk hielden wij stil, zij ook. Ik vroeg naar den gezant, die afwezig was, maar de attaché, de heer Citters ontving mij zeer beleefd en beloofde mij den gezant op te zoeken en mij zoo mogelijk dien avond nog een pas te bezorgen. Onder ons eeregeleide reden wij weer hollende terug naar het redaktiebureau, waar hetzelfde spelletje zich herhaalde. Zij waren niet van ons af te slaan. Des avonds om half tien kwam de attaché nog een pas brengen aan ons hotel van wege den gezant. Aan het station gekomen namen wij plaats naar Hamburg, zij bleven staan op het perron en toen de trein zich in beweging stelde, bedankten wij hen genadig voor hun vriendelijk geleide en voor de bewaring onzer kostelijke personen. | |
[pagina 325]
| |
Berlijn behoefde niet meer te vreezen, Berlijn was door de voortreffelijke zorg van de politie gered! Behalve de 5 uur verveling hadden wij dus een vermakelijken dag door de stille drijfjacht, die de politie op ons maakte. De 33.000 stemmen meer, uitgebracht op de sociaaldemokraten, waren den heeren zeker naar 't hoofd geslagen. Maar even ondenkbaar als het is, dat er geen vogels in de lucht vliegen, even ondenkbaar en inkompleet is het Berlijn in grootheid te zien zonder politie en Pickelhaube. Mijn reisgenooten gingen na een kort verblijf te Hamburg direkt vandaar huiswaarts, ik ging met mijn pas gewapend weer naar Berlijn om te probeeren of de politie de domheid zou hebben mij nogmaals op te pakken, nu ik voldeed aan de gestelde eischen. Maar er gebeurde niets en na een zeer kort verblijf verliet ik de rijkshoofdstad met de herinnering aan het dwaze avontuur, daar beleefd. Een tweede omstandigheid, na de ontmoeting der pelsjassen op het redaktiebureau, die grooten invloed uitoefende op mijn verdere ontwikkeling, was het artikel van Marx over het Duitsche partijprogram, dat door Engels even vóór den partijdag te Halle in 1890, waar de diskussie over het program van Gotha op de dagorde was geplaatst, in de Neue Zeit werd gepubliceerd. (Zie Jaargang IX, deel 1). Ik had altijd gemeend en verreweg de meerderheid der sociaaldemokraten met mij, dat Marx en Engels de autores spirituales (de geestelijke makers) van dat program waren en nu bleek plotseling dat dit niet alleen niet waar was, maar dat Marx eigenlijk vierkant stond tegenover dat program. De openbaarmaking van dezen brief van Marx aan Bracke geschiedde door de redaktie der Neue Zeit ‘zonder voorkennis der fraktie en partijleiding, die de publiceering in den onderhavigen vorm niet zou gebillijkt hebben’, dus blijkbaar tegen den zin van deze, maar voor de juiste kennis van zaken en voor de waarheid is het een geluk, dat dit stuk bekend is geworden. De Vorwärts schreef toen: ‘Toen Bebel de kopie van het artikel van Marx onder de oogen kreeg, was het nummer van de Neue Zeit reeds klaar en een telegram, den volgenden dag na overleg met Dietz afgezon- | |
[pagina 326]
| |
den, dat de uitgave trachtte te beletten, kwam te laat. Wij kunnen in opdracht van Bebel uitdrukkelijk verklaren, dat als dit aktenstuk hem tijdig was toegezonden, het in den openbaar gemaakten vorm hoogstwaarschijnlijk niet zou zijn opgenomen’. Dus het artikel van Marx uit diens nalatenschap door Engels meegedeeld onder den titel ‘Zu Kritik des sozialdemokratischen Parteiprogramms’ ontkwam slechts door een dier gelukkige toevalligheden, die overal nog al een groote rol spelen, aan de sociaaldemokratische censuur of verminking. Of Engels den Duitschen partijleiders daardoor een poets wilde spelen dan wel of hij er iets anders mee heeft voorgehad, dat is mij niet bekend, maar al achtte hij het een ‘Unterschlagung’, om dit stuk langer te verzwijgen, het kon niet anders dan een vreemdsoortig licht werpen op hen, die een groote partij 16 jaar lang in den waan lieten een program te bezitten in den geest althans van Marx, terwijl het bij slot van rekening bleek dat niemand dit program fijner uiteenrafelde dan Marx het gedaan heeft. Ja, wel kon Engels spreken van de ‘weergalooze scherpte, waarmede hier het partijprogram uiteengerafeld, de onverbiddelijkheid waarmede de verkregen resultaten uitgesproken, de leemten van het ontwerp blootgelegd’ werden. Men moet eigenlijk dat geheele artikel lezen met de noodige onbevooroordeeldheid en kritisch oordeel, om de portée ervan te begrijpen en als men het dan eens vergelijkt met hetgeen de sociaaldemokratische partij nu doet, zou men zoo zeggen, dat Marx zich in zijn kist zou omdraaien als hij weten kon wat er tegenwoordig onder den naam van socialisme op de markt wordt gebracht. Marx meende dat de vereeniging der Lassalleanen en Eisenacher op den partijdag te Gotha op deze wijze, dat wil zeggen: door de aanneming van dit program een fout is geweest, dat ‘men dwaalt, als men meent, dat dit oogenblikkelijk resultaat niet te duur gekocht is’. Hij zegt, dat dit program ‘van het begin tot het einde behebt is met het fetischisme jegens den staat’ en dat ‘ondanks al het demokratisch geklingklang het geheele program verpest is door het onderdanengeloof der Lassalleaansche sekte aan den staat, of wat niet beter is, door het demokratisch wondergeloof, of veeleer een kompromis is tusschen deze beide soorten van wondergeloof, die beide evenzeer verwijderd zijn van het socialisme’. | |
[pagina 327]
| |
(Ik kursiveer). Wat wil dit in 's hemelsnaam anders zeggen dan dat het program staats-socialistisch is? Hij achtte dus het program niet socialistisch, maar ... ‘van het socialisme verwijderd’ en al noemt hij het zijn plicht ‘een naar mijn overtuiging geheel verwerpelijk en der partij demoraliseerend program ook niet door een diplomatisch stilzwijgen te erkennen’, toch heeft hij zulk een stilzwijgen bewaard tot aan zijn dood, anders had hij dit artikel eerder uitgegeven tot waarschuwing en leiddraad voor alle werkelijke socialisten en toch hebben Auer, Bebel, Bracke en Liebknecht, die dezen brief kenden, hem 16 jaar lang kunnen verzwijgen. Heel hoog schat hij noch de partij zelve noch haar afgevaardigden op het kongres, waar hij van de eerste zegt: ‘de Duitsche arbeiderspartij - althans, wanneer zij dit program tot het hare maakte (en dat heeft zij gedaan. D.N.) - toont hoe de socialistische denkbeelden er niet eens tot de diepte van de huid inzitten; daar zij in plaats van de bestaande maatschappij (en dit geldt van elke toekomstige) als grondslag van den bestaanden staat (of van den toekomstigen staat voor de toekomstige maatschappij) te behandelen, den staat veeleer beschouwt als een zelfstandig wezen, dat zijn eigen geestelijke, zedelijke, vrijheidsgrondslagen bezit’ en van de tweeden getuigt: ‘het enkele feit dat de vertegenwoordigers onzer partij in staat waren zulk een ongehoorden aanslag op het in de massa der partij verbreide oordeel te begaan, bewijst het niet alleen reeds, met welke ..... lichtzinnige .....Ga naar voetnoot1) zij te werk gingen bij de vervaardiging van het kompromisprogram’! En wat het praktische, het werkprogram der partij aangaat, hoe haalt hij het met alle scherpte uiteen om ervan te getuigen: ‘zijn politieke eischen bevatten niets anders dan de oude, wereldbekende demokratische litanie: algemeen stemrecht, direkte wetgeving, volksrechtspraak, volksweer, enz. Zij zijn louter de echo van de burgerlijke volkspartij, van den Vrede- en Vrijheidsbond, het zijn louter eischen, die voor zoover ze niet in fantastische voorstelling overdreven moeten heeten, bereids tot werkelijkheid zijn gemaakt. Alleen ligt de staat, waarin ze tehuis behooren, niet binnen de Duitsche rijksgrens, maar in Zwitserland, de Vereenigde | |
[pagina 328]
| |
Staten, enz. Deze soort “toekomststaat” is de huidige, ofschoon buiten “het raam” van het Duitsche rijk bestaande’. Hier is dus een bedrog gepleegd van de ergste soort en laat ons aannemen dat het een pia fraus (vroom bedrog) was, het bleef toch een bedrog en elk bedrog jegens de arbeiders is een soort van verraad. Mijn vertouwen in de mannen, die ik hoogachtte als de dragers der nieuwe denkbeelden, kreeg een geduchten schok, het leek mij zoo toe dat zij demagogen waren in de slechte beteekenis des woords. Marx en Engels maakten er zich evenzeer schuldig aan als de ontvangers van den brief. En nam de partij den schijn aan in het nieuwe program van Erfurt, in 1891 aangenomen en dat nog geldig is tot op heden, deze klippen onder voorlichting van de kritiek van Marx omzeild te hebben, men vindt daarin toch weer de heele oude litanie terug, zoodat radikalen er van getuigen konden, zooals zij deden, dat het geen socialistisch, maar een doodeenvoudig radikaal program was en de Italiaansche toenmalige anarchist Merlino ervan zeggen kon: ‘ziedaar de vrucht van 15 jaar socialistische reaktie en verkiezingsagitatie op den grondslag van algemeen kiesrecht, toegekend aan de arbeidersklasse om haar te bedriegen, te verdeelen en af te voeren van den revolutionairen weg’. Het begin der regeering van keizer Wilhelm II was in vele opzichten een gevaarlijke tijd. Immers deze ging ook zoodanig in socialisme doen, dat het den schijn had, alsof hij wenschte op te treden als een tweeden Konstantijn. Men heeft wel eens gezegd dat hij vermomd het internationaal socialistenkongres te Parijs zou hebben bijgewoond en hij, ziende dat de machtigste strooming der socialisten zich bewoog in de richting der sociale hervormingen, een poging wilde doen om het revolutionair socialisme in te dammen door zelf in die richting te gaan werken. Ofschoon het wel wat avontuurlijk is, kan het heel goed waar zijn. Wie zal het zeggen? Nadat hij Bismarck op zij had gezet, wat hoe men ook over dien stap oordeele toch in elk geval een daad was van iemand die wat durfde en de noodige mate van zelfvertrouwen bezat, riep hij de afgevaardigden der verschillende staten te Berlijn bijeen. De konferentie te Berlijn, door hem bijeengeroepen, hoe bescheiden de wenschen waren die daar werden uitgesprokenGa naar voetnoot1), toonde toch | |
[pagina 329]
| |
hoe er een heel andere geest was begonnen te waaien en was de keizer op dien weg voortgegaan en had hij der sociaaldemokratie de volle vrijheid van ontwikkeling gegeven, hoe geheel anders zouden de zaken er nu uitzien! Maar onder welke invloeden ook, de keizer die eenigzins als sociale keizer optrad, ging plotseling den weg der reaktie op, dien hij tot nu toe niet heeft opgehouden te bewandelen. In het najaar had de eerste sociaaldemokratische partijdag plaats na de opheffing der socialistenwet en wel te Halle. Ofschoon ik een kleine wrijving had gehad met Liebknecht op het internationaal kongres te Parijs, toch was onze verstandhouding nog vrij vriendschappelijk, zooals o.a. blijkt uit een brief van hem, die veel geleek op een uitnoodiging om daar te komen. Hij schreef: ‘op het kongres zult gij ons van harte welkom zijn en ik ben verheugd na de kleine botsing, die ik met u had, u de hand weer te kunnen drukken’. Ik had echter aan niemand geschreven dat ik zou komen en ik vermoed dat men van zekere zijde de stille hoop koesterde dat ik weg zou blijven. Verrast zag ik op, toen van der Goes daar aanwezig was en uit gesprekken die mijn broeder met Bahlmann aldaar had, kon ik voldoende afleiden wat deze tegen mij in den zin had. Na het Parijzer kongres had ik met Bahlmann een heftige korrespondentie gehad, daar ik hem het recht ontzegde om te oordeelen en zich blindelings te scharen aan de zijde der Duitschers, zonder dat hij er bij was geweest en zijn oordeel grondde op behoorlijke motieven. Zoo liet hij zich - zeer onvoorzichtig voor zoo'n sluw man - tegenover mijn broer, dien hij niet kende en die geen deel nam aan de beweging, ontvallen, dat als ik mij niet schikken wilde, men best van uit Duitschland een blad kon oprichten tegenover het mijne en een paar mannetjes naar Nederland zenden, die het zaakje zouden opknappen. Hoe ongelooflijk het ook schijne, toch kan ik verzekeren dat hij dit gezegd heeft. Ik kon daaruit afleiden hoe v.d. Goes door hem gebruikt werd bij wijze van bliksemafleider en ook in Nederland gesteld zou worden als de man die mij moest bestrijden, wat later ook gebleken is waar te zijn, want de geheele propaganda van v.d. Goes heeft steeds bestaan in een bestrijding van mij en | |
[pagina 330]
| |
was er nooit op gericht om de partij zelve zoo krachtig mogelijk te maken. Meermalen heb ik hem verweten dat als hij het blad Recht voor Allen niet goed geredigeerd achtte, wat zijn recht was, hij door toezending van artikelen moest meehelpen het zoo goed mogelijk te maken en het mij aangenaam zou zijn zijn medewerking te mogen genieten. Nooit deed hij daartoe ook maar de minste poging en toch had hij dit moeten beproeven en had hij pas na weigering zijner artikelen recht van spreken gekregen. Bahlmann bekostigde zelfs zijn reis en ziet het had zoo aardig kunnen gaan, als ik er niet geweest was. Immers dan had hij wel niet in opdracht van den Centralen Raad maar toch als Nederlander een groet kunnen overbrengen aan de Duitsche broederen. Nu verviel dit, want ik voerde het woord namens Holland en wenschte de partij geluk op dezen eersten partijdag na de opheffing der socialistenwet. Over het algemeen kon ik best bemerken dat de gezindheid niet zoo hartelijk was als voorheen, vooral van de partijhoofden. Men kan zoo iets gevoelen ook zonder het te kunnen omschrijven. Die partijdag te Halle was van bizonder belang, omdat men elkaar voor 't eerst weer eens onder de oogen kon zien en er waren kenteekenen genoeg, dat er wat broeide, al was men naar 't uiterlijk nog zoo eensgezind. Vooral te Berlijn heerschte toen nog al ontstemming tegen het Partijbestuur. Door eigen aanschouwing kan men beter oordeelen dan door verslagen. Werner uit Berlijn, een typograaf, was het die namens de oppositie sprak, maar hij moest het afleggen tegen de mannen die zoodanig doorkneed waren in het doodmaken van alle oppositie als Liebknecht en Bebel. Zoo terecht werd door een der afgevaardigden gezegd, dat de lichtgeraaktheid van het partijbestuur voldoende toonde, dat men nog niet ontgroeid was aan den uitzonderingstoestand en eraan zou moeten gewennen om kritiek te hooren en te verdragen. Uit de houding van v. Vollmar zou men hebben afgeleid dat deze misschien het hoofd der oppositie zou worden en dan zouden de oude partijleiders een leelijken tegenpartijder gehad hebben, maar juist hij ging later naar rechts en had de partij veel met hem te stellen, alleen in tegenovergestelde richting dan men verwacht had. Treurig was toen de houding van Max Schippel, die aangewezen was om Werner te steunen en hem, toen 't vuur hem na aan de schenen werd gelegd, leelijk in den steek liet. Deze kundige man | |
[pagina 331]
| |
miste de zoo gewenschte karaktersterkte en speelde daarom zoo'n geheel andere, in den grond der zaak misselijke rol, dan men van hem verwacht had en onthield Werner den steun, waarop hij zeker gerekend had. Daar zijn in elke partij al wat menschen doodgedrukt, die wat beloofden, omdat zij niet op konden tegen de leiders en ten slotte zoolang gerold en gesold werden, tot al wat er frisch was en edel in hun borst was gestold. Wij konden toen reeds de machinaties zien en de intrigues, die er plaats vonden en het slot van het kongres gaf een minder gunstigen indruk, want men voelde dat de twist nog niet uit zou zijn maar later noodzakelijk zou worden voortgezet. Ook de manier, waarop het partijbestuur den 1 Meidag feitelijk had doodgedrukt en daardoor de oorzaak werd van de internationale mislukking van dien dag, nadat Schippel in zijn goed geredigeerde Volkstribüne, die te Berlijn verscheen, met enkele anderen getracht had dien dag tot een grootsche demonstratie te maken, gelijk zij dit te Parijs en vooral te Weenen is geweest. Alles stuitte af op den onwil van het Partijbestuur en Schippel verklaarde dan ook, na de scherpe oppositie die een buiten de partij staande man, de beruchte Franz MehringGa naar voetnoot1), redakteur van de Volkszeitung voerde tegen de ‘Schippeleien und Narretheien’, dat hij zich terugtrok en ‘na de verklaring uit partijkringen heelemaal niets meer verwachtte van den eersten Mei’. | |
[pagina 332]
| |
Wanneer ik deze dingen hier bespreek, dan is het omdat zij de verklaring geven hoe ik voortdurend opgeschoven en gedrongen werd naar de anarchie. Troelstra zei in dat prachtige Gedenkschrift bij het tienjarig bestaan der Soc. Dem. Arbeiders Partij, welk boek in plaats van een geschiedenis dier partij één groot strijdschrift tegen mij werd, zoodat men aan de drukkerij zeker verlegen zat met het aantal letters, waaruit mijn naam is samengesteld, om de vele malen dat die naam daarin voorkomt, niet geheel ten onrechte: ‘D.N. heeft sedert 1889, in den aanvang - maar voor zijne eerlijkheid is te hopen - onbewust, later meer stelselmatig, het parlementarisme, daarna de politieke aktie, ten slotte de sociaaldemokratie afgebroken. Daarmede ging gepaard een toenemende nadering tot het anarchisme, dat eertijds principieel bestreden, daarna gevleid en onder de hand bevorderd en ten slotte openlijk omhelsd werd’. Hij had ook kunnen zeggen, dat ik aan de sociaaldemokratie ontgroeide evenals de knaap, die den volwassen leeftijd bereikt en tot rijpheid komt als man. Evenmin als het mij makkelijk viel om mij los te worstelen van de banden, die mij voorheen vasthielden aan de kerk, evenmin was dit het geval met de sociaaldemokratie. Met haar opgegroeid heeft het mij veel strijd gekost om met haar te breken en dat kan iedereen begrijpen, die weet hoe moeilijk het valt het werk zijner handen in andere banen te leiden. En dan met hoeveel vriendschapsbanden was ik gehecht aan zoovelen die ik lief had gekregen als medestrijders voor dezelfde heilige zaak, waaraan wij, elk op zijn terrein, werkten! Ik ben niet iemand, die zich spoedig hecht aan een persoon of zich direkt vol geestdrift op een zaak werpt, neen, maar ben ik eenmaal gehecht of gevoel ik mij tot iets aangetrokken, dan valt het mij zwaar om mij daaraan te ontworstelen. Geen wonder dan ook dat ik jarenlang noodig heb gehad, voordat ik met mijzelven volkomen in het reine was. En dat ontwikkelingsproces leert men kennen door al die zaken, die ik ondervond en die mij telkens een nieuwen schok gaven, steeds afwaarts van de sociaaldemokratie. In dat jaar was ik uitgenoodigd om eenige voordrachten te komen houden en wel te Bielefeld, Herford en Dortmund in Westphalen. Ik begaf mij op Zaterdag 29 November op reis en vreemd genoeg noch de partijgenooten aldaar noch ik hebben er een oogen- | |
[pagina 333]
| |
blik aan gedacht dat ik in moeilijkheden zou geraken. Toen ik te Bielefeld uitstapte, zag ik het perron vol Pickelhauben en toen pas begreep ik wat er gaande was. Een der partijgenooten fluisterde mij toe: sind sie Herrn Nieuwenhuis? Op mijn bevestiging zei hij: folgen Sie mich denn. Daar ik achter hem geheel alleen liep, heeft men zeker geen erg in mij gehad, althans ik kwam door het cordon van politiemannen heen en toen mijn begeleider, die vooraan liep, een beetje gevorderd was, keerde hij zich om en wij liepen tezamen. De weg bleek evenwel nog niet veilig, al scheen het dat wij ontkomen waren, want na ongeveer 20 minuten geloopen te hebben, werd ik op den schouder getikt met verzoek om mij te legitimeeren. Ik gaf mijn visitekaartje aan den politieman, die mij verzocht hem te volgen naar het stadhuis. Aldaar gekomen werd ik gebracht bij den tweeden burgemeester, die mij meedeelde dat hij een ‘Ausweisungsbefehl’ had gekregen voor mij en dat ik met den eerstvolgenden trein moest vertrekken. Hij schelde en daar verscheen de kommissaris van politie, die mij werd toegevoegd om mij over de grenzen te brengen. Op mijn vraag, waarom ik eigenlijk werd uitgewezen, daar ik toch niets gedaan had wat dit wettigde, antwoordde die ambtenaar zeer zenuwachtig, dat hij mij dienaangaande niets kon zeggen en dadelijk erover heen, als om zich te redden uit een moeilijk parket, zei hij echt Duitsch: ‘und hiemit ist die Sache erörfert’ (en hiermede is de zaak afgedaan). Aan het station ontmoetten wij eenige partijgenooten, die vrij met mij mochten praten en die mij wisten te vertellen, dat de voorzitter der vereeniging Vrijdag reeds bericht had ontvangen, dat de koninklijke regeering te Minden bevel had gegeven om den Hollandschen socialist Domela Nieuwenhuis niet in de belegde volksvergadering aan het woord te laten komen, maar hem het spreken te beletten en over de grenzen te zetten. Daarop verzond men het volgende telegram aan den minister: Minister Binnenlandsche Zaken - Berlijn. | |
[pagina 334]
| |
over de Duitsche grenzen. De minister wordt verzocht de regeering te Minden telegrafisch te bevelen het bevel tot over de grenzen zetten en het verbod tot spreken (Mundsperre) tegen Domela Nieuwenhuis dadelijk in te trekken. Wij vernamen verder dat de pers weer stemming tegen mij had gemaakt en onder anderen het Bielefelder Tageblatt herinnerde hoe ik in de kamer een brandrede had gehouden tegen het zenden van een adres van rouwbeklag aan de koningin-weduwe bij gelegenheid van den dood van koning Willem III. ‘Een man die geen respekt heeft voor de majesteit des doods en voor de smart der weduwe, die zich niet ontziet elk menschelijk gevoel te kwetsen, die zal ons hier den weg aanwijzen tot het ware geluk. Wij kunnen niet aannemen dat onze eerlijke Duitsche arbeiders zich zullen laten leeren door dien Hollander, maar gelooven veeleer, dat zij zich, zelfs wanneer zij een verandering in de sociale verhoudingen noodzakelijk achten, met afschuw zullen afwenden van zulk een volksweldoener. Onze Duitsche sociaaldemokratische leiders hebben zich bij den dood van de keizers Wilhelm 1 en Friedrich niet laten meeslepen tot zulk een erbarmelijkheid als deze Hollander’. De Kölnische Ztg. legde er nog wat op en de regeering wist nu wat haar te doen stond. In gezelschap van den kommissaris van politie ging ik tot Emmerik, omdat wij dien avond niet verder konden komen. Wij namen onzen intrek in een hôtel en den volgenden dag werd ik door dien kommissaris tot Zevenaar gebracht. Het was een gemoedelijk man, die beleefd en bescheiden was en aan alles voldeed wat ik wenschte. Hoe gemoedelijk het daar soms toegaat, kan men hieruit opmaken, dat hij bij de aankomst te Zevenaar afscheid van mij nam, terwijl hij mij een Auf Wiedersehen! toeriep met de verzekering dat als het bevel werd ingetrokken en ik te Bielefeld terugkwam, ik als een vorst aldaar zou worden ingehaald. Bespottelijk was deze uitzetting uit een land waar zooveel sociaaldemokraten zijn en dus welk gevaar kon er in schuilen dat ik aldaar een voordracht zou houden? Dat machtige Duitsche rijk zal toch niet schudden op zijn grondslagen, wanneer een buitenlander aldaar eens een redevoering ten beste geeft! Maar het dwaaste is dat men iemand uit het land zet als een misdadiger zonder dat men | |
[pagina 335]
| |
weet of hij iets kwaads zal doen. Dat men nauwkeurig toeluistert en hem belet verder te spreken, zoodra hij iets zegt wat dan zoo bizonder gevaarlijk is voor de gemoedsrust der brave Duitsche arbeiders, dat is te begrijpen als men in aanmerking neemt de moederlijke zorg van de Duitsche regeering voor haar onderdanen, maar dat men dit doet vóórdat men gesproken heeft, ja hem zelfs het spreken belet, dat is alleen te begrijpen in een zoo achterlijk land als Duitschland. In elk geval toen deze lastige buitenlander weer over de grenzen was, kon de regeering weer rustig slapen en aanheffen het: Lieb Vaterland, kannst ruhig sein! Een half jaar daarna verscheen te Bielefeld bij Slomke, een sociaaldemokratisch boekhandelaar, de vertaling van ‘Mijn afscheid van de kerk’ en de vertalers zeiden terecht: ‘al is aan de Duitsche sociaaldemokraten van Westfalen de persoon van Nieuwenhuis ontrukt, zijn denkbeelden kunnen hun niet ontnomen worden’. Juist in dien tijd stak de kerk het hoofd nog al stout op en dikwijls verschenen er predikanten op de sociaaldemokratische vergaderingen, om in debat te komen en zoo de arbeiders te bekeeren van de dwaling huns weegs. Tegen het gif der kerk wenschte men tegengif te geven en zoo wendde men zich tot mij als oud-theoloog, om den Duitschen arbeiders gezond voedsel voor te zetten en tevens materiaal in de handen te drukken, waarmede zij gewapend waren om alle aanvallen der kerk te weerstaan. Zoo verschenen behalve het genoemde boekje, dat in duizenden exemplaren verkocht is, achter elkaar: die Bibel Mei 1892, Das Leben Jesu December 1892, Der Gottesbegriff Juni 1895. Ook met deze werkjes deed ik weer een ondervinding op, die doet zien hoe het er met de vrijheid zou uitzien in den sociaaldemokratischen staat der toekomst. De beide eersten werden vertaald door Harders te Bünde en dr. Diederich te Dortmund en beiden werden door de vertalers ingeleid met een voorwoord, waarin het werk van ‘onzen vriend’ werd geprezen en gezegd, ‘dat de Duitsche arbeiders Nieuwenhuis, den strijdbaren voorvechter der volkszaak, gaarne zullen toegeven, dat hij hun een nieuw goed wapen heeft gesmeed. Mogen zij met dit wapen naar hun kracht flink toeslaan’! Het eerste liep uitstekend en werd warm aanbevolen in de Vorwärts, het tweede ging ook nog goed maar toch minder, want de | |
[pagina 336]
| |
aanbeveling was niet zeer warm, maar het derde, dat ook niet meer verscheen met een voorwoord van de vertalers, wier namen evenmin op het titelblad staan, ofschoon ik vermoed dat het dezelfde personen zijn, kreeg alleen een voorwoord van den uitgever. Maar juist in dien tijd verscherpte het konflikt met Liebknecht. Tijdens de verschijning dier twee eersten ging het nog zoo'n beetje, vandaar de aanbeveling, maar toen het derde boekje verscheen, was het uit en de uitgever schreef mij dan ook, dat wegens mijn konflikt met ‘den oude’ - zoo noemde men Liebknecht in Duitschland en dat schijnt een vrij algemeene benaming, althans mij noemt men ook zoo in Nederland - de verkoop zoo goed niet ging en ofschoon ik mij bereid had verklaard in dergelijke boekjes ook grepen te doen uit de beschavingsgeschiedenis, hij schreef mij dat hoe gaarne hij dit ook zou doen en hoe goed mijn boekjes ook bij het publiek stonden aangeschreven, hij er niet mee durfde voortgaan. Zietdaar een eigenaardig stukje censuur, dat alweer zeer leerzaam voor mij was. Door ons debat in zake het Militarisme op het kongres te Brussel, namelijk tusschen Liebknecht en mij, accentueerde zich het verschil aanmerkelijk en was men in ongenade gevallen bij Liebknecht, dan wist men de geheele Duitsche partij tegen zich te hebben, want al was hij niet geliefd, gevreesd was hij zeer.Ga naar voetnoot1) Spoedig daarna kwam ik in konflikt met Bernstein in de Neue | |
[pagina t.o. 336]
| |
[pagina 337]
| |
Zeit. Naar aanleiding toch van een te Brussel in der haast genomen resolutie ter veroordeeling van het stukwerk schreef ik een artikeltje in dat tijdschrift, om aan te toonen dat men dwaas deed om te agiteeren tegen het stukwerk, daar dit feitelijk toch niets anders was dan een gewijzigde vorm van het tijdloon, maar dat men zorgen moest dat de prijsbepaling van het stukwerk voldoende was, en daarover ontspon zich een heele diskussie. Ik wist natuurlijk wel, dat ik in strijd kwam met de meeste loonarbeiders, want geen ding is onder hen meer gehaat dan stukwerk, wat zich uit in een bekend gezegde: op stuk werken dat is zich stuk werken. Maar nadat twee werklieden Förstler en Bringmann mij bestreden hadden, moest Bernstein mij theoretisch verpletteren en mij in mijn onkunde van Marx ten toon stellen. Ik wist dat ik toen een ketterij verkondigde, maar mij beroepende met Marx op de wetenschap en ook op de ervaring, had ik aangeraden het woord toe te passen: beproeft alle dingen en behoudt het beste. In plaats nu van onwaar te maken dat Marx het stukloon genoemd had ‘de vorm van arbeidsloon die het meest aan de kapitalistische produktiewijze beantwoordt’, vertelt hij heel leuk dat Marx daarom nog niet gezegd heeft ‘dat het kapitalisme tot aan zijn zalig uiteinde alles zoo moet hebben, als het hem het best in zijn kraam te pas komt’. Dat was geen antwoord, want daarover liep de kwestie niet en hij eindigt met brutaalweg te zeggen dat mijn bestrijding niet met Marx op de wetenschap en op de ervaring steunt, maar veelmeer ‘haar steun vindt alleen in de burgerlijke gewone ekonomie en van haar standpunt beschouwd, echte onvervalschte orthodoxie is’. Ik bleef hem het antwoord niet schuldig en wees hem erop dat hij toch eens de slechte gewoonte moest afleggen om zijn tegenstanders steeds burgerlijke ‘Vulgär-Oekonomen’ te noemen, want dat een ander hem dit met hetzelfde recht kon doen. Als hij beweert dat Marx mij in zijn Kapital 6 Abschnitt. Kap. 17 punt voor punt weerlegd heeft, dan blijf ik dit loochenen en ik zei niet te begrijpen hoe hij dit zeggen kon, waar elke lezer van Marx aan mijn zijde zal moeten staan; ik beriep mij ten overvloede op Marx, waar deze zegt dat ‘de vorm van het stukloon even irrationeel is als de vorm van het tijdloon’, dat ‘het stukloon niets anders is dan een gewijzigde vorm van het tijdloon’ en ‘dat het op zichzelf duidelijk is, dat het vormverschil in de uitbetaling van het arbeidsloon | |
[pagina 338]
| |
aan zijn wezen niets verandert, al is ook de eene vorm aan de ontwikkeling van de kapitalistische produktie gunstiger dan de andere’. Hieruit blijkt afdoende 1o. dat Marx de vraag van stukof tijdloon beschouwt als een vormvraag en 2o. dat Marx die vraag niet zoo belangrijk acht, maar beide vormen als schakeeringen beschouwt van hetzelfde vloekwaardige stelsel van loonarbeid en het stukwerk slechts als die vorm van loon, die het meest overeenkomt met de kapitalistische produktiewijze. Bernstein heeft dan ook nooit meer getracht deze twee zaken, zoo helder als glas, te bestrijden. En daarom komt het mij voor, dat de resolutie op een onzer Hollandsche kongressen over dit punt de zaak klaar en duidelijk stelt: het kongres, overwegende dat de sociaaldemokraten tegen het bestaande loonstelsel zelf en niet tegen de verschillende vormen binnen het raam van het loonstelsel strijden, gaat over tot de orde van den dag. In dezen strijd stond Vliegen als arbeider geheel aan mijn zijde, zooals blijkt uit een artikel van hem in de Neue Zeit. Dit zette alweer kwaad bloed, maar de bom kwam pas goed los, toen ik na het kongres der Duitsche partij te Erfurt en den strijd tusschen ‘ouden’ en ‘jongen’ in Duitschland een artikel schreef in de Société Nouvelle, getiteld: Les divers courants de la démocratie socialiste allemande, dat door Auerbach vertaald in het Duitsch verscheen onder den titel: Die verschiedenen Strömungen in der deutschen Socialdemokratie. Nu begon er een strijd tegen mij, die op de meest perfide wijze is gevoerd. Het was wederom Bernstein die mij in de Neue Zeit bestreed en wel, om een enkel voorbeeld te geven, op deze wijze. Hij noemt mijn brochure ‘een uit het buitenland terug geïmporteerd Duitsch fabrikaat’ en een ‘pamflet gedikteerd door haat en vooringenomenheid tegen zekere personen en van eerroovende onderstellingen tegen hen’. En dat terwijl een ander tijdschrift, Lichtstrahlen zegt, dat ik mij ‘strikt aan de feiten’ heb gehouden en Argyriadès in zijn tijdschrift La Question sociale mijn kritiek noemt ‘aussi juste que judicieuse’ (even rechtvaardig als weloverwogen). Ik bleef echter het antwoord wederom niet schuldig, maar daagde Bernstein uit om het bewijs te leveren dat ik ‘ook maar één enkele zinsnede had aangevoerd, die ik ontleend had aan een | |
[pagina 339]
| |
literatuur, die ten tijde van de vervaardiging mijner brochure nog heelemaal niet bestond’, terwijl ik juist de grootstmogelijke objektiviteit betrachtte, door de personen met hun eigen woorden te laten spreken, en in de tweede plaats aan te toonen dat ik een ‘lasteraar’ was, zooals hij mij verweet. Aan het slot zei ik: ‘toen de polemiek tusschen Vollmar en Liebknecht over het staatssocialisme uitbrak, meende iemand, die principieel meer tot het standpunt van laatstgenoemde overhelde: “de manier, waarop deze strijd wordt uitgevochten, toont het onderscheid tusschen een beschaafd en fatsoenlijk man en een vlegel”. Ditzelfde heb ik ook zoo gevonden, toen ik uw kritiek had gelezen, die het tijdschrift niet tot sieraad verstrekt, waarin zij werd openbaar gemaakt’. Maar de Duitsche partij is een kruidje-roer-me-niet. Wee dengenen die aan haar durft tornen of haar zelfs met den vinger durft aanraken. Want wel verklaart Bebel niets te hebben tegen het kritiseeren en het recht daarop te erkennen tot in zijn uiterste konsekwentie, maar ‘dat eeuwig gemopper en dat eeuwige onrust stichten in de partij, waardoor men naar buiten de meening opwekt, alsof de partij oneenig was, daaraan moet eindelijk een einde komen en ik zal er op het volgende kongres zorg voor dragen, dat eindelijk een duidelijke afscheiding tot stand kome tusschen de partij en de oppositie en dat als zij niet tevreden is met de houding en taktiek der partij zij gelegenheid krijgt een eigen partij te grondvesten’. Daar hebben wij het al. Kritiek is goed, is best, maar als zij ons niet bevalt, dan zetten wij u buiten de partij of om het klassieke woord van Liebknecht te gebruiken, ‘der fliegt hinaus’ (die vliegt eruit). Eigenaardig de overeenkomst tusschen keizer Wilhelm II en Bebel, wier sterk impulsief temperament een grooten trek van gemeenschap openbaart, om niet te gewagen van beider praatlievendheid. Tot op het woord toe (Nörgelei)Ga naar voetnoot1) zeiden beiden hetzelfde. Als het den Nörgler niet bevalt, welnu dat zij Duitschland dan verlaten - zoo keizer Wilhelm. Als het den Nörgler niet bevalt in de partij, welnu dat zij er uitvliegen en een zelfstandige partij vormen - zoo Bebel. Ik, Wilhelm II bij de gratie Gods, ik duld geen Nörgelei. Ik, Bebel bij de gratie des volks, ik duld geen Nörgelei. | |
[pagina 340]
| |
De twee ‘feindliche Brüder’ drukken elkaar de hand. Met geen enkel woord zelfs maakt Bernstein gewag van mijn schrijven aan Auerbach, dat als voorwoord van de Duitsche brochure dienst deed en waaruit toch een gevoel van weemoed spreekt. ‘Ik heb te veel van de Duitsche partijgenooten geleerd, ik heb te goede vrienden gehad onder de zoogenaamde leiders, dan dat ik zulke zwenkingen niet met weemoed moest konstateeren. Maar - amicus Plato, magis amica veritas! (Plato is mijn vriend, maar de waarheid nog meer!) Ik ben in de oude school van het Kommunistenmanifest van Marx en Engels opgevoed en ik meen, als men de scherpe kirtiek van Marx op het partijprogram nauwkeurig naleest en daarmede de houding in den laatsten tijd vergelijkt, dan kan men het uitspreken, dat Marx zelf daarin geen vreugde zou scheppen’. En verder: ‘als men in deze revolutionaire school is grootgebracht, moet men zich bevreemden als men hoort hoe het in den laatsten tijd toegaat. Ik vrees dan, dat de grootsche sociaaldemokratische beweging eenzelfde verloop zal nemen als haar voorgangster, de Chartistenbeweging in Engeland. Misschien komen het kleinburgerdom en de aristokratie der arbeiders aan het roer, om een vijfden stand in 't leven te roepen, die dan denzelfden strijd moet doormaken als nu de vierde. Het voorteeken hiervan zie ik in de houding, die de sociaaldemokratie tegenover het lompenproletariaat heeft ingenomen. Dreigt dan het gevaar niet, dat door de meer volkomen mechaniek een groot deel van het proletariaat geslingerd wordt in de rijen van het lompenproletariaat? Is dit eenmaal het noodzakelijk verloop der dingen, dan moeten wij dezen toestand accepteeren, maar wij moeten alles doen, om hem zooveel mogelijk te verhinderen’. En zelfs voorzag ik het verwijt van Verleumdung - dit was overigens niet moeilijk na mijn ondervinding met Bernstein in onze polemiek over stukwerk - toen ik schreef dat het den schijn had, alsof men geen kritiek kon verdragen, want elke kritiek wordt direkt bestempeld met den naam van laster, zooals ik heb opgemerkt in mijn verschil over het stukwerk in de Neue Zeit. Dit is echter mijn doel niet geweest en zal het nooit zijn, maar ik heb gehoopt iets bij te dragen tot verheldering van den staat van zaken. Ofschoon het persoonlijke element nooit geheel afgescheiden kan worden van het zakelijke, daar beiden ineenvloeien, toch | |
[pagina 341]
| |
trachtte ik alle persoonlijke vragen op den achtergrond te schuiven. Als ik vooringenomen was, zooals men mij verweet, dan zou het geweest zijn voor de ‘ouden’, want deze kende ik sints jaren en ik had hoog tegen hen opgezien wegens hun staat van dienst en van de zoogenaamd jongeren kende ik toen zoo wat niemand. Waarover liep de strijd? Vollmar had in een rede gezegd, dat de geheele agitatie in den eerstvolgenden tijd moest gekoncentreerd worden op 5 punten, te weten: 1o. doorvoering van de bescherming der arbeiders; 2o. het verwerven van een werkelijk recht van vereenigen; 3o. het onthouden van tusschenkomst van overheidswege bij geschillen tusschen werkgevers en werklieden; 4o. verbod van trusts en kartellen; 5o. afschaffing van invoerrechten op levensmiddelen. Een nieuwe taktiek wil Vollmar de partij doen volgen - zoo luidde het van alle kanten, maar deze antwoordde even leuk als waar: ‘de door mij aanbevolen taktiek is sints den val van den uitzonderingstoestand reeds in talrijke gevallen in en buiten den Rijksdag opgevolgd’. En hij geeft eenige aanhaligen uit redevoeringen van Bebel en Liebknecht ten beste. Groote strijd! Alle kopstukken stonden tegenover hem en hoe revolutionair Bebel en Liebknecht zich ook aanstelden tegenover dezen rechts gaanden broeder, te ontkennen viel het niet dat Vollmar eenvoudig uitgesproken had, wat de heele fraktie in den Rijksdag tot nu toe gedaan had en een was er die den spijker op den kop sloeg, toen hij zei: ‘de praktische werkzaamheid in den Rijksdag voert noodzakelijk tot de taktiek van Vollmar’. Met andere woorden men kon het grootendeels eens zijn met hetgeen Bebel en Liebknecht zeiden, maar de partij handelde niet naar deze taktiek. Een resolutie werd voorgesteld met een aanhangsel, waarin het standpunt von Vollmar werd afgekeurd en alle kopstukken achtten de aanneming ervan zoo noodzakelijk, dat Liebknecht zelfs zoover ging om te zeggen: ‘als zij niet doorgaat, zou de oppositie (nl. der Jongen) juist zijn en dan ging ik ook over tot de oppositie’. Maar toen Vollmar dreigend den vinger opstak en zei: ‘als dat voorstel wordt aangenomen, heb ik u alleen maar te zeggen, dat ik in dat geval voor het laatst tot u heb gesproken’, toen durfde men het toch niet aan en nadat er wat water in den wijn was gedaan, liet men het vallen en de zaak was op een akkoordje geworpen, zoodat | |
[pagina 342]
| |
èn Vollmar in de partij bleef èn Liebknecht niet tot de oppositie overliep. Maar dezelfde konsideratie had men niet naar links en het was vermakelijk hoe de rollen plotseling omkeerden en hoe de tegenover Vollmar radikale Bebel en Liebknecht plotseling de konservatieven werden tegenover de Jongen en ongeveer dezelfde argumenten bezigden, die Vollmar tegenover hen zelven had gebruikt. En met een herinnering aan het verleden resumeerde ik mijn oordeel aldus: ‘onze indruk is, dat de partijleiding op opportuniteitsgronden het heeft verkozen naar rechts te gaan (ten einde den steun niet te verliezen van Vollmar en de zijnen, wier aantal grooter was dan zij gemeend had) in plaats van naar links en dat zij de oppositie ten offer heeft gebracht aan haar persoonlijke redding. Robespierre handelde eveneens. Eerst heeft hij de uiterste linkerzijde, de Hébertisten met behulp van Danton en Desmoulins verpletterd, om daarop de rechterzijde, die onder anderen vertegenwoordigd werd door de beide laatsten, te vernietigen en dat alles, om alleen als overwinnaar uit den strijd te komen. Maar toen de reaktie haar hoofd opstak, bemerkte hij, dat hij zijn natuurlijke beschermers gedood, dat hij zijn eigen graf gegraven had’. Zeker, de Duitsche partij is groot in aantal, maar gerust kan men van haar zeggen, dat wat zij won in breedte, zij verloor in de diepte. Wie ter wereld zal dan ook verwachten dat Duitschland eenmaal de traditioneele rol van bevrijder zal overnemen van Frankrijk? Neen, nog altijd is de kans veel grooter, dat Marx in het gelijk wordt gesteld, toen hij zei dat ‘de revolutie zou uitbreken op het gekraai van den Gallischen haan’. In het Duitsche volk zelf zit nog altijd het oude onderdanengevoel. Men moet maar eens met elkaar vergelijken de manier waarop de Duitsche ambtenaar optreedt tegen de menschen met die van den Hollandschen. Dit is een hemelsbreed onderscheid. Men moet maar eens zien hoe de schoolmeester in Duitschland staat tegenover de kinderen zijner school in vergelijking alweer met den Hollandschen. Dag en nacht is het verschil. En de Duitsche sociaaldemokratie in plaats van den revolutionairen geest in de bevolking te blazen, heeft zelve de tucht overgenomen uit den staat, om haar over te planten in de partij. Geen partij waar de discipline sterker is en als gevolg daarvan is elk vrij | |
[pagina 343]
| |
initiatief, elk onafhankelijk optreden gesmoord. Men kijkt altijd naar boven en is het niet eigenaardig en tevens kenschetsend dat in partijkringen het Partijbestuur wordt aangeduid met den naam van ‘regeering’? Wat keek ik raar op, toen ik dit voor het eerst hoorde. Wat 'n onderscheid alweer tusschen Frankrijk en Duitschland! Ondanks de 3¼ millioen stemmen, uitgebracht in Duitschland op sociaaldemokraten, hebben deze feitelijk niet den minsten invloed op den algemeenen gang van zaken. Men vreest hen eigenlijk niet eens. Geen wonder dat Jaurès hun op het Internationaal kongres te Amsterdam in 1904 verweet: wat hebt gij gedaan met uw drie millioen stemmen? Gij zit er eigenlijk verlegen mee. Daarentegen oefent de socialistische partij in Frankrijk met haar kleiner aantal stemmen zooveel invloed uit, dat zij den toestand vrijwel beheerscht en men een ministerie heeft met twee socialisten erin: Briand en Viviani en zelfs Clémenceau als premier, die zich in den senaat de vrijheid veroorloofde zich ook socialist te noemen. Maar de leiding van een groep, waarin zulk een discipline is, moet eindigen in despotisme. Dit is de macht der logika, waaraan niemand ontkomen kan. Daarom als er sprake is van schuld, dan werpen wij haar veel minder op de leiders die tot tirannen gekweekt zijn ten gevolge van den slaafschen geest der massa dan op die massa, die eerst zelve tirannen in het leven roept om zich daarna daarover te beklagen. Want vergeten we nooit dat het niet de despoten zijn die een volk gehoorzaam en slaafsch maken, maar dat het ontbreken van elk vrijheidsgevoel in de massa de oorzaak is van het opkomen van tirannen. Te midden van een indedaad vrij volk is de grond ongeschikt om den tiran te laten opkomen. Als een handjevol menschen een gevaar kunnen opleveren voor een geheel volk, dan bevindt dit zich beslist in een beklagenswaardigen toestand. De overdreven discipline, die heerscht onder de Duitsche sociaaldemokraten, wordt langs natuurlijken weg verklaard uit het nationale leven van het Duitsche volk zelf. Of wordt daar niet alles van de vroegste jeugd af op militaire wijze ingericht? Als men Rusland het land van den knoet noemt, dan kan men Duitschland met hetzelfde recht als het land van den stok aanduiden. Of vormt dit instrument in Duitschland niet een opvoedingselement bij uitnemendheid? In het familieleven heeft | |
[pagina 344]
| |
de stok zijn plaats naast den spiegel en in 't algemeen bedienen de ouders zich daarvan op nogal vrijgevige manier. In de school maakt de onderwijzer er gebruik van en hij heeft daartoe het recht, de stok behoort tot den inventaris der school. Is het dan te verwonderen dat de kinderen de school verlatende en op werkplaats of in fabriek komende, het de natuurlijkste zaak ter wereld vinden dit instrument ook aldaar toegepast te zien? En in het leger behaalt de stok zijn hoogsten triomf. Gevolg hiervan is dat elke vrijheidlievende gewaarwording reeds van jongsaan verstikt wordt. Nu komen zulke militair afgerichte personen in de partij en onderwerpen zich ook daar gemakkelijk aan een sterke discipline, zooals men haar te vergeefs zal zoeken in eenig ander land, waar sints eeuwen een grootere mate van vrijheid heerscht en waar men het brutaal optreden der overheid niet met zooveel kalmte en onderdanigheid zou opnemen, als zulks in Duitschland noodig schijnt. Reeds Bakunine had dit opgemerkt, toen hij schreef: ‘Het Duitsche volk bezit veel andere degelijke eigenschappen, die er een heel respektabel volk van maken: het is arbeidzaam, zuinig, redeneerend, studie-zuchtig, nadenkend, verstandig, zeer gehecht aan de hierarchische tucht en toegerust meteen groote mate van weerstandsvermogen; de Duitschers, weinig gehecht aan hun eigen land, gaan hun bestaansmiddelen overal zoeken en zooals ik reeds opmerkte, zij nemen gemakkelijk, ofschoon niet altijd op gelukkige wijze, de zeden en gebruiken over van de vreemde landen die zij bewonen. Maar naast zooveel ontwijfelbare voordeelen, ontbreekt er hun één, te weten: de liefde tot de vrijheid, het instinkt van verzet. Zij zijn het onderworpenste en gehoorzaamste volk der wereld. Daarbij hebben zij een ander gebrek: de geest van verovering, van stelselmatige en langzame opslurping, van overheersching, welke eigenschap hen op dit oogenblik vooral maakt tot het gevaarlijkste volk voor de vrijheid der wereld’. En hier komen wij tot de hoofdzaak en dat is deze, dat het de oude strijd is tusschen Marx en Bakunine, de strijd tusschen gezag en vrijheid, die onder andere vormen telkens en telkens herhaald wordt. Het autoritair en het libertair socialisme staan weer tegenover elkaar. De haat tegen de anarchisten is minstens even groot als voor- | |
[pagina 345]
| |
heen en steeds had men in Duitschland de gewoonte om elken oppositieman te verpletteren door hem uit te maken voor een anarchist, want dan was hij afgemaakt onder de Duitsche arbeiders. Toen Most Duitschland verliet, was hij een revolutionair socialist en geen anarchist; direkt werd hij bestempeld door de partijleiders met dien laatsten naam, om hem verdacht te maken. De partij der Jongen was aanvankelijk geen anarchistische beweging, maar zij werd er direkt voor uitgemaakt om haar allen invloed onder de arbeiders te ontnemen. Toen ik zoo vrij was het hervormingssocialisme der Duitsche leiders te bestrijden en mij zooals straks bleek uit een aanhaling als revolutionair socialist voordeed uit de oude school van Marx en Engels, heette het dadelijk: anarchist. En het mooiste hierbij is dat men steeds verzekert dat de anarchisten niets te beteekenen hebben. Men kon volgens Liebknecht ‘alle anarchisten van Europa best opbergen in een paar politiewagens’. Hij zegt de anarchisten te kennen in de oude zoowel als in de nieuwe wereld en ‘op uitzondering na van eenige droomers en enthousiasten, heb ik geen enkelen anarchist gekend, die onze zaken niet in de war trachtte te schoppen, die ons niet lasterde en ons hindernissen op den weg legde’. Op den partijdag te St. Gallen onderscheidde hij drie soorten onder de anarchisten, te weten: 1o. agents provocateurs, 2o. misdadigers tegen het gemeene recht, die om hun misdaad een anarchistisch manteltje hangen en 3o. de zoogenaamde verdedigers van de propaganda der daad, de aanhangers der leer dat door individueele, op zichzelf staande daden, door individueele aanwending van geweld, door aanslagen en opstootjes een revolutie gemaakt en de bevrijding der menschheid verkregen kan worden. Zoodra men van hem verschilde, heette men anarchist en niet lang duurde het of ‘Polizeispitzel’ volgde. Deze benaming stond bij hem altijd op den achtergrond van den anarchist en toch al ware het alleen ter wille van de martelaren van Chicago, van een Elysée Reclus, een Kropotkine, om slechts een paar namen te noemen, deed men beter wat spaarzamer te zijn met die benamingen. Eenmaal voegde hij ons toe - het was op den partijdag te Erfurt - de volgende woorden: ‘en wat hebben de anarchisten in Holland. Frankrijk, Italië, Spanje, België gedaan? Niets, heelemaal niets! | |
[pagina 346]
| |
Zij hebben bedorven wat zij ondernomen hebben en overal de beweging schade berokkend. En de arbeiders hebben zich van hen afgewend’. Maar zoo gedachteloos ging hij te werk, dat hij in diezelfde rede een oogenblik te voren gezegd had: ‘het feit dat wij tot hiertoe niets hebben verwerkelijkt door het parlement moet niet toegeschreven worden aan het parlementarisme, maar daaraan dat wij nog niet de noodige macht bezitten onder het volk, in het land’. Ik antwoordde hem: maar, mijn goede vriend, waaruit blijkt dan de voortreffelijkheid der Duitsche methode? Nemen wij aan dat gij gelijk hebt, dan krijgen wij de volgende rekensom: werkzaamheid der anarchisten = 0; Velen durven zelfs dat ontkennen. Toch komt alles hierbij neer op de vraag: waarin bestaat de kern, het wezen van het socialisme? Toch in de al- dan niet erkenning van het privaateigendom. Ik vind daarom de benaming anarchie onvolledig, omdat zij alleen bevat wat wij op politiek gebied willen en stelde daarom voorGa naar voetnoot1) om het woord sociaal-anarchie te gebruiken, welk voorstel blijkbaar door dr. Friedeberg geaccepteerd is, want die noemt zich anarchosocialist, wat hetzelfde is, alleen een omzetting der beide woorden. Dit zou te beter zijn tegenover de sociaaldemokratie, welke naam wel volledig is. Beiden zijn wij dan socialisten, maar de een is voor de demo-kratie of volksregeering, de andere voor de a-kratie (=anarchie) of regeeringloosheid. Want socialisten zijn, met uitzondering der kleine groep individualisten, de anarchisten ook. Het gaat hiermede als met het christendom. Er bestaan katholieken, Lutherschen, Evangelischen, Hervormden, Methodisten, Anabaptisten, enz. Allen noemen zich christenen. Nu is een katholiek wel een christen, maar daarom nog niet elk christen een katholiek. Evenzoo is elk anarchist wel socialist, maar daarom nog niet elk socialist een anarchist. Wij meenen dat deze vergelijking de zaak voldoende opheldert. Dit eerste artikel is in 1894 gevolgd door een tweede: Le socialisme en danger, waarvan in 't kort de konklusie is dat door de | |
[pagina 347]
| |
zwenking naar rechts het socialisme in gevaar is, want waar Duitschland voorgaat, daar volgen verreweg de meeste landen. Het socialisme toch is vergermaniseerd en al ziet de Engelschman Belfort Bax in de Duitschers de ‘natuurlijke leiders van de internationale socialistische beweging’, ik kan niet inzien in de eerste plaats dat er een algemeene leiding noodig is en in de tweede dat zoo er al leiding is, deze kan toevertrouwd worden aan een der oostelijke volkeren, terwijl de westersche deze toch een heel eind vooruit zijn. Het socialisme verliest meer en meer zijn revolutionair karakter en zijn leiderschap en dit is voor een groot deel ook toe te schrijven aan de omstandigheid dat een steeds grooter aantal aanhangers der partij iets te verliezen hebben bij een gewelddadigen omkeer der maatschappij, terwijl de arbeiders gerust veel kunnen wagen, want volgens het juiste woord van Marx: ‘zij hebben niets te verlieven dan hun slavenketenen maar een geheele wereld te winnen’. Onwillekeurig is daardoor de sociaaldemokratie gematigder, verstandiger, praktischer geworden, want wat Bebel zei van Vollmar: ‘op het oogenblik dat een man, die een groote rol speelt in de partij, de gestadige voeling met de massa verliest, omdat hij in een andere sociale positie komt, is het gevaar voorhanden, dat hij op zijpaden geraakt en het gevoel van samenhang met de partij verliest. Vollmar is sints jaren min of meer geïsoleerd, deels ten gevolge van zijn lichamelijke gesteldheid, maar meer nog ten gevolge van zijn persoonlijke, sociaal aangename omstandigheden. Evenals nu volgens onze materialistische opvatting bij geheele klassen de bestaansvoorwaarden haar gedachtengang beheerschen, geldt dit zeer dikwijls ook bij de individuen onder ons. Het gebeurt maar al te dikwijze, als men zelf in een positie verkeert, die men een verzadigde kan noemen, dat men zich laat verlokken dezelfde gevoelens ook te onderstellen bij de hongerende massa en te denken: er is geen haast bij de vervorming, laat ons voorzichtig zijn en zorgen, dat wij althans langzaam tot het doel komen. Wij hebben den tijd’ - dat woord geldt evenzeer van hemzelf en van velen. Het zal bewaarheid worden, ja wordt het reeds dagelijks meer, dat ‘de sociaaldemokratie nog veel stemmen zal krijgen, ofschoon de vermeerdering niet zoo snel zal gaan als EngelsGa naar voetnoot1) en Bebel haar | |
[pagina 348]
| |
droomen; er zullen meer afgevaardigden, meer gemeenteraadsleden en andere socialistische dignitarissen komen; meer bladen en boekhandels en drukkerijen; in landen als België en Denemarken zullen er meer koöperatieve bakkerijen, apotheken, enz. verrijzen; Duitschland zal meer sigarenhandelaars, kroeghouders, enz. tellen; in één woord een groot aantal personen zal ekonomisch afhankelijk zijn van de toekomstige ‘vreedzame en kalme ontwikkeling’ der beweging, d.w.z. dat er geen revolutionaire schok kan komen die geen gevaar voor hen is. En zij juist zijn de leiders der partij en ten gevolge van de discipline bijna almachtig. Hier zijn het eveneens de ekonomische verhoudingen die hun politiek leiden. Als men de Duitsche partij ziet toegejuicht door de bourgeoispers, die haar stelt tegenover de gemeene revolutionaire socialisten, dan geeft dit reeds stof tot nadenken. Een onzer grootste bladen schreef onlangs hierover als volgt: ‘onze socialisten hebben in den laatsten tijd zulke nette manieren aangenomen, zijn zoo parlementair gefriseerd en gepomadeerd, dat men kan zeggen te staan voor de langzame vervorming van een revolutionair begonnen partij tot een partij die nu ja wel niet bepaald radikaal is, maar die het kader der bestaande maatschappij beschouwt als elastiek en voldoende om zelfs die partij te omvatten, al is het met eenigen weerstand. De hedendaagsche ontwikkeling van het Duitsche socialisme is een zeer belangrijk onderwerp, waarmede wij ons voor het oogenblik niet behoeven bezig te houden. Zelfs als het aantal socialistische afgevaardigden klimt tot 60 à 70 bestaat er nog geen politiek gevaar waarover het Duitsche rijk zich angstig behoeft te maken. Vooreerst toont het socialisme zijn zwakheid door een sterke parlementaire partij te worden, want zijn aanhangers verwachten dan meer positieve resultaten dan deze parlementaire fraktie hun zal kunnen geven tenzij zij meer tam en inschikkelijk wordt. In de tweede plaats kan men onderstellen dat de niet socialistische partijen menig punt van oppositie dat nu onder haar bestaat, zullen vereffenen en dat wel naar de mate dat het socialisme haar levendiger zal bestrijden als een partij die invloed heeft op de wetgeving’ (Nieuwe Rotterdamsche Courant). Dit artikel werd weer gevolgd door een ander: Le socialisme | |
[pagina 349]
| |
libertaire et le socialisme autoritaire (Het libertair en autoritair socialisme), waarin ik de kwestie van gezag en vrijheid besprak, om op die wijze de ontwikkeling van het socialisme verder na te gaan. Daarna voegde ik er nog een hoofdstuk aan toe: Le socialisme d'état des social-démocrates et la liberté du socialisme anti-autoritaire (Het staatssocialisme der sociaaldemokraten en de vrijheid van het anti-autoritair socialisme). En met een klein slothoofdstuk: Un revirement dans les idées morales (Een omkeer in de zedelijke denkbeelden) gaf ik deze artikelen tezamen uit in de zoogenaamde roode bibliotheek van Stock te Parijs, onder den algemeenen titel: Le socialisme en danger! en voorzien met een voorwoord van Elisée Reclus, waarin deze zegt dat zij getuigen van een doorgemaakten ontwikkelingsgang en dat ‘de aangehaalde dokumenten een groote historische waarde hebben’, terwijl hij eindigt met te zeggen: ‘ons vast, formeel en onwrikbaar ideaal is de omverhaling van den staat en van alle beletselen die ons scheiden van het doel naar gelijkheid. Laat ons niet spelen in de kaart onzer vijanden. Als men tracht anderen te bedriegen wordt men zelf bedrogen. Zietdaar de moraal die wij vinden in het boek van Nieuwenhuis. Leest het, gij allen die de hartstocht bezit voor de waarheid en die haar niet zoekt in het proklameeren van een diktatuur of in een program, geschreven door een geheelen raad van groote mannen’. In 1900 gaf ik er nog een aanhangsel bij in de Humanité Nouvelle, het tijdschrift dat een voortzetting was van de Société Nouvelle, getiteld: La débacle du Marxisme (De stuiptrekkingen van het Marxisme) en dat wel naar aanleiding van de Bernsteiniade. Dit geheel van artikelen geeft een overzicht van den strijd in de gelederen van het socialisme en teekent tevens op duidelijke wijze den gang mijner evolutie aan. Daaruit leert men hoe de triomf van de sociaaldemokratie zal zijn de nederlaag van het socialisme, evenals de triomf der christelijke kerk de val is geweest van het christelijk beginsel en terwijl de sociaaldemokratische partij ten slotte vervormd zal worden in een doodgewone hervormingspartij, die het socialisme heeft laten schieten, zijn het de anarchisten die dit hebben opgeraapt en die daarom de dragers zijn geworden van het socialistische denkbeeldGa naar voetnoot1). | |
[pagina 350]
| |
Volgt aandachtig de verhandelingen van de Internationale socialistische, lees: sociaaldemokratische kongressen, leest de verhandelingen op de nationale kongressen in de verschillende landen en gij zult weldra tot de overtuiging komen dat er over alles gesproken wordt behalve over socialisme. Hoogstens doet dit dienst bij de opening en sluiting bij wijze van een paradepaard, dat bij feestelijke gelegenheden mooi opgetuigd en versierd wordt om het eens rond te voeren maar tevens om het daarna stilletjes weer op stal te zetten, waar 't blijft tot het straks weer op dezelfde wijze dienst komt doen. Men heeft dikwijls gezegd dat ik een antipathie heb tegen de Duitschers en zoo heeft men getracht de Duitsche arbeiders tegen mij op te zetten. Niets is echter minder waar dan dat. Integendeel, ik had evenals allen, bedwelmd door het uiterlijk succes van de Duitsche sociaaldemokratie, een zekere voorliefde juist voor Duitschland en Marx stond daar voor mijn verbeelding als een reus, tegen wien ik opzag en zijn boek was voor mij een soort van evangelie, waarbij ik zwoer. En verder had ik vele hartelijke en goede vrienden gevonden in Duitschland, met wie het mij moeite kostte te breken. Ja, het kwam mij altijd vreemd voor, dat de vriendschapsband werd afgebroken, zoodra mijn denkbeelden gingen verschillen van de hunnen. En in de Lichtstrahlen sprak ik daarover mijn verbazing uit in een artikel over Hollands standpunt in de internationale arbeidersbeweging op de volgende wijze: ‘Vroeger genoot ik de eer in de verschillende sociaaldemokratische Duitsche bladen te worden geprezen als een “wakker strijdmakker” en overladen te worden met de eeretitels, die hem ten deel vallen, die door dik en dun meegaat met de officiëele partijleiding. Vroeger was mijn leer goed en als medewerker aan de Neue Zeit kreeg ik een plaats onder de partijheiligen van het internationaal socialisme. Maar wee dengenen, die zijn eigen weg gaat, die zich de vrijheid voorbehoudt een eigen meening te hebben! Hij wordt als een onwaardige uit de synagoge gestooten en het schijnt dat in dit geval geen verdachtmaking wordt geschuwd om zulk een afvallige in diskrediet te brengen en hem in alle landen, waar de Duitsche sociaaldemokraten hun vertakkingen hebben, belachelijk te maken. Deze pogingen gelukken meestal, want de partijleiders bezitten veel invloed. | |
[pagina 351]
| |
Als Liebknecht te Berlijn en Bernstein te Londen den banvloek over iemand hebben uitgesproken als ketter, dan kan men er zeker van zijn, dat deze direkt wordt gestempeld tot een domkop. Met behulp van zulk een strijdwijze maakt men het nationaal uit de partij vliegen tot een internationale methode. Ik heb mijzelf afgevraagd, hoe het mogelijk is, dat ik in zoo korten tijd zoozeer ben veranderd, dat alle vroegere zoo hoog geprezen eigenschappen plotseling geworden zijn tot evenveel ondeugden’. Het antwoord kan niet beter gegeven worden dan het geschied is in een woord van Paul Louis Courrier, die van menschen die een geheel andere meening zijn toegedaan dan zij zelven, beweert dat hun zeggen meestentijds hierop neerkomt: ‘Ik zou dien heer wel willen antwoorden, maar ik geloof dat hij boos is. Hij noemt mij Jakobijn, revolutionair, letterdief, vergiftiger, valsche munter, pestkop, woesteling, indringer, lasteraar, pamfletschrijver, afschuwelijk mensch, vuilik, grijnzer, voddenraper. Ik zie wat hij wil zeggen; hij meent dat hij en ik er een verschillende meening op nahouden’. Neen, al sta ik niet meer onder de uitstorting des heiligen sociaaldemokratischen geestes, toch meen ik mijn verstand en oordeel niet direkt verloren te hebben. Bovendien heb ik nog te goede en trouwe vrienden in Duitschland dan dat het verwijt mij kan treffen dat ik vooringenomen ben tegen Duitschland, hoeveel daar ook is wat mij tegenstaat en wat mij de binnenlanden van Afrika zou doen verkiezen boven een zijn onder Duitsch regiem met zijn ijzeren tucht en alleronderdanigste gehoorzaamheid. Wel vindt men in Duitschland in sterke mate een gevoel van zelfingenomenheid en eigen voortreffelijkheid, waardoor men meent te staan aan de spits der beschaving en ook der partij, maar dit gevoel vindt men sterk ontwikkeld in alle groote landen. Ik ondervond hiervan een aardig staaltje. Kort na elkaar was ik in Duitschland, Frankrijk en Engeland. In eerstgenoemd land zei men mij dat de stoot moest uitgaan van Duitschland, want daar was de partij het sterkst en het best georganiseerd, beter dan in eenig ander land, buitendien theoretisch waren zij ook het beste onderlegd. Maar in Frankrijk hoorde ik mij toevoegen: van Frank- | |
[pagina 352]
| |
rijk gaan toch steeds alfe groote bewegingen uit en ook in de toekomst zal men zien dat Frankrijk zijn traditioneele rol speelt en het sein geeft. En in Engeland zei men: wij staan ekonomisch het verste en wat zou een revolutie beteekenen op het vasteland, wanneer Engeland er niet aan meedeed? Daarbij komt dat de Duitschers hun land bij voorkeur noemen het land der denkers, alsof zij het monopolie van denken hadden. Nu is het waar dat Duitschland veel voortreffelijke denkers heeft opgeleverd, maar staan Engeland of Frankrijk daarbij ten achteren? Wij kunnen het niet inzien en wij meenen er beter over te kunnen oordeelen, daar wij door onze meerdere taalkennis op te hoogte zijn van hetgeen alle drie die naties leverden. Maar de Duitschers denken, dat zij nu ook zelven denkers zijn, omdat andere Duitschers voor hen gedacht hebben en zij teren daarbij op den roem van het voorgeslacht. Zelfs in de partij. Steeds hoort men van Marx en Engels, maar wat is er na hen eigenlijk geleverd? Nieuwe uitgaven, kommentaren op deze twee - zietdaar wat men geeft, maar zeer weinig oorspronkelijke, nieuwe boeken en denkbeelden. Hoe weinig zedelijke verheffing gaat er uit op de partijgenooten! En hoe weinig denken zij werkelijk na! In menige woning zag ik het portret van den keizer hangen, zelfs herinner ik mij in een bierhuis een buste van den keizer te hebben zien staan als pendant van een buste van Lassalle. Hoe laten de meesten hun kinderen nog doopen en in de kerk opnemen! Betrekkelijk klein is het aantal dat uit de kerk is getreden en toen indertijd Most een groote beweging te Berlijn op touw zette om dit te bewerkstelligen, vond hij tegenwerking bij de partijleiders. Hoe weinig is er gedaan om het antimilitarisme aan te kweeken en hoe heeft men zelfs durven zeggen dat als het vaderland in gevaar komt, men ondervinden zal dat de sociaaldemokraten vooraan zouden staan in de gelederen en toonen goede vaderlanders te zijn! Heeft zelfs niet 'n Bebel verklaard dat als het vaderland bedreigd werd, hij nog het geweer op schouder zou nemen? Is niet door Auer in den Rijksdag verklaard dat de partij den tegenwoordigen toestand beschouwt als ‘zu Recht bestehend’ en sloot Bebel zich daar niet bij aan, toen hij zei dat wie de hand uitstak naar een der deelen van het Duitsche vaderland, het geheele Duitsche volk als één man tegenover zich zou | |
[pagina 353]
| |
vinden? En hoe weīnig is er gedaan om het zedelijk peil van de partijgenooten të verheffen. Elke poging om de partij stelling te doen nemen in zake de geheel-onthouding, is nog steeds afgekitst op den partijdag, ja door een groot gedeelte met hoongelach begroet! Ik heb zelf in mijn bezit een Schnapsflesch, waarop misbruikt wordt het woord van Marx, door er aan de eene zijde op te zetten: Proletariërs van alle landen, vereenigt u, alsof zij opgeroepen werden zich om de flesch te vereenigen, en aan de andere zijde: Gij hebt de macht in handen, alsof iemand die de flesch in de hand heeft, ooit de macht kan hebben, althans in zedelijk opzicht! En in plaats dat de leiders het volk opheffen, trekt het volk hen omlaag. Al deze dingen zijn treurig om te zien, maar de noodzakelijke gevolgen van het steeds jagen naar het succes, naar stemmenvangst, naar de uiterlijke grootheid der partij zonder te werken aan het innerlijk gehalte. Daarbij komt de lust om alles te reglementeeren en te regelen en zelfs schemert in ‘De Vrouw’ van Bebel zijn afkomst als onderofficierszoon door, waar hij alles wil reglementeeren, evenals overigens ook Bellamy dit doet in zijn bekende boek: Het jaar 2000. Of het door mijn optreden op het kongres te Brussel dan wel door mijn artikel over de Duitsche partij kwam, dat weet ik niet, maar uit dezen tijd vond ik den eersten brief, dien ik kreeg van Most, gedateerd December 1892, waarin hij mij schreef: ‘ofschoon ik u voor het eerst persoonlijk aanspreek - helaas! slechts door middel van inkt en pen - zijt gij toch reeds sints jaren een oude en waarde bekende van mij en ofschoon gij geen uitgesproken anarchist zijt, begroet ik u toch als kameraad, want ik weet dat gij vóór alle dingen een offergezind en eerlijk rebel zijt’ en verder: ‘wij staan veel dichter bij elkaar dan wij vroeger zelven meenden.Ga naar voetnoot1) En dat is ook heel natuurlijk, want wie het konsekwente | |
[pagina 354]
| |
socialisme nastreeft, die kan alleen maar een revolutionair kommunist zijn zonder het bijwerk van staatssocialisme’. Inderdaad ik moet bekennen dat Most door zijn blad Die Freiheit veel invloed op mij heeft gehad. Zijn klare, pakkende stijl, zijn drastische uitdrukkingen, zijn logisch betoog, ze moesten wel tot de arbeiders spreken en als zoodanig vormde zijn blad een scherp kontrast met het te Zürich verschijnende blad ‘Der Sozialdemokrat’, dat de gewone Duitsche langdradigheid en vervelendheid bezat. Als beide bladen tegelijkertijd op ons bureau kwamen, geen oogenblik aarzelen welk van de twee men het eerst ter hand zou nemen. Dit is toch altijd een graadmeter voor de aantrekkelijkheid van 'n bladGa naar voetnoot1). Als bij ons een heelen hoop kranten kwamen, dan koos ik altijd de Freiheit en Le Révolté of later de Temps Nouveaux uit, een bewijs dat die het meeste trokken. Tot aan zijn onverwachten en snellen dood (1906) bleven Most en ik dan ook in vriendschappelijk verkeer. Hetzelfde geldt van de partij van Der Sozialist te Berlijn, een blad dat wel wat veel bespiegelend was om de arbeiders te kunnen pakken, later verscheen het als Der freie Arbeiter. Wij staan steeds met onze Duitsche kameraden van anarchistische richting in vriendschappelijke betrekking. |
|