| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Mijn Kamerlidmaatschap.
De tijd van mijn kamerlidmaatschap was voor mij een hoogst onaangename, want men krijgt een onbevredigend gevoel in dat milieu. Ik was voortdurend in strijd met mijzelven en deze innerlijke strijd is ontegenzeggelijk veel afmattender, veel drukkender dan de felste tegen zijn vijanden. Men wordt heen en weer geslingerd. Nu eens meende ik dat het goed was wanneer een woord van protest werd gehoord in dien kring, maar straks overviel mij een gevoel, dat men nog beter spreken kon tegen de boomen in het bosch dan tegen menschen die niet hooren wilden. Steeds was ik onvoldaan over mijzelven. Meermalen ging ik boos op mijzelven de kamer uit, omdat ik het woord niet gevraagd had en soms dacht ik: dit of dat hadt gij nog kunnen en moeten zeggen. Ik was dan wrevelig omdat ik meende niet gedaan te hebben wat ik moest doen.
Spreekt men te veel - en als socialist kan men altijd wel spreken, want geen voorstel, geen wetsontwerp, geen verzoek of er zit iets achter en er bestaat reden om het op te nemen voor verongelijkten of verongelukten - dan luistert er niemand meer naar u en het heet spoedig: die man moet ook altijd het woord voeren, niemand of niets deugt er bij hem behalve hij zelf.
Spreekt men te weinig, dan zou het spoedig heeten: waar blijft hij nu? Hij had altijd zooveel praats buiten de kamer en nu hij erin zit, nu laat hij zich niet hooren.
En waar is nu de grens tusschen te veel en te weinig?
Eigenaardig is de tegenstelling tusschen het Binnenhof, de plaats waar de vergaderzalen van Eerste en Tweede Kamer zijn, en het Buitenhof, omdat zij zoo treffend die lichamen karakteriseeren. Het Binnenhof is geheel afgescheiden van het Buitenhof.
| |
| |
Zoo ook zijn de vertegenwoordigende lichamen afgezonderd en zij leven en werken geheel afgescheiden van de frissche buitenwereld, waarmede zij zeldzaam of niet in aanraking komen. Proudhon omschrijft het zoo goed in zijn Confessions d'un révolutionnaire:
‘De herinnering aan de Junidagen zal eeuwig op mij drukken als een verwijt. Ik beken het met smart: tot 25 Juni heb ik niets voorzien en niets gevoeld. Sints 14 dagen gekozen tot vertegenwoordiger des volks was ik de Nationale Vergadering binnengekomen met de schroomvalligheid van een kind en den ijver van een nieuweling. Onafgebroken van 9 uur af in de vergaderingen der bureaux en komitees verliet ik het gebouw pas 's avonds, uitgeput van vermoeienis en walging. Sints ik den voet had gezet op den parlementairen Sinaï, had ik opgehouden in verbinding te zijn met de massa; daar ik geheel werd ingenomen door mijn wetgevenden arbeid, had ik de loopende zaken geheel uit het oog verloren. Ik wist niets, noch de positie der nationale werkplaatsen, noch de politiek der regeering, noch de intrigues die in de vergadering werden afgespeeld. Men moet geleefd hebben in dit isoleerlichaam dat men Nationale Vergadering noemt, om te begrijpen hoe de menschen die den toestand van het land het minst kennen, bijna altijd zijn degenen die het vertegenwoordigen’.
Dit drukt zoo geheel de waarheid uit en ik heb precies datzelfde gevoel gehad. En in haar haat was de meerderheid zoo blind dat niet eens gebruik maakte van de haar ten dienste staande middelen om iemand kapot te maken. Waren zij slim geweest, zij hadden mij in alle kommissies moeten benoemen, ze hadden mij dan totaal dood gemaakt voor de propaganda. In de kamer kan men niet bedanken als men benoemd wordt in een kommissie. Zoo krijgen de jongste leden veelal een plaats in de kommissie voor de verzoekschriften. Daar is ontzaggelijk veel werk aan verbonden, als men het goed wil doen, want steeds komen er stapels bezwaar- en verzoekschriften bij de kamer in. Had men mij daarin een plaats gegeven, ik zou grootendeels in beslag zijn genomen en mijn tijd zou ik onmogelijk op andere wijze hebben kunnen besteden. Maar men sloot mij van alles uit en ik was daar zeer verblijd over.
Ook de afdeelingsvergaderingen bezocht ik niet, sints ik gezien had hoe het daar toeging.. De kamer nl. wordt verdeeld in 5 afdeelingen, elk dus bestaande uit 20 leden - een der vijf telde feitelijk
| |
| |
19 leden, omdat de voorzitter der kamer daarin geen zitting neemt - en door het lot aangewezen. Daar worden nu alle ontwerpen en voorstellen eerst onderzocht. Maar die vergaderingen zijn niet openbaar. Dat was de reden waarom ik ze niet bezocht. Want deed ik dit wel, dan zouden de heeren hebben kunnen zeggen: in de afdeelingen daar hadt ge hem moeten zien, daar hebben wij hem totaal tot zwijgen gebracht. En ik, alleen zijnde, zou totaal onmachtig zijn geweest dit tegen te spreken. Men zou de anderen en niet mij hebben geloofd. Daarom begreep ik verstandig te doen er heelemaal niet te komen en toen ik eens in de Kamer hierover werd hard gevallen, verantwoordde ik mij, zeggende dat zoodra de afdeelingen publiek werden en dus onder de kontrôle der pers stonden, ik de vergaderingen zou bezoeken, maar nu niet.
En ik ben blij geweest dit gedaan te hebben.
Het parlementarisme is als het ware een der kunstigste stelsels voor een lichaam, om te maken dat het niets uitvoert en juist de proefondervindelijke ervaring, die men daar opdoet, is de beste wijze om te zien hoe het weinig en slecht afdoen der zaken niet ligt aan de personen, maar aan het stelsel zelf.
Zoo wees ik er eens op bij de Indische begrooting, dat wij, kamerleden, die toch eigenlijk niets wisten van de koloniën, door onze stem de zaken van Indië moesten behandelen. Men is gedwongen om zich over te geven aan de leiding van den een of ander, die als specialiteit bekend stond. Waren er nu twee specialiteiten in de kamer, dan werd het geval moeilijker, want het is nu eenmaal de eigenaardigheid, dat deze het nooit eens is met een andere van denzelfden aard.
De eisch van het parlementarisme is, dat men zoo wat van alles op de hoogte moet zijn, want men moet zijn stem geven aan de meest uiteenloopende dingen en dat is zulk een dwaze en onzinnige eisch, dat men niet begrijpt hoe hij heeft kunnen opkomen in het brein van eenig verstandig mensch.
Minister Keuchenius vroeg mij waarom ik dan eigenlijk zitting had in de kamer, als ik dit stelsel zoo bespottelijk vond, waarop ik antwoordde dat dit bezwaar alleen betrekking had op het parlementaire stelsel, ‘zooals het nu toegepast werd’.
Ik leefde nog in de naïve onderstelling dat dit stelsel vatbaar was voor verbetering en zei dat ik trachten zou hier te ijveren voor
| |
| |
de verbetering van dat stelsel en intusschen mijn best zou doen mijn taak zoo goed mogelijk te vervullen.
Dat in een vergadering van 100 personen 51 hunner meer verstand zouden hebben dan 49, dat is zulk een ongerijmde bewering, dat men erom zou lachen, als niet de toepassing van dit beginsel in de praktijk plaats vond, voerende tot allerpotsierlijkste resultaten. Daarom zeggen wij niet dat 49 menschen meer verstand zouden hebben dan 51, want dat zou even ongerijmd zijn, maar men beginne met te erkennen dat deze oplossing geen redelijke is en dat dus de gevolgen van het parlementarisme, dat op dien grondslag berust, onmogelijk gezond en vruchtdragend kunnen zijn. Overigens de socialist, die is voor de vervanging van het stelsel van privaateigendom door het gemeenschappelijk, kan niet werken in een licham dat geheel berust op het privaateigendom zonder de kansen te hebben het aldaar afgeschaft te krijgen. Hij moet - en dat kan niet anders - werken aan de bevestiging en handhaving van dit stelsel. Hij is en moet zijn in zijn werken staatssocialistisch. Ziet ook de werkzaamheden der socialisten in alle parlementen en ge zult ontdekken dat zij nergens iets anders hebben gedaan en dat om de heel natuurlijke reden dat zij niet anders werken kunnen. Ik pleitte voor een staatsbank, voor staatssporen, voor staatstelefoon, enz. en ik beweer dat geen enkel socialist in een parlement hieraan ontsnappen kan.
Ik sta nu na 20 jaar objektief genoeg tegenover hetgeen ik daar toen heb gedaan om het onpartijdig te kunnen beoordeelen en lees ik mijn redevoeringen, aldaar gehouden, nog eens na, dan durf ik gerust zeggen, dat ondanks vele fouten, door mij gemaakt, over 't geheel door mij is gedaan wat redelijkerwijze van mij verwacht kon worden.
Maar hoe haat verblindt, kan men hier ook zien. Dezelfde personen, die mij tijdens mijn tegenwoordigheid in de kamer meermalen blijken van sympathie gaven, zooals een Troelstra en een van Kol, zij zijn het die nu met voorliefde wijzen op het fiasko, door mij aldaar gemaakt, waar ik èn door mijn persoonlijk optreden èn door mijn ongeschiktheid voor het parlementair debat in de kamer geen kracht heb kunnen uitoefenen. Ik had hen wel eens in mijn plaats willen zien optreden om op te merken of zij het ook er zoo afgebracht hadden, dat zelfs een van Kol mij betuigde hoe ik
| |
| |
als socialist onbedorven ben gebleven in die bedorven atmosfeer.
Was ik zooveel beter? Stond ik zooveel hooger dan al die anderen, die in de verschillende landen zoo leelijk afgleden van den socialistischen weg?
Zietdaar een moeilijke vraag.
Men wijst mij zoo dikwijls, als ik beweer dat socialisten noodzakelijk in het parlement verwateren, op mij zelven en vraagt dan: En gij?
Mijn antwoord is dan dat als het waar is dat ik onbedorven ben gebleven, dit te wijten is aan de geheel exceptioneele omstandigheden waaronder ik daar was.
In de eerste plaats stond ik daar geheel alleen en was dus een quantité négligeable. Ik bezat geen waarde voor de partijen, die in de politiek altijd vragen: do ut des (voor wat, hoort wat) en dus men trachtte niet met mij te onderhandelen. En waar men niet met mij onderhandelde, liep ik geen gevaar iets te hoeven prijsgeven van mijn standpunt. Bovendien ik stond totaal geïsoleerd, zoodat zelfs niemand met mij sprak. Het oude Hollandsche spreekwoord zegt dat men vliegen eer vangt met stroop dan met azijn en had men dit tegenover mij toegepast, het was ontegenzeggelijk gevaarlijker voor mij geweest dan door mij te schuwen als een schurftig schaap. Zelfs de burgerlijke beleefdheid werd door de meesten niet in acht genomen en alweer moest ik in dit opzicht ervaren, hoe de geboren aristokraten zich fatsoenlijker betoonden dan de parvenus, daar zij mij ten minste b.v. op straat groetten, wat de anderen niet deden. Zoo ver strekte deze vijandelijke houding zich uit, dat als ik de koffiekamer betrad, plotseling een stilte als van 'n graf intrad en alleen hoorde men dan fluisteren.
In de tweede plaats was ik zelf niet erg tot toenadering gezind en toen men dus zoo gereserveerd was tegenover mij, was ik er van mijn kant gereserveerd tegen in. Buitendien ik beschouwde het parlementswerk niet als een komedie, waarin men het eene oogenblik elkander heftig bestrijdt, om straks al lachende samen weg te gaan naar de Witte Societeit en daar heel vriendschappelijk met elkander te verkeeren. Ik meende wat ik zei en dan kan men als vertegenwoordiger der verdrukten onmogelijk vriendschappelijk omgaan met de onderdrukkers.
Alle pionierswerk is moeilijk en als het is afgeloopen en de
| |
| |
paden zijn wat gebaand, dan kan men ze heel gemakkelijk bewandelen zeggende: och, dat andere werk beteekende toch zooveel niet, wat wij doen is heel wat belangrijker.
Wanneer ik de tegenwoordige redevoeringen der sociaaldemokraten lees, dan hoor ik daarin dikwijls den nagalm der redevoeringen, door mij aldaar gehouden. Alleen waren de mijnen veel principieeler. In geen enkel opzicht ben ik in gebreke gebleven mijn man te staan. Men heeft mij wel eens verweten dat ik vermeden heb het socialisme te bespreken en onkundig als het tegenwoordige geslacht is en van sommige zijden opzettelijk wordt gehouden over dat tijdvak, praten velen gemakkelijk na wat anderen hun voorzeggen. Immers het is niet waar.
Vooreerst heb ik er diskussies over gehad met de heeren S. van Houten en H. Goeman Borgesius en zelfs daagde ik bij de algemeene beschouwingen der Staatsbegrooting van 1891 allen uit tot een diskussie over het socialisme of het eigendomsrecht, zeggende: ‘bij voorbaat verklaar ik mij bereid over deze zaak in diskussie te willen treden en meent niet dat dit verloren tijd zou zijn, want de broodvraag beheerscht ontegenzeggelijk alle andere vragen en is veel belangrijker dan eenige andere die hier te berde kan worden gebracht en ieder, die een steentje aanbrengt om haar tot oplossing te brengen, heeft ontegenzeggelijk een goed werk verricht’.
Dat niemand dezen hem toegeworpen handschoen opraapte, dat is toch mijn schuld niet! De heeren ontweken de diskussie. Een onvruchtbaar debat over den toekomststaat trok mij niet aan, want zulk praten ‘ins Blaue hinein’ over dingen, waar niemand met kennis van zaken iets over kan zeggen, wat zijn het anders dan bespiegelingen en daarvoor is het parlement nu niet bepaald de aangewezen plaats.
De heeren hebben overigens dikwijls harde pillen te slikken gehad en tal van vraagstukken zijn door mij ter sprake gebracht, die sints dien tijd, ook niet door de nieuwerwetsche sociaaldemokraten, met den vinger zijn aangeraakt, b.v. de scheiding van kerk en staat, terwijl anderen, die ik telkens in de kamer opwierp, later zijn opgevat en tot oplossing gebracht, zooals b.v. de oprichting van een Centraal Bureau voor Statistiek. Drie jaar achtereen stelde ik de oprichting van zoo'n bureau voor en zelfs de kamerleden, die leden waren van de Vereeniging van Statistiek, waarin de wensche- | |
| |
lijkheid hiervan was uitgesproken, stemden tegen, alleen uit haat tegen mijn persoon of uit vrees dat de eer dier oprichting mij zou worden toegekend.
Dergelijke staaltjes van kleinzieligheid en bekrompenheid zou ik er velen kunnen mededeelen. Soms wisten zij zelven niet hoe zich in bochten te wringen om er toch aan te ontkomen dat zij met mij meegingen. Vooral de liberale heeren zijn meermalen in het nauw gebracht, want van de anderen verwachtte ik niets, maar juist deze toonden zich telkens ontrouw aan hun eigen beginselen.
Eén zeer sterk sprekend staaltje. Daar was een heel klubje liberale kamerleden, dat had afgesproken nooit met mij in debat te komen of notitie te nemen van hetgeen ik zei. Tot deze respektabele(?) klub weet ik dat behoorden de heeren Verniers van der Loeff, Gleichmann, Mees, Rutgers van Rozenburg en anderen. Eens werd het laatstgenoemde wat sterk, zoodat hij zich niet hield aan de afspraak. Het was bij de begrooting van Justitie, toen ik de eigendomskwestie in het debat had gebracht. De heer Rutgers zei aan het eind zijner rede: ‘thans nog een woord over een wanklank, dien wij in deze diskussie gehoord hebben’. (Zie de begrootingsdebatten over Justitie voor 1889). Toevallig stond ik in de buurt van dien spreker te luisteren, die soms nog al raak van wal kon steken, en nauwelijks had hij die woorden gezegd, of de heer Verniers van der Loeff, die naast hem was gaan zitten, trok hem aan zijn jas en zei: ‘antwoord dien beroerden kerel niet’. Maar de heer Rutgers was te zeer geprikkeld en met het hoofd schuddend zei hij zachtjes: ‘neen, laat mij begaan, ik moet er wat van zeggen’.
Is dat niet een kras staaltje? Voeg hierbij, dat een man als de gesjeesde Delftsche student Geertsema, - die omdat hij voor niets deugde en zijn vader geen weg met hem wist, naar Indië ging, daar een rijke plantersdochter trouwde en toen terugkeerde om te poseeren als Indische specialiteit -, ofschoon hij geen vijf woorden zonder stotteren kon uitbrengen, de gewoonte had mij steeds den rug toe te draaien, wat te meer in het oog viel, omdat zijn plaats toevalligerwijze vlak voor mij was, zoodat ik het genoegen had telkens op dat dom-brutale en stuitende gezicht van dien parvenu te zien - gelukkig dus meestal op zijn rug - en men zal begrijpen hoe 'n onaangenamen tijd ik in de kamer heb doorgebracht. Niemand van de tegenwoordige sociaaldemokratische
| |
| |
kamerleden kan zich daarvan een voorstelling maken. Ik weet wel dat b.v. Bebel en Liebknecht ook in den beginne als wilde beesten werden beschouwd in den Rijksdag, maar vooreerst zij waren tezamen met enkele anderen en dus zij konden elkander steunen en ten tweede hadden zij zich volgens het zeggen van Liebknecht zelf toch niet te beklagen over zoo'n kleinzielige, alles behalve kollegiale behandeling hunner medeleden, zoodat hij toen ik hem dit vertelde, zei: aber das ist abscheulich! (maar dat is afschuwelijk!)
Het beste middel om alle respekt voor de kamer te verliezen, bestaat daarin dat men eens een kamerzitting bijwoont. Ofschoon men door de schandelijke tooneelen, die ons af en toe worden meegedeeld over parlementen in het buitenland, reeds minder eerbied heeft voor zoo'n parlement dan voorheen, toch verbindt men hier te lande aan het begrip van ‘kamer’ zekere deftigheid. En als men eenmaal zoo'n zitting heeft bijgewoond, dan verdwijnt dit begrip geheel, want een ongeregelder en onordelijker vergadering dan deze bestaat er niet. Hier zitten ze te praten alsof ze in de societeit zijn, dáár te lachen, soms zelfs kwajongensstreken uit te halen en intusschen voert een spreker het woord zonder dat er iemand naar luistert behalve de stenografen, die de redevoering van den ‘geachten’ spreker vereeuwigen of liever begraven in de Handelingen.
In den beginne is dit 'n punt van ergernis, maar men went aan alles en zoo duurt het niet lang of het valt niet eens meer op. Maar de bezoeker, die van boven dat gewoel en gekrioel ziet, gaat in den regel verontwaardigd heen.
Door luidruchtig en druk praten trachten zij ook wel iemand van zijn stuk te brengen en dat middeltje dacht men zeker ook op mij toe te passen, maar ik heb het hun spoedig afgeleerd. Eenmaal maakten zij het mij bijna onmogelijk te spreken en toen verzocht ik den heeren althans zoo wellevend te zijn, om als het hun niet beviel naar de koffiekamer te gaan, waar vergunning was en mij niet te storen, want dat ik vele vergaderingen had bijgewoond van personen uit de zoogenaamd laagste klassen der maatschappij, maar nooit een vergadering, waar men zich zoo wanordelijk aanstelde als in de zoogenaamde volksvertegenwoordiging. Woedend waren de heeren, die zoo in hun fatsoen werden aangetast en toch
| |
| |
zij konden er niets tegen zeggen. En in 't vervolg herhaalden zij dat spelletje niet, ja ik kan zelfs zeggen dat ik een van de weinigen was, naar wien men luisterde. Een der intelligentste leden, mr. Farncombe Sanders, kwam als ik sprak steeds op een bankje vlak in mijn nabijheid zitten en luisterde met de meeste aandacht. Later kwam ik eens met hem in aanraking en toen betuigde hij mij dat hij steeds met de meeste belangstelling luisterde en dat mijn beschouwingen, al was men het er niet altijd over eens, hem zeerlogisch toeschenen. Onder den invloed daarvan was hij begonnen met het boek van Henry George ‘Vooruitgang en armoede’, dat hem totaal onbekend was, te lezen en toen hij veel later in de kamer de stelling durfde verkondigen, dat ‘de allereerste oorsprong van alle grondbezit is dat men den man, die op het land zat, er heeft afgegooid of althans iemand, die er even goed recht op had, er van geweerd heeft’, toen dacht ik onwillekeurig dat mijn redevoeringen op hem niet zonder invloed waren gebleven.
Over het algemeen staat men versteld over de vreeselijke onkunde, die bij de heeren bestaat op sociaal gebied en als dan de intelligentsten nog zoo achterlijk zijn, dat zij een 15 tal jaren na de verschijning aan het lezen zijn van een boek, dat een zeldzamen opgang in de wereld maakte, dan vraagt men zich af, hoe het wel gesteld zal zijn met de anderen.
Zelfs bij kritieke onderwerpen zooals het rouwbeklag bij gelegenheid van den dood van koning Willem III, het vaststellen van het inkomen der kroon bij gelegenheid van het regentschap van koningin Emma, trad ik op met mijn bezwaren en tot groote ergernis verzocht ik stemming. Natuurlijk werden al die voorstellen geregeld aangenomen met allen tegen één, maar ze waren toch aan stemming onderworpen en het protest daartegen ging het land in. De pers was dan de trouwe echo van de boosheid der heeren, maar daar was nu eenmaal niets aan te doen.
Om eens in 't kort samen te vatten wat ik in de kamer ter sprake had gebracht, heb ik tegen de verkiezingen van 1891 een kleine brochure samengesteld, getiteld: Vier jaren klasseregeering of Wat men met Algemeen Kiesrecht had kunnen gedaan krijgen, en men zal, wil men onpartijdig zijn, moeten erkennen, dat de toestand des lands een geheel andere geweest zou zijn, als men wat meer geluisterd had naar den afgevaardigde van Schoterland. Later ver- | |
| |
scheen er een tegenbrochure van de hand van Croll, die mijn vijand was geworden, om mij te verwijten dat ik het deed voorkomen, alsof al die zaken door mij als een nieuwigheid ter sprake waren gebracht en met grooten omhaal van woorden werd uit de oude Handelingen en uit andere bronnen opgedolven, hoe dit kamerlid het eene en dat het andere reeds lang vóór mij had behandeld. Maar dat had ik nooit gezegd, ik wilde alleen aantoonen hoeveel dingen tot stand zouden hebben kunnen komen, als men mij niet als een roepende in de woestijn had laten staan.
Van sociaaldemokratische zijde heeft men mij verweten dat ik de kiesrechtkwestie niet warm had weten te houden. Maar ook dat is onjuist. Meermalen drong ik daarop aan, maar waar de grondwet de grootste hinderpaal was, daar zou ik den onmogelijken eisch van grondwetsherziening hebben moeten stellen. Als men nu ziet hoe men na een 20 tal jaren nog te kampen heeft met groote moeilijkheden - en de omstandigheden zijn toch heel wat anders en heel wat gunstiger geworden - dan zal men begrijpen hoe onbillijk het is om van den éénling onder die verhoudingen te eischen dat hij meer zou gedaan hebben dan hij deed.
Voor de aardigheid lasch ik hier de opsomming in van al wat er gedaan had kunnen worden.
Op koloniaal gebied: geen inkomsten uit opiumpacht, omdat het geld slaan uit zonde is (volgens dr. Kuyper), pacifikatie in Atjeh, besparing op het inkomen der kroon.
Buitenlandsche zaken: afschaffing der gezanten.
Binnenlandsche zaken:
Afschaffing van de wet op jacht en visscherij.
Schadeloosstelling aan preventief gevangenen.
Voorwaardelijke invrijheidstelling.
Afschaffing van het verbod van het onderzoek naar het vaderschap.
Afschaffing der wet op het dragen van verboden wapenen.
Afschaffing van alle sluis-, tol- en havengelden.
Afschaffing der tolgelden op de rijkswegen.
Verplicht kosteloos onderwijs.
Scheiding van kerk en staat.
Vermindering van de begrootingen van oorlog en marine.
Afschaffing van de personeele belasting.
| |
| |
Afschaffing van de patentbelasting.
Afschaffing van de accijnzen.
Afschaffing van de staatsloterij.
Invoering eener algemeene progressieve inkomstenbelasting.
Invoering eener progressieve successiebelasting met inbegrip van de rechte lijn.
Invoering van een staatsbank.
Naasting van alle verkeersmiddelen door den staat.
Telefoon rijkszaak.
Op sociaal terrein: een maximaal arbeidsdag van 8 uur met minimaal-loon overeenkomstig de plaatselijke gesteldheid.
Verbod van arbeid voor kinderen beneden 15 jaar.
Arbeidstijd van 4 uur voor jongelieden zoowel van het mannelijk als van het vrouwelijk geslacht en daarnaast 4 uur voor onderwijs.
Arbeidstijd van vrouwen hoogstens gedurende 6 uur en verbod van arbeid in sommige takken van industrie en onder zekere omstandigheden.
Een wekelijksche rusttijd van minstens 24 uur achter elkaar.
Verbod van arbeid der vrouw 6 weken vóór en 6 weken na de bevalling met behoud van loon.
Toezicht op de werkplaatsen met het oog op de gezondheid en veiligheid.
Minstens 1 inspekteur voor elke provincie, gekozen door de arbeiders, zoo mannen als vrouwen, gedurende een vastgestelden tijd.
Regeling van het leerlingstelsel.
Regeling van pensioen- en ziekenfondsen onder beheer der arbeiders.
Bepaling omtrent de vergoeding bij ongevallen.
Regeling van de wijze van uitbetaling der loonen.
Bepalingen tegen den gedwongen winkelnering.
Opheffing der verbodsbepalingen, waarbij de patroon op zijn woord wordt geloofd.
Wat de werkloosheid betrof, ik wees op eenige groote werken, zooals de veelbesproken droogmaking der Zuiderzee, de inpoldering der Wadden, de ontginning van woeste gronden.
Als men dat lijstje zoo eens nagaat en in aanmerking neemt dat
| |
| |
het ongeveer 20 jaren oud is, dan ziet men hoeveel er nu nog gedaan kan worden en hoe ontzettend weinig er van dit program is uitgevoerd.
Zie ik er nu op terug, dan verbaas ik mij wel eens over de naïveteit van toen. Want ja, op papier kunnen zulke dingen neergeschreven en nagestreefd worden, maar in de praktijk is dit heel wat anders. Immers door wetten zal men de gewenschte verbeteringen niet krijgen, want òf het volk is er rijp voor en dan weet het die dingen wel af te dwingen op fabrieken en in werkplaatsen, zonder dat daarvoor een wettelijke regeling noodig is, òf het volk is er niet rijp voor en dan zullen wetten niet in staat zijn ze door te voeren, omdat de toepassing ervan uiterst gebrekkig, ja eigenlijk geheel denkbeeldig zal blijken te zijn.
Maar toen leefde ik nog in de meening: dwingt ze om in te gaan en met denzelfden ernst als een Robespierre bezielde zou ik zonder aarzelen de menschen die hun eigen geluk volgens mijn opvatting niet begrepen, met geweld gedwongen hebben het geluk deelachtig te worden zooals ik het mij voorstelde. Robespierre, een alles behalve wreed mensch, ging zoover dat hij de menschen in hun eigen belang onder de guillotine bracht, alleen omdat zij het geluk niet deelachtig wenschten te worden op de wijze, die hij noodzakelijk achtte.
Juist naarmate iemands overtuiging ernstiger is, naar die mate dreigt het gevaar dat hij onverdraagzaam zal zijn. Het is een dwaling om te meenen dat de groot-inquisiteurs, geloofsvervolgers en dergelijken altemaal slechte menschen waren, die het er met geraffineerde wreedheid op toelegden om hun medemenschen te vervolgen en te mishandelen. Van verschillenden hunner is het bekend dat zij zelven een streng en sober leven leidden, dat zij vol toewijding waren in de vervulling hunner plichten, dat zij zelfs veel overhadden voor hun medemenschen. Menigeen vervulde zijn plicht met tranen in de oogen, maar zij waren vast overtuigd dat er maar één weg bestond, die tot de zaligheid voerde en dat was hun weg en elkeen die een anderen weg bewandelde, voerde zijn medemenschen ten verderve en om deze te redden gingen zij er met een gerust geweten en zonder eenige aarzeling toe over, om die dwaalleeraren met geweld te vervolgen en op te ruimen. Wat zij deden, verrichtten zij dus uit liefde, nl. om hun medemenschen voor nog
| |
| |
grooter ongeluk te behoeden. Het is nog altijd het standpunt van Kajafas: ‘wij hebben een wet en naar die wet moet hij sterven’. De gedachte zelfs dat die wet niet goed zou kunnen zijn, is reeds heiligschennis in zijn oogen. De wet bestaat en dus zij is goed. Twijfel daaraan is de eerste voorwaarde om te vallen. Zoodra de mensch den mantel der letterknechterij, van het dogmatisme heeft omgedaan, gelijkt het wel of hij gepantserd is en de gevoelens van menschelijkheid kunnen er niet doorheendringen. Hoe menig voorbeeld kan met name worden genoemd van menschen, die de zachtheid en voorkomendheid in persoon waren, maar niet zoodra gold het't gebied des geloofs, of diezelfde menschen werden de hatelijkste en wreedste ketterjagers, die men zich ter wereld kan voorstellen. De zucht om andersdenkenden te vervolgen vloeit veelal voort uit de inbeelding van eigen onfeilbaarheid, die het vrije onderzoek aan anderen verbiedt en zoodra de twijfel aan eigen onfeilbaarheid oprijst, is de grond ondermijnd, waarop zij kan groeien. De mensch gaat onder in het dogma en door zijn vast geloof wordt hij een beul voor anderen en juist naarmate men het ernstiger opvat, naar die mate wordt men te fanatieker tegenover anderen.
En gelijk ik toen was, zoo zijn er onder de sociaaldemokraten nog velen. Vandaar dat geen sekte onverdraagzamer is dan de hunne, veel gelijkende op de katholieken, wien zij in bekrompenheid en vrees voor zelfstandig onderzoek evenaren, zoodat men hen niet ten onrechte de nieuw-katholieken heeft genoemd.
Een keer of drie werd het mij al te sterk en ik stond op het punt mijn kamerlidmaatschap weg te gooien, maar even dikwijls was het de Centrale Raad der partij, die mij wist over te halen om dit niet te doen. Hier ondervond ik de schaduwzijde van een partijverband, want tegen mijn zin onderwierp ik mij aan hetgeen toch eigenlijk streed met mijn overtuiging ter wille van de partij. En dit ging zelfs zoo ver, dat toen de tijd van aftreding kwam, ik mij wezenlijk heb laten bepraten om toch weer de kandidatuur aan te nemen, alweer ter wille van de partij.
En toch kan ik met alle eerlijkheid getuigen dat ik mij ontheven voelde van een drukkenden last, toen ik niet herkozen was, evenals toen ik de kerk vaarwel zeide.
De laatste poging om mij toch te noodzaken een plaats in de kamer in te nemen, toen de gekozene, prof. mr. Treub bedankte om
| |
| |
aan de sociaaldemokratische partij de gelegenheid te geven toch ook een afgevaardigde te hebben in de kamer, wees ik met fierheid af. En toch als ik had toegehapt, ik zou beslist tegenover den heer Pyttersen, den nieuw gestelden kandidaat in dit distrikt, gekozen zijn geworden.
Ik gevoelde toen dat ik niet alleen met de kerk maar ook met den staat had gebroken en geen beschuldiging klonk mij vreemder in de ooren dan toen Croll mij beschuldigde van vijandigheid tegenover het anarchisme. Van aanleg en persoonlijkheid was Croll beslist veel meer parlementair dan ik.
En hij ging toen niet eerlijk te werk, want het wetsontwerp tegen de gedwongen winkelnering, waarover hij mij toen ook ging aanvallen, hadden wij samen uitgewerkt en hij was de trouwe kampioen geweest, die mij verdedigde tegen alle aanvallen. Maar later zou deze kwestie veel sterker op den voorgrond dringen dan nu nog.
Feitelijk was ik de partij altijd een manslengte vooruit. Of dit goed was? Ik weet het niet, ik konstateer alleen een feit. Maar meermalen hoorde ik mij verwijten, dat de partij mij niet kon bijhouden. Heel wel mogelijk, maar was dit voor mij een reden om stil te staan en mijn eigen ontwikkelingsgang in te toomen?
Ook dient hier nog vermeld te worden uit de periode van mijn kamerlidmaatschap een gebeurtenis, waarvan nog al wat ophef werd gemaakt, zoodat zij zelfs per telegraaf naar alle einden der wereld werd overgeseind. Natuurlijk heette het dat ik dit deed om reklame te maken, maar dit is zoo weinig waar, dat ik zelf de heele zaak het allerlaatst mededeelde. Evenals alle andere leden der kamer kreeg ik een uitnoodiging van de koningin-regentes, om aan het Hof te komen dineeren. Ik bedankte in een gemotiveerd schrijven, maar achtte dit niet zoo belangrijk, althans ik vermeldde het niet eens in mijn blad. Andere bladen deelden het echter mede, maar wat het ergste was, het bericht, door mij des middags om 12 uur gezonden aan den voorzitter der kamer, stond 's avonds reeds in de bladen, zoodat deze het nieuwtje gehad moeten hebben uit het bureau van den voorzitter.
De brief, waarin ik bedankte, luidde aldus:
| |
| |
Mevrouw!
Verleden week ontving ik door bemiddeling van den voorzitter der Tweede Kamer namens u een uitnoodiging om aan den ‘koninklijken disch’ te komen.
Ik heb daarvoor bedankt, gelijk u misschien ter oore is gekomen. En de reden daarvan lag niet alleen in de voorwaarde om in kostuum te verschijnen, ofschoon ik niet ontveinzen kan, dat waar een kostuum wordt voorgeschreven - alsof men anders niet in gepast kostuum zou komen! - dat misschien goed is voor hoflakeien, maar niet voor volksvertegenwoordigers, dit op zichzelf voldoende zou geweest zijn om te bedanken. Neen, de reden is deze dat ik niet gaarne zou aanzitten aan een weelderigen disch, terwijl ik weet dat duizenden het allernoodzakelijkste missen om den mond open te houden van vrouw en kinderen, zonder dat er iets gedaan wordt om in dien nood te voorzien, terwijl ik weet dat velen van H.M.'s onderdanen zich zouden verheugen als zij mochten deelen in de zooveel grootere zorg, die besteed wordt aan H.M.'s paarden, honden en herten. Ik, die weet wat het volk lijdt, en nog maar bij benadering, ik zou het van mijzelven een laagheid geacht hebben aan een weelderigen disch te verschijnen, terwijl zulke ellende wordt geleden en een laagheid zoudt gij, naar ik hoop, niet van mij verlangen.
Indien het u, Mevrouw, behagen mocht om op de hoogte te worden gesteld van de ellende des volks, dan zult gij mij bereid vinden, om, als zulks door u verlangd wordt, ten uwent te verschijnen, opdat ook gij weet wat er onder 't volk leeft en omgaat, wat nu niet het geval is, waar uw omgeving wel zorgt dat dit voor u verborgen blijft. Niet dus om bij u te eten ben ik bereid, maar wel en ten allen tijde om met u te spreken over hetgeen gedaan kon en moest worden om de ellende des volks te lenigen.
't Welk doende
F. DOMELA NIEUWENHUIS,
Lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal.
Alweer stak een storm van verontwaardiging tegen mij op, als zoo wat met alles wat ik deed. Het heette een beleediging der koningin-regentes aangedaan! Ik moest mij schamen en ik weet al
| |
| |
niet wat voor fraaiïgheden meer die mij naar het hoofd werden geworpen.
Zekere meneer Troelstra te Leeuwarden, een der kopstukken van de liberale partij in Friesland, de vader van den bekenden sociaaldemokratischen partijleider - men ziet dat hem de antipathie tegen mij als een erfstuk is meegegeven - ging zoover om te zeggen, dat het wel eens had kunnen gebeuren, dat geen der andere kamerleden, die zooveel fatsoenlijker en geachter waren, naast zulk een ‘brutalen, onbeschoften reklamemaker’ had willen zitten, ‘zelfs niet aan zijn linkerzijde’. En wat dan? Een hofschandaal of liever een schandaal aan het hof zou daarvan het gevolg zijn geweest. Maar moest men dan niet zeer blijde zijn, dat ik dit door mijn bedanken heb voorkomen?
Mij dunkt dat ik in zeer hoffelijke termen bedankt heb voor ‘de eer’, om aan te zitten aan de koninklijke tafel en vind het op mijn beurt zeer onhoffelijk en onwellevend, dat ik op mijn vriendelijk aanbod om de koningin-regentes in te lichten omtrent den toestand des volks - zij toonde in dit opzicht veel te verschillen van koningin Louise uit Multatuli's Vorstenschool, die zelfs haar nachtrust opofferde om op de hoogte te komen van de levensvoorwaarden waaronder het volk leefde - nooit eenig antwoord heb ontvangen. Zou ik daaruit niet het gevolg mogen trekken, dat de koningin-regentes niet op de hoogte wilde komen van dien toestand?
Ofschoon niet onmiddelijk samenhangende met mijn kamerlidmaatschap moet ik een paar dwalingen herstellen, die Vliegen propageert in zijn boek ‘De Dageraad der Volksbevrijding’. Hij stelt het namelijk voor, alsof het denkbeeld van een belasting-agitatie, in kombinatie met het Werkliedenverbond, door de sociaaldemokraten ondernomen, van mij was uitgegaan en alsof Croll zich vierkant daartegenover heeft geplaatst. Dit nu is geheel onjuist en het is eigenaardig dat de vergaderingen ter bespreking van die zaak met afgevaardigden van het Werkliedenverbond door Croll geregeld werden en door mij slechts zelden zijn bijgewoond.
Ook ten opzichte van mijn standpunt tegenover de koôperatie geeft hij een verkeerde voorstelling. Ik had reeds vóór de verschijning van Croll's brochure: ‘De Coöperatie. Het paard van Troje’, die in 1888 verscheen, een polemiek over de koöperatie in de Voix
| |
| |
du Peuple van Brussel met mijn vriend César de Paepe, waarin ik wees op de gevaren, daaraan verbonden. En zelfs had er bij Croll wel wat heel spoedig een zwenking plaats. Immers in het laatste nummer van Recht voor Allen van het jaar 1887 leverde hij nog een artikel: In wiens zakken? waarin hij de vraag: zullen wij koöpereeren voor uitkeering bij overlijden of bij ziekte en voor bakkerijen? terugbrengt tot deze nuchtere kwestie: zullen wij de enorme winsten, die daardoor te verkrijgen zijn, afstaan aan onze vijanden, de kapitalisten, welke die gebruiken om ons te tiranniseeren of zullen wij ze zelf naasten om ze te gebruiken in den strijd tegen hen? Met andere woorden, alles kwam neer op de vraag in wiens zakken de winsten terecht moesten komen en hij leverde toen een pleidooi om de koöperatie als strijdmiddel niet te verwerpen, integendeel de voordeelen ervan ten beste te laten komen voor de partij. En in 1888 leverde hij plotseling een pleidooi tegen de koöperatie! Het is waar dat de ondervinding daarin opgedaan, doordat wij verschillenden der besten zagen opgaan in krenten wegen en brood bakken, veel bijdroeg tot die verandering, maar bij hem sloeg het oordeel wel wat heel gauw en te absoluut over naar den anderen kant. Het is dus onjuist om het te doen voorkomen, alsof ik een voorstander en Croll een tegenstander daarvan was, daar in de eerste plaats mijn twijfel aan de voortreffelijkheid der koöperatie reeds eerder was opgekomen en openbaar gemaakt dan bij hem en in de tweede plaats bij Croll, als het erop aankwam, meer voorliefde voor haar bestond dan bij mij.
Maar in bovengenoemd werk bezigt Vliegen een opmerking, zoo losjes daarheen geworpen, en die toch het geheim bevat van vele dingen. Hij schrijft namelijk: ‘een politiek leider moet een zekere plooibaarheid bezitten, moet bij veranderde omstandigheden, zijn taktiek weten te wijzigen naar die omstandigheden. Dat nu heeft Nieuwenhuis nooit gekund’.
In deze opmerking schuilt heel veel waarheid en evenzeer in de gevolgtrekking, die hij maakt, alleen in plaats van haar als verwijt op te nemen, beschouw ik het als een kompliment, als een loftuiting. Ik was namelijk niet in de wieg gelegd voor politiek leider, omdat mijn karakter mij niet toeliet om telkenmale naardat de omstandigheden het voorschrijven, te knoeien en te konkelen. Geen enkel politiek leider ontkomt hieraan.
| |
| |
Beginselen naar belangen te plooien, dat is de groote vaardigheid waarover een politiek leider moet beschikken en dat is - ik erken het volgaarne - door mij nooit gedaan. Hoeveel verder zal ik in de wereld hebben kunnen komen, als ik dat had kunnen doen! Is dat dus een fout, ik heb deze begaan en terugziende op mijn geheele leven verheug ik mij hierover, want al ging ik dan ook onder als politiek leider, ik bleef gespaard als mensch en dat staat nog steeds hooger bij mij.
Dan maakt Vliegen een andere opmerking, die ook volkomen juist is. Ondanks mijn kamerlidmaatschap heeft het zwaartepunt der sociaaldemokratische partij nooit in de kamer gelegen of zoo zij het al een oogenblik deed onder den invloed der hoog gestemde verwachtingen, die velen, vooral in het noorden des lands, hiervan hadden, toch werd dit in elk geval spoedig verplaatst. De vakbeweging begon grooter verhoudingen aan te nemen en tal van werkstakingen bewezen, dat de arbeiders begonnen te ontwaken. Dit nu openbaart zich altijd in verzet tegen ondergaan onrecht en tegen de droeve levensvoorwaarden, waarin men geplaatst is. De Spoorwegvereeniging, de Diamantwerkersbond ontstonden, onder de Haven- en Dokwerkers te Rotterdam had een groote werkstaking plaats. Telkens hoorde men van werkstakingen, zooals te Goor, te Enschedé, te Almelo, te Hoogezand, te St. Jacobi-Parochie, te Appelscha en elders. En waar men mij riep, daar was ik erbij om de arbeiders met raad en daad terzijde te staan. Ik drong mij echter nooit ongevraagd op, daar ik meende dat de arbeiders liefst hun zaken zelven moesten opknappen.
Onder die vele werkstakingen is er eene, die ik nooit vergeten zal om de bizondere omstandigheden, dat is die der veenarbeiders te Beets in 1890. Ongeveer 'n 1500 man staakten het werk en met Stienstra en van Zinderen Bakker ging ik tezamen daarheen op verlangen der arbeiders. Gelijk gebruikelijk was, werd er dagelijks appèl gehouden, dat was een vergadering in de open lucht, waar de aangewezen appèlmeester de zaken besprak en waar besluiten genomen werden.
Nog levendig, als de dag van gisteren, herinner ik mij dat appèl, want nooit nog had ik onder zulke omstandigheden tot het volk gesproken en zoo ik iets betreur, dan is het dat van dat tooneel niet een kiekje is genomen. Verbeeldt u een plein voor een herberg,
| |
| |
die vrij wel alleen stond behalve een andere herberg daarover op vrij grooten afstand. Op een stoel of een ton staande te midden van de stakers, sprak ik hen toe, maar vlak tegenover mij stonden ongeveer 100 man infanterie met geladen geweren, aan elk der vier hoeken stonden twee maréchaussées te paard, met geladen karabijnen en achter mij stonden 10 à 12 veldwachters, ook met geladen karabijnen. Het was dus wel een kritiek oogenblik en vooral toen ik hen voor de keuze stelde om rechts of links te gaan, en daardoor zelven te zeggen of men aan 't werk wilde gaan al dan niet. Gelukkig liep alles goed af, daar de overgroote meerderheid weigerde. Wij onderhandelden met de veenbazen in gezelschap van een luitenant en een oogenblik scheen het alsof het toch mis zou loopen, want plotseling ging er een gerucht dat enkelen aan het werk gingen. De verbittering was zoo groot, dat het te bezien was geweest of wij in staat zouden geweest zijn de menigte in toom te houden, als dit waar was gebleken. Maar het was gelukkig niet zoo. Een slachting was anders te voorzien geweest, daar die veenarbeiders, door wanhoop en honger gedreven, toen tot alles in staat waren geweest.
Toch mocht men door toedoen van Patrimonium, de christelijke arbeidersvereeniging, geen overwinning behalen, daar zij haar eigen leden had bewerkt om het werk te hervatten en toen was er geen tegenhouden meer aan, het pleit was verloren en allen hervatten het werk. Heel zalvend en vroom luidde toen een advertentie in den Standaard van 12 Mei: ‘Door Gods hulp is het Patrimonium gelukt, de werkstaking te Beets tot een goed einde te brengen, tevens betuigen wij onzen hartelijken dank, voor de hulp ons alzoo mildelijk bewezen’.
Het waren dus de christelijken, die als zoo dikwijls den boel bedierven. De arbeiders zouden dit in latere tijden maar al te dikwijls ondervinden.
In 1889 veranderde ons blad Recht voor Allen, dat tweemalen 's weeks verscheen, in een dagblad. Dit toonde den groei der partij, maar aan een dagblad worden heel andere eischen gesteld en het propagandistisch karakter van 'n blad gaat daardoor te gronde.
Ook hadden er nog al eens vervolgingen plaats nu tegen dezen, dan tegen genen en er is een tijd geweest waarin ik bijna elke week voor den rechter van instruktie verscheen en het aantal dagvaar- | |
| |
dingen door mij ontvangen zoo groot was dat ik er wel een kamer mee kon behangen.
Een groote propaganda maakte ook een meeting te 's Gravenhage ter bespreking van de toen in de kamer behandelde arbeidswet, belegd natuurlijk 1o. om de stem der arbeiders te laten hooren naast die der kamerleden en 2o. om mij als kamerlid een flinken steun in den rug te geven. Vier arbeiders voerden aldaar het woord, te weten: van Zinderen Bakker, de bezadigde Fries, die namens de arbeiders van het platteland optrad, Helsdingen als stadsarbeider, Bennink als vertegenwoordiger der Twentsche industrie en Vliegen als vertegenwoordiger van de zuidelijke provincies. Vooral maakte veel indruk het aanschouwelijk onderwijs door Bennink gegeven, die een tenger, zwak fabrieksmeisje had meegebracht ter vergadering, als toonbeeld der Twentsche fabriekskinderen en dus als levende aanklacht tegen de fabrikanten. Op zijn gewone, ietwat theatrale wijze, wist hij vooral de vrouwen tot tranen toe te bewegen.
Het was dus alweer een woelige periode, waarin tal van gebeurtenissen plaats vonden. Algemeen was er leven gewekt, zooals overal was te bemerken.
Zelfs onder de vrouwen kwam beweging. Mejuffrouw Drucker trachtte dit het eerst te doen. In den beginne was zij socialistisch getint, terwijl zij alle zaken met mij besprak, maar plotseling, onder welke invloeden weet ik niet precies, kwam hierin verandering. Wel weet ik dat zij, die haar broeder, prof. Drucker, niet heel vleiend teekende in een boekje van haar hand, getiteld: George David van G. en E. Prezcier, in geheel andere finantieele omstandigheden kwam na een verzoening met dezen haren schatrijken broeder en dat zij zich later, na haar draai genomen te hebben, vijandig plaatste tegenover de socialisten.
Maar hoe woelig ook, het was een plezierige tijd, want wij werkten allen eendrachtig tezamen, geleid door hetzelfde schoone ideaal, dat ons veel deed verdragen, en wij ontwikkelden een ongelooflijke mate van aktiviteit. Met reuzenschreden wonnen onze denkbeelden veld, zoowel in de steden als op het platteland. Wij wisten zelfs bres te schieten te Maastricht, een der hoofdplaatsen van het klerikalisme, waar Vliegen met zijn Volkstribuun een zeer nuttig werk verrichtte.
| |
| |
De vrije ontwikkeling stond in onze Nederlandsche beweging veel sterker op den voorgrond dan in andere landen en als ik het leiderschap in de partij heb gehad - en dat valt niet te ontkennen - dan heb ik dat gebruikt om de leiders en dus ook mijzelf zooveel mogelijk overbodig te maken. Het was mij veel meer te doen om zelfstandige, onafhankelijke mannen en vrouwen te vormen dan om koninkje te spelen in een kring van dienaren, die niets anders deden dan uitvoering geven aan de bevelen die van mij uitgingen. En hebben niet allen dit begrepen en schaarden zij zich om mij als de leerlingen om hun meester, dit geschiedde meer ondanks dan door mijzelven.
Zelfs Vliegen laat dit doorschemeren, waar hij zegt dat men nooit wist of ik de bewijzen van hulde en vereering, die men mij toebracht, beschouwde als een corvée dan wel of ze mij aangenaam waren. Nooit deed ik volgens hem de minste poging om ze uit te lokken, al deed ik evenmin een poging om er mij aan te onttrekken. Uit die woorden van een tegenstander kan men genoeg afleiden, dat ik mijzelf nooit heb gemaakt tot een centrum van vereering en dus de persoonsvereering, mij ten deel gevallen, minder het werk was van mij dan van anderen, die zoo dwaas waren zich daaraan schuldig te maken.
Eén ding verheugt mij, als ik aan dit alles terugdenk. Het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage schreef in die dagen: ‘als D.N. een transformatie ondergaat, zooals Heldt, dan zal hij fatsoenlijker worden’. Welnu, de transformatie, die het blad bedoelt heb ik nooit ondergaan, niemand maakte mij daar ooit een verwijt van en gaarne laat ik den onpartijdige ter beoordeeling over of ik daarbij mijn fatsoen heb ingeboet.
| |
[pagina t.o. 256]
[p. t.o. 256] | |
F. Domela Nieuwenhuis, Predikant.
|
|