| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
De verkiezing in 1891 en haar gevolgen.
In den zomer van 1891 moesten de periodieke verkiezingen voor de Tweede Kamer plaats vinden en het was te voorzien, dat de strijd het heftigst zou zijn in de noordelijke provincies in het algemeen, maar in het distrikt Schoterland in het bizonder. Die gehate afgevaardigde moest er tegen elken prijs uit. Had hij zich kneedbaar betoond, zooals meestentijds het geval is, dan zou het wel gegaan hebben, maar hij was even onhandelbaar als toen hij zijn plaats in de kamer innam. Maar zijn vrienden hoopten integendeel niet alleen dat ze hem zouden behouden, neen zij wilden er naast hem nog anderen inbrengen en de kansen stonden zoo slecht niet. Wel spanden allen samen, maar was dit in 1888 ook niet het geval geweest?
Hoofdzaak was om een geschikten tegenkandidaat te krijgen. Nam men een oud-liberaal, dan had men alle kans dat de vooruitstrevenden toch zouden stemmen op den aftredende. Het moest dus iemand zijn, die radikaal getint was. Eindelijk vond men na lang zoeken zijn man in den Amsterdamschen wethouder, mr. Treub, den mede-oprichter van de radikale partij. Het heeft mij altijd bevreemd dat deze zich hiertoe heeft geleend, maar misschien speelde de lust om ook in de kamer te komen, hem leelijke parten. De geheele verkiezing in Schoterland werd beheerscht door geen andere kwestie dan deze: den sociaaldemokraat eruit!
Zoo'n verkiezingstijd is zeer afwisselend, maar ook zeer afmattend. De vrienden te Heerenveen hadden juist een eigen gebouwtje weten machtig te worden, Aurora geheeten. Voor aan de straat had men twee kamers aan beide zijden van een gang, een zit en een slaapkamer, bestemd als woning voor den kastelein. Echter men had nog niemand en nu was dit verblijf klaar gemaakt voor mij
| |
| |
en mijn vrouw - ik was juist even te voren getrouwd met mejuffrouw Godthelp, weduwe van den heer Feith, en met een toespeling op den naam mijner vrouw zei men toen in Friesland: nu kan Nieuwenhuis het zeker alleen niet meer af en heeft hij er de hulp van God bijgehaald! - en wij hebben daar in dat gebouwtje onze wittebroodsweken doorgebracht, niet in kalmte en afzondering maar te midden van de grootste drukte. Zeker wel een zeldzame wijze van viering! Avond aan avond was er vergadering in het distrikt en meestentijds gingen wij daar in groot gezelschap heen vanuit Heerenveen, om in den nacht terug te keeren. In allerlei herbergen hadden de vergaderingen plaats. Ook de tegenpartij was druk in de weer om te vergaderen en er werd aan beiden zijden gewerkt met voorbeeldeloozen ijver.
Het kwam tot herstemming met Treub en al was het te voorzien dat ik nu de nederlaag zou lijden, daar allen tegenover mij kwamen, wij hielden den moed erin en dachten: het is in elk geval een uitstekende propagandatijd.
En zoo kwam het ook uit, de gehate afgevaardigde werd eruit gegooid en Treub gekozen.
Nu was Treub een voorstander van proportioneele verkiezing en in een groote vergadering te Heerenveen liet hij zich de belofte afpersen, dat als er een radikaal werd gekozen te Winschoten en hier in Schoterland ook, hij het veld zou ruimen voor den sociaaldemokraat, daar anders de radikale partij zou vertegenwoordigd zijn door twee personen en de sociaaldemokratische heelemaal niet.
Daar dit geval nu werkelijk intrad, moest Treub zijn woord wel gestand doen en hoewel het bekend was dat hij dolgraag naar de kamer zou zijn gegaan, wederom zag hij deze kans zijn neus voorbijgaan. Men heeft Treub geprezen om dit bedanken, maar is het peil reeds zoo laag gezonken, dat men iemand moet prijzen, als hij zich houdt aan zijn eenmaal gegeven woord?
De weg om in de kamer te komen stond nu vrij wel open voor den aftredende en dit te meer, toen hij tegenover zich kreeg een man, die veel minder beteekende dan Treub, te weten den liberalen uitgever Pyttersen.
Maar nu had men heelemaal gerekend buiten den aftredende, die onder deze omstandigheden vriendelijk bedankte om in de kamer te komen bij de gratie van Treub. Vliegen drukte toen in een
| |
| |
artikel van Recht voor Allen geheel het denkbeeld van den aftredende uit, toen hij schreef dat ‘D.N. zedelijk dood ware, indien deze thans nog voor Schoterland werd gekozen en wat men aan anderen niet vraagt, namelijk op welke wijze zij aan hun zetel zijn gekomen, dat zou hem voortdurend voor de voeten worden geworpen’. En hij deed uitkomen dat de eer van onzen afgevaardigde (d.i. den soc- demokratischen) voor de partij meer waard is dan een afgevaardigde in de kamer te hebben. Ja, hij was van oordeel dat ‘men al een parlementair knoeier in hart en nieren moet zijn geworden, om thans nog, na al het gebeurde, te verkondigen dat het doen innemen van den kamerzetel voor Schoterland door 'n socialist, geen eerloosheid zou wezen’.
Zoo dachten de meeste sociaaldemokraten erover, maar in Friesland had men een andere partij, met name de Friesche Volkspartij, onder leiding van dr. Vitus Bruinsma als voorzitter en O. Stellingwerf, den redakteur van het Friesche Volksblad, als sekretaris, die een tijdlang grooten invloed in deze provincie uitoefende. Misschien dat later de geschiedenis dier partij eens beschreven zal worden. In Friesland houdt men in alle opzichten van iets dat zich tooit met den naam van Friesch en dit zag men ook hierin. Wat zij eigenlijk was, is moeilijk te zeggen. Immers als zij socialistisch was, waarom dan niet zich geheel aangesloten bij den sociaaldemokratischen bond? En toch anti-socialistisch was zij ook niet. Er bestond altijd een zekere naijver bij de leiders van die partij tegenover de sociaaldemokraten uit Holland en men zag de propaganda van die zijde met leede oogen aan. Friesland werd toen ijverig bewerkt, veelal door jongelieden zooals Luitjes, v.d. Veer, Zwart e.a. Met zekere minachting werden zij door Stellingwerf aangeduid als ‘warmemaalloopers’, een zinspeling op de afgescheidenen in vroegere jaren, die het land al predikende afliepen en zich tevreden stelden met een warm maal eten. Hij wilde daarmede te kennen geven dat ze zooveel als klaploopers waren, maar die benaming was zeer slecht gekozen. Immers menschen die daarmede tevreden zijn en geen hooger eischen stellen, kan man moeilijk van klaplooperij beschuldigen, neen, die verrichten hun werk uit overtuiging, zonder eenig winstbejag, wat van latere sprekers niet altijd gezegd kon worden, vooral niet toen sommigen er een soort van kostwinning van maakten. Het scheldwoord van Stellingwerf was
| |
| |
dus een eeretitel. Maar in het gebruik maken van die benaming spiegelt zich een zekere vijandelijke stemming af, die dan ook bestond.
Nu had men in Schoterland het kieskomitee der Volkspartij, het eenige waar ik eigenlijk mee te maken had, want dat waren de lieden die mij als kandidaat stelden. Dit was het met mij eens dat onder deze omstandigheden geen kandidaatstelling moest plaats vinden. Het vaardigde dan ook een manifest uit van den volgenden inhoud:
Aan de Kiezers!
Het Kieskomité der Volkspartij in het distrikt Schoterland heeft besloten onder de gegeven omstandigheden niet mede te doen aan de aanstaande verkiezing. In overleg met haar kandidaat acht de Volkspartij dat het haar eer te na zou zijn, om eventueel een zetel in de Tweede Kamer te krijgen bij de gratie van haar tegenstanders die geen middelen ontzien hebben om de kiezers te misleiden alleen ten einde het aftredend lid, den heer F. Domela Nieuwenhuis, te weren.
Deze toeleg is gelukt en nu mogen de gevolgen daarvan neerkomen op hen, die dit plan beraamden en ten uitvoer brachten.
Achtten de liberaal-radikalen of radikaal-liberalen het nuttig om den eenigen persoon, die de band was tusschen de Kamer en het niet-kiezend proletariaat, te doen vallen en dus dien band te verbreken, zij mogen de verantwoordelijkheid dragen van deze hun daad. De verbittering, daardoor onder het proletariaat verwekt, komt geheel op hun rekening.
De geeuwhonger naar een kamerzetel is noch bij onze partij noch bij onzen kandidaat groot genoeg om alle middelen te gebruiken, ten einde hem te verkrijgen.
Hebben de liberalen bij de stembus, vooral in dit distrikt, vooropgeplaatst, dat uitbreiding van kiesrecht moet voorgaan aan alle andere dingen, het zal aan hen staan te bewijzen dat het hun hiermede ernst was dan wel of dit gerangschikt moet worden onder de beloften, die vóór de verkiezing gedaan en daarna vergeten worden.
Hebben de liberalen zich zelven verlaagd door als kandidaat iemand te stellen, die hen in het openbaar uitschold en zich van
| |
| |
hen afscheidde; gooide hun kandidaat zijn eer te grabbelen door een kandidatuur aan te nemen uit de hand eener partij, die hij zelf betitelde met den naam van ‘oude jongejuffrouw’, beiden toonden daardoor elkander waardig te zijn.
Kiezen zij boven een man, die 3 jaar lang zijn plicht heeft gedaan op een wijze, dat zelfs zijn tegenstanders hem niet bestreden om zijn houding in de Kamer, een dier vele kranige figuren, wier onbekendheid in den lande vergoed wordt door zijn goed stemmen met de liberalen, wij zullen hun dit niet betwisten en laten het terrein vrij om te zien wat er terecht komt van het hervormingswerk, dat beloofd werd en waarnaar het volk met reikhalzend verlangen uitziet.
De eer van ons beginsel gaat ons boven een kamerzetel en daarom zien wij ditmaal af van het meedoen aan de verkiezing.
Wij brengen onzen dank aan de velen die ons steunden en die het bewijs leverden, hoe wij de sterkste partij in het distrikt zijn, die alleen door vereeniging van andere partijen verslagen kan worden.
Nu zal de gekozene zitten bij de gratie van de Volkspartij.
Tot later dus! Immers wij aanvaarden den strijd later en rekenen dan op uw steun.
Veler oogen zullen nu geopend worden voor de misleiding waaraan zij blootstonden en zich beklagen dat zij meegingen met een partij die steeds rijk was in beloften maar arm in daden.
Wie niet hooren wil, moet maar voelen. Zoo zal deze nederlaag voor ons de weg worden tot een latere zegepraal.
Namens het Comité.
Deze onthouding was echter niet naar den zin van het Friesch Comité der Volkspartij, dat te Leeuwarden zetelde. Dit schreef heel eigendunkelijk een vergadering uit te Heerenveen en men besloot aldaar om ‘het zoogenaamd kieskomitee in Schoterland onwettig te verklaren’ en het Friesch komitee ‘in de plaats tredende van het Kieskomitee in Schoterland’ noodigde mij uit om alsnog de kandidatuur te aanvaarden. Op een telegram met de moties, aldaar aangenomen en ter mijner kennisse gebracht, antwoordde ik dan ook: ‘ken alleen kieskomitee Schoterland, blijf weigeren’.
Het eigenaardige in deze zaak was, dat het kieskomitee door
| |
| |
de verschillende afdeelingen van het distrikt wettig gekozen was ter regeling van de verkiezing, zonder dat iemand òf tegen de samenstelling zelve òf tegen de aktie ervan eenig bezwaar had opgeworpen tijdens de eerste verkiezing en wordt ditzelfde komitee plotseling bestempeld met den naam van ‘zoogenaamd komitee’. En dat door het Friesch komitee te Leeuwarden, dat heelemaal niets met de zaak had uit te staan! Wie had den kandidaat gesteld? Het kieskomitee. Maar heeft dan een komitee, dat een kandidaat stelt, niet evenzeer het recht om te besluiten geen kandidaat te stellen? Een zoo gematigd man als van Zinderen Bakker sprak dan ook in dat komitee aldus: ‘Wie onzer zou zoo laag zijn, om in deze omstandigheden, waar het de eer geldt niet van Domela Nieuwenhuis, maar van de socialistische Partij, een kandidatuur aan te nemen, als D.N. weigert?’
Later heeft J. van der Wijk uit Oldelamer de zaak precies op haar poten gezet, nadat het Friesche komitee haar op den kop had gesteld en wees aan, dat D.N. ‘in dezen volkomen korrekt is te werk gegaan’ en dat ook ‘het kieskomitee geen meer schuld mag aangerekend worden dan het heeft’. En hij zei terecht: ‘beken het maar ronduit, want daar zit de knoop: het speet ulieden persoonlijk allergeduchtst dat D.N. thans niet weder in de Kamer zou gekozen worden, wat ge in 't belang der volkszaak erg noodig vondt. Daarvoor sloofdet gij u af langs een glad verkeerden weg, nu ge meendet - en terecht! -, dat de kans bij de kiezers schooner stond dan ooit tevoren. Dit heeft uw blik beneveld’.
De besliste sociaaldemokraten waren het er allen over eens, dat in de gegeven omstandigheden het besluit tot onthouding bij de verkiezingen het beste was en zelfs de Werker te Antwerpen schreef: ‘dat is een flink besluit, dat onzen noordelijken vrienden alle eer aandoet’. Alleen de rechtervleugel, de zoogenaamd Friesche Volkspartij-leiders waren ertegen.
Het mooiste was dat het bestuur der Volkspartij trots de weigering van D.N., dezen toch kandidaat stelde. Molière heeft indertijd den ‘médécin malgré lui’ (den geneesheer tegen wil en dank) geteekend, hier kregen wij den ‘député malgré lui’ (den afgevaardigde tegen wil en dank).
In een aanbevelingsbiljet dier partij wordt gezegd, dat ‘de eer van D.N. ongekrenkt is gebleven’, dat ‘de zetel voor Schoterland
| |
| |
rechtmatig aan hem toekomt’, dat ‘hij niets gedaan heeft om hem dien in het minst onwaardig te maken’. Integendeel ‘zoo ooit eenig kamerlid trouw en eerlijk, met ijver en bekwaamheid de belangen van het volk in de Tweede Kamer heeft behartigd, dan is dat D.N.’
Daaraan was toegevoegd een aanbeveling van eenige personen, allen leden der Volkspartij in het distrikt Schoterland, waarin gezegd wordt, dat ‘onze afgevaardigde met zeldzamen moed, buitengewone volharding en ten opzichte onzer parlementaire wereld met ongeëvenaard talent de rechten en belangen van het volk heeft voorgestaan’. En verder: ‘wie toonde ooit zóó een volksvertegenwoordiger in den goeden zin te zijn als hij? Gij weet het, zelfs zijn hevigste tegenstanders kunnen niets aanwijzen, waarin hij, zelfs in hun oogen, als kamerlid heeft gedwaald. Zelfs in den heftigen verkiezingsstrijd, die achter ons ligt, heeft niemand ook maar beproefd onzen kandidaat als kamerlid aan te vallen. Dat kan men niet’!
Dus aan loftuitingen geen gebrek. En dat uit den mond van menschen, die het optreden van mij in Friesland altijd met ietwat scheeve gezichten gezien hebben, want al was de verhouding van de meesten der bestuurders van de Volkspartij en mij schijnbaar goed en vriendschappelijk, men wist hoeveel invloed ik had op de Friesche arbeiders, hoevelen mij beschouwden als hun verlosser - ja, de heer Stellingwerf vertelde eens met verbeten spijt, hoe een arbeider hem eens bij de aanstaande komst van mij in Friesland gezegd had: ‘uus verlosser komt’ - toch wisten de ingewijden ook dat men dit met leede oogen zag en dat die vriendschap niet oprecht gemeend was.
Deze vereering had voor mij steeds iets drukkends, en toen een arbeider eens zei: meneer, als we maar weten dat u op Frieslands bodem is, dan voelen we onze ellende minder, - trachtte ik hem uit dezen waan te helpen, door te zeggen: maar, vriend, vergeet nooit dat ik jullie niet kan verlossen, al wilde ik het ook, maar dat gij het ten slotte zelven moet doen.
Het was een uiterst stille verkiezing. Vergaderingen werden niet gehouden. Toch brachten nog 215 kiezers hun stem op mij uit, dus menschen die mij tegen mijn zin op mijn zetel in het Binnenhof wilden zetten ten gevolge van het drijven van het bestuur der Friesche Volkspartij.
| |
| |
Na een herstemming werd de heer Pyttersen verkozen en deze heeft ondanks alle verschil van meening bij zijn eerste optreden in de Kamer een eeresaluut toegebracht aan den man, wiens plaats hij innam, den heer Domela Nieuwenhuis.
Ik heb mijzelf dikwijls afgevraagd wat toch wel de reden kon zijn dat het bestuur der Volkspartij mij zoo graag in de kamer zag, totdat mij een oplossing van dit raadsel werd gegeven, die mij nu zeer plausibel voorkomt, door een eenvoudigen Frieschen man, die mij zei. wel, begrijp je dat niet? Dan zal ik het je zeggen. Jij was de deur waardoor zij in de kamer hoopten te komen. Het was dus voor hen van het grootste belang dat die deur openbleef. Nu heb jij haar dichtgedaan en daarom zijn zij boos, want zij vreezen, dat de toegang thans voor hen versperd is.
Zou deze man niet de spijker op den kop hebben geslagen? Niet om mijnent-, maar om hunnentwil trachtten zij mij in de kamer te brengen en verhieven ze mij hemelhoog.
In elk geval, het doel der tegenpartij was bereikt. Het was haar te doen, om mij tegen elken prijs uit de kamer te wippen en die toeleg was gelukt. Echter door mijn schuld, want elkeen was het er over eens, dat als ik toen gewild had, mijn verkiezing zoo goed als zeker was geweest.
Wat mij persoonlijk betreft, ik was gelukkig het Binnenhof den rug te kunnen toekeeren, want ik had er mij nooit thuis gevoeld, omdat ik er niet thuis behoorde. En het is voornamelijk door deze proefondervindelijke methode, door het aanschouwelijk onderwijs, aldaar door mij genoten, dat ik voor goed genezen ben van den waan, dat een sociaaldemokraat in die omgeving iets nuttigs kan doen in het belang van de arbeiders. Als op de vraag of wij op praktische gronden aan het parlement moeten meedoen, de oude Liebknecht in zijn brochure: ‘Die politische Stellung der Sozialdemokratie’ antwoordt: ‘alleen het verraad of de kortzichtigheid kan dit van ons verlangen’, dan zeg ik volmondig dat die woorden een diepen indruk op mij maakten. Een verrader noch een kortzichtige wilde ik zijn en dus ik was blijde een plaats te verlaten, die mij tot het een of het andere zou hebben gemaakt.
Nu heeft men later een legende aangekweekt, die nationaal zoowel als internationaal werd verspreid, nl. dat mijn niet-herkiezing de oorzaak is van mijn antiparlementarisme en dat dit dus in den
| |
| |
grond der zaak aan niets anders te wijten is dan aan gekwetste ijdelheid. De feiten spreken te duidelijk en dus de vermelding daarvan is de beste weerlegging.
Op het Internationaal Socialistenkongres te Parijs in 1889, dus toen ik nog hoog en droog als kamerlid zitting had, verklaarde ik mij onverholen tegen het parlementarisme en liep daarover een berisping op van Liebknecht. Van nature ben ik niet parlementair aangelegd en zoo weinig lachte mij het kamerlidmaatschap toe, dat ik er nooit sterk naar verlangd heb. Toen ik dan ook voor de eerste maal (1888) een aanzoek kreeg uit Weststellingwerf om een kandidatuur te aanvaarden, antwoordde ik haar liever niet aan te nemen en verwees tevens naar Croll, die naar mijn meening veel meer geschiktheid bezat voor een parlement dan ik. Later ben ik gezwicht en wel voor een zeer praktisch argument, waarvan ik de juistheid niet kon loochenen. Op een onzer kongressen - ik meen te Heerenveen - kwam de vraag der kandidaturen ter sprake en toen niet alleen ik maar ook anderen bedankten, zei een der afgevaardigden uit Friesland: maar nu wordt het voor ons toch gekker om ons zoo warm te maken voor algemeen kiesrecht. Eerst hebben onze voormannen als D.N. al hun best gedaan, om ons die zaak met geestdrift te doen aanpakken en nu het erop aankomt om over te gaan tot de toepassing, tot de praktijk en ons in de verkiezingen te werpen, nu laat gijlieden ons in den steek. Zoo gaat bij ons de liefhebberij er ook af. Dit argument was zoo pakkend, dat er niet veel tegen viel in te brengen en het gevolg daarvan is geweest dat ik de kandidatuur voor Schoterland aannam, met het bekende gevolg dat ik verkozen werd.
Zeker, mijn verblijf in de kamer heeft mijn afkeer van het parlementarisme verscherpt en is het niet natuurlijk, dat waar de ervaring de beste leermeesteres is, mijn ervaring mij afkeerig maakte van een stelsel, dat zoo irrationeel is? Welk verstandig mensch kan beweren dat in een vergadering van 100 personen 51, dat is de helft plus één, het bij het rechte einde heeft en het recht heeft een wet op te leggen aan de helft min één? Dat 51 van de 100 menschen het altijd beter weten, is zoo'n ongerijmdheid, dat men die stelling in geen vergadering van verstandige menschen zal kunnen aanhooren zonder in schaterlachen uit te barsten. Dat wil niet zeggen dat 49 personen of de
| |
| |
helft min één het bij het rechte eind heeft. Dat zou natuurlijk even ongerijmd zijn. Het kan zelfs best gebeuren dat geen van beiden gelijk hebben. Maar waar het parlementarisme tot grondslag een dergelijke ongerijmdheid heeft, daar kan een verstandig mensch zich daarmede moeilijk homogeen verklaren. Geen wonder dat de gevolgen van zoo'n stelsel zoo allergebrekkigst zijn en bovendien de deuren wijd opengesteld worden voor intrigues, omkooperij en korruptie.
* * *
Hier ter plaatse kan ik het best inlasschen een aardige episode uit mijn leven, ongeveer in dezen tijd, ietwat later eigenlijk, afgespeeld - het was in 1893 -, die een eigenaardig licht werpt op de katholieken en die bij mij altijd een gunstigen indruk heeft achtergelaten.
Te Heerlen, toen nog een heel landelijk dorp, dat niet aan de spoorlijn gelegen was, een zeer klerikaal middenpunt, leefde toen broeder Aloysius, een geliefde leerling van den beroemden pastoor Kneipp, den man van de waterkuur en die daar in het klooster ook een zeer druk bezochte inrichting had, geheel op den leest geschoeid van die van genoemden pastoor.
Ik kwam daarheen voor de gezondheid van mijn vrouw, maar vreezende dat als men wist wie ik was, men de bevolking tegen mij zou ophitsen, zoodat wij genoodzaakt zouden worden om weer heen te gaan en dus de kuur niet kon worden gedaan, verkeerde ik daar onder den naam van mijn vrouw en noemde mij dus Godthelp èn bij den broeder èn bij de menschen waar wij kamers hadden èn ook bij de post.
Dit is ongeveer zes weken goed gegaan en wij waren daar heelemaal ingeburgerd, zoodat wij bij de gastvrije, eenvoudige bevolking goed stonden aangeschreven. Bij den een dronken wij eens een kop koffie, bij den ander aten wij de bekende Limburgsche ‘vla's’, meestentijds gevuld met vruchten. Eens dat wij voor een paar dagen naar Maastricht waren geweest en wij dus het plaatselijke blad van Heerlen, de Limburger Koerier niet gelezen hadden, kwam mijn vrouw volgens gewoonte op het spreekuur bij den broeder. Hij zei lachend tot haar: nu, dat is 'n mooi stukje in de krant.
| |
| |
- Wat bedoelt u? vroeg mijn vrouw.
- Nu, gij zoudt niet gelezen hebben wat er in de krant staat!
- Heusch, neen, gaf zij ten antwoord.
En toen haalde hij de krant te voorschijn en liet aan mijn vrouw het volgende bericht lezen:
EEN HOOGE GAST.
Heerlen, 8 Juli. Naar wij uit goede bron vernemen bevinden zich sedert een paar weken in ons midden de heer en mevrouw F. Domela Nieuwenhuis. Het hoofd der socialistische partij in Nederland vertoeft hier incognito, onder den naam zijner echtgenoote, Godhelp. Hij houdt zijne vrouw gezelschap, die zich onder behandeling heeft gesteld van Br. Aloysius en sedert een maand de Kneippkuur volgt.
Ook de heer Nieuwenhuis draagt Kneipp-sandalen, doch doet overigens aan de kuur niet mede. Behalve op een wandeling met zijn vrouw ontmoet men den heer Nieuwenhuis niet en hij leidt blijkbaar een zeer bezig leven. Zelfs tijdens de korte oogenblikken, dat een Zuster zijne vrouw een ‘Guss’ toedient, wacht hij haar buiten met het notitieboek in de hand, daarin zijn gedachten af en toe neerschrijvend.
Vooral voert hij een zeer drukke correspondentie - en 't schijnt aan deze te wijten, dat zijn incognito thans is opgeheven. Zeer trok het de aandacht der buren, dat de telegrambesteller hem zoo dikwijls een bezoek bracht; soms kreeg hij, naar men zegt, wel tien, twaalf telegrammen op één dag. En daarbij was de gang naar postkantoor en brievenbus haast zijn eenig onverzeld uitstapje.
Zoo veel buitengewoons trok de aandacht en daar waren er spoedig, die den typischen Christus-kop van Domela Nieuwenhuis in 's mans hoofd meenden te herkennen. Alleen vonden zij, die den hoofdman der socialisten wel eens gezien hadden, dat zijn baard zeer vergrijsd was.
Nader onderzoek bevestigde de vermoedens.
Daar kwam uit goede bron bericht als volgt:
‘Mevrouw Nieuwenhuis volgt op 't oogenblik, onder haar eigen naam, Godhelp, de Kneipp-kuur te Heerlen. Zij is een knappe vrouw, doch gaat eenigszins mank, aan welk euvel
| |
| |
zij lijdt tengevolge van een val, reeds vóór haar huwelijk met den heer Domela Nieuwenhuis gedaan.’
‘De heer Nieuwenhuis houdt haar gezelschap, en voert, om onbekend te blijven, den naam zijner vrouw. Wie Domela Nieuwenhuis sedert een paar jaren niet meer zagen, zullen bemerken, dat zijn baard grijzer is geworden. Hij laat thans zijn haar, dat hij tijdens zijn Kamer-lidmaatschap geknipt droeg, weer lang groeien.’
Deze inlichtingen komen, ook wat de persoonsbeschrijving betreft, geheel uit. Het lijdt dus geen twijfel meer, of wij kennen thans het interessante paar Kneipp-kuur-gasten bij hun ware namen. Wij houden ons evenwel overtuigd, dat zij ook thans en in den vervolge dezelfde gastvrijheid zullen genieten, welke hun tot dusver werd verleend. En moge de heer Nieuwenhuis dan voor zijn echtgenoote hier vinden wat hij zoekt!
P.S. Naar we zooeven vernemen, aanvaardde de heer Domela Nieuwenhuis gisteren een reis naar het buitenland.
Toen zij dit stukje gelezen had, zei de broeder tot haar: nu het zal mij een groote eer zijn, als het mij gelukt de vrouw van den heer Domela Nieuwenhuis te genezen.
Daarbij kwam dat ik thuis komende een briefje vond van den heer Weyenhorst, den uitgever van den Koerier, een gemoedelijken Limburger, waarin deze mij schreef dat als ik soms last mocht hebben in mijn verblijf, hij zijn huis voor mij openstelde en het hem een eer zou zijn mij te herbergen.
Ik ondervond niet de minste teekenen van boosheid, maar het zou, nu bevolking ons eenmaal kende, ook niet gelukt zijn haar tegen ons op te zetten.
Zoo gaat het meestentijds. Als de menschen elkaar wat nader kennen en dus weten dat zij niet zulke baarlijke duivels zijn, als zij worden afgeteekend, och dan leven de menschen vreedzaam naast en met elkaar. Alleen dan wanneer geloofshaat en fanatisme de menschen tegen elkaar opzetten, dan gaan zij elkander vervolgen en weet de haat hen te verdeelen.
Dit is een bewijs van verdraagzaamheid geweest, dat men niet zou verwacht hebben.
Bij het vertrek bezocht ik den heer Weyenhorst en deze zei bij
| |
| |
het afscheid: nu als gij het ooit noodig hebt, zal het mij een plezier zijn u van dienst te wezen.
En dat het hem hiermede ernst was, dat toonde hij later. Ik was namelijk op een fietstochtje geweest naar Aken en kwam vandaar te Heerlen. Toen ik bemerkte dat ik geen geld genoeg bij mij had, om naar huis te komen, dacht ik aan hetgeen de heer Weyenhorst mij eens gezegd had. Ik naar hem toe en toen hij mij zag, begroette hij mij op dezelfde joviale wijze. Wel, zei ik tot hem, gij hebt mij indertijd gezegd dat gij mij graag van dienst wilt zijn; nu dat kunt ge en daarom kom ik bij u. Ik heb geen geld genoeg om thuis te komen en nu zoudt ge mij genoegen doen als ge mij wat wildet leenen. - Welzeker, was het antwoord, en hoeveel wilt gij hebben? Ik meen dat ik vijf en twintig gulden vroeg. Hij gaf ze mij direkt, zoodat ik goed thuis kon komen, om hem vandaar met een dankbetuiging het geleende geld terug te zenden.
Inderdaad een aardige episode, waaruit blijkt hoe de klerikaal en de sociaaldemokraat best met elkander kunnen omgaan, als er geen pastoors tusschen komen. De heer Weyenhorst zei mij nog: ja, ja, ik weet wel hoe pastoor Thissen dikwijls met u kibbelt en hoe gij elkaar te lijf gaat van tijd tot tijd, maar dat doet er niets toe. Dat bepaalt zich alleen tot het blad, maar niet tot het leven. En zoo heb ik van deze klerikalen een gunstigen indruk behouden. Nogmaals, de menschen zijn zoo kwaad niet, alleen wanneer zij tegen elkander worden opgezet door het geloof of de politiek, verscheuren zij elkander als wilde dieren.
Ik stel mij daarom ook voor, dat als alle kinderen met elkaar in dezelfde school zaten op dezelfde banken, het onmogelijk zou zijn, dat zij zoo vijandig tegenover elkaar kwamen te staan als ‘vervloekte papen’ en ‘smerige geuzen’. Of als men dan later de menschen tegen elkaar wil opzetten, dan gelukt het zeker minder. want dan herinnert men zich hoe men vaak bevriend was juist met zoo'n vervloekten paap of smerigen geus en men zegt: neen, dat maken ze mij niet wijs, dat dat zoo'n slecht mensch is, ik heb hem veel te goed gekend op de school. En wat zou het veel beter wezen in de onderlinge verhoudingen, als men elkaar kende en daardoor waardeerde! Maar helaas! stelselmatig is de verdeeldheid aangekweekt en daardoor de haat tusschen burgers onderling bevorderd. |
|