| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Mijn intrede in de Kamer.
Een woelige dag (14 Mei 1888) en zijn gevolgen.
Ik was dus in de Kamer!
Dat was aan den eenen kant een groote voldoening. Ik, de verworpene door de regeeringspartij, ik was opgeraapt door het kiezersvolk en dat had mij dus opgedragen om op te komen voor de belangen der ‘kleine luyden’. Ik, die ‘gezeten’ had wegens schennis van de Majesteit van den persoon des konings, ik moest de eer hoog houden van de eenige Majesteit, die ik kende, de Majesteit des volks.
Het volk had wraak genomen op het onrechtvaardige vonnis, over mij gewezen en in wraak schuilt altijd een zeker gevoel van voldoening. De bourgeoisie kon denken aan Schillers woord: alle Schuld rächt sich auf Erde (alle kwaad wreekt zich op aarde).
Maar aan den anderen kant gevoelde ik hoe ik een moeilijken tijd van strijd tegemoet ging. Ik alleen in de kamer van honderd! Wat zou ik daar vermogen? En hoe moesten de hoog gespannen verwachtingen van het volk niet noodzakelijk teleurstelling ondervinden! En toch ik voor mij wist dat ik daar een wanhopigen strijd zou moeten voeren, want dat ik daar niets, absoluut niets kon doen. Ik kon voor mij zelven zeggen: het volk zal nu niet langer zwijgend lijden, er zal geprotesteerd worden, maar daar houdt het ook mede op.
Al het gewicht der taak die op mij drukte werd met loodzware last door mij gevoeld en ik ging daaronder dikwijls gebukt.
Croll schreef na de verkiezing een dier gepeperde artikelen in Recht voor Allen, zooals hij ze zoo goed en zoo pakkend leveren kon. Het was getiteld: Uit den kerker in de kamer, reeds in het vorige hoofdstuk aangehaald en daaraan ontleenen wij hier het volgende:
| |
| |
‘De liberale partij - die vleeschwording van vuig eigenbelang - gevallen en de gehate volksman Domela Nieuwenhuis lid der wetgevende macht! 't Moet den heeren als een donderslag bij helderen hemel in de ooren hebben geklonken. Wij, die volgens hen, niets waren dan “een handjevol” schuim, zien bij de eerste verkiezing de beste onzen vriend reeds afgevaardigd door kiezers, die zelfs door een Heemskerk niet “gevaarlijk” werden geacht! De “boef”, die de regeering nog slechts ettelijke maanden geleden als een gevaarlijk beest achter een dubbele rij tralies vertoonde aan zijn kinderen, de man dien de regeering zóó diep vernederde als zij maar bij mogelijkheid kon, die man staat nu tegenover diezelfde regeering als kontroleur’!
En duidelijk deed Croll uitkomen, zooals het overigens ook was, dat Domela Nieuwenhuis overal uitdrukkelijk verklaarde ‘slechts als socialist in aanmerking te willen komen’.
De verslagenheid was groot bij de tegenpartij en dat te meer omdat de liberalen het onderspit hadden gedolven, zoodat de komst eener antirevolutionaire of liever gemengd katholieke en antirevolutionaire regeering verwacht kon worden. Men zou er de pers uit die dagen eens op na moeten lezen om goed na te gaan welken indruk die verkiezing maakte. De koning was woedend, zoodat hij gezegd moet hebben de Staten-Generaal nooit meer te openen, zoolang die ‘kerel in de kamer’ was. Nu moet ik zeggen dat het voor hem ook een bittere pil was om te slikken, want het was toch in zekeren zin een slag hem in 't gezicht gegeven. Hij heeft woord gehouden ook, want gedurende den tijd dat ik zitting had in de kamer, heeft hij haar nooit persoonlijk geopend. De haat was echter zoo groot, dat hij hem liet neerdalen op dat arme Friesche volk in 't algemeen. Jaarlijks hadden te Leeuwarden harddraverijen plaats en nu was het de gewoonte dat de koning als eersten prijs een gouden zweep gaf. Uit woede over den uitslag der verkiezing in Schoterland hield hij dien zweep in, natuurlijk bij wijze van bestraffing. Dit droeg er echter niet toe bij om zijn populariteit in Friesland te verhoogen, want al was het de bedoeling om de bevolking dier provincie tegen mij in het harnas te jagen, men vond het toch wel wat ver getrokken en dus de inhouding van dien zweep viel op zijn eigen hoofd terug.
En anderen, die toch intellektueel heel wat hooger stonden,
| |
| |
volgden dat voorbeeld. Zoo is het b.v. al heel kenschetsend, dat een onzer eerste letterkundigen, dr. Jan ten Brink, later hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde te Leiden, zich zelfs liet verleiden tot het volgende rijmpje in een der bladen:
Ik heb u lief, o Nederland,
Behalve één plekje: Schoterland.
Het is toch wel erg dat iemand zich vergeten kan uit politieke hartstocht om als letterkundige zulke kreupeldichtjes de wereld in te zenden!
Het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, het orgaan van minister Heemskerk en van de Haagsche aristokratische wereld, raadde de pers aan om uit de verslagen van de Kamer weg te laten wat de afgevaardigde van Schoterland daar sprak. Men wilde mij boykotten, men beschouwde mij als een melaatsche, die geschuwd moest worden. En dat blad volgde zelf die gedragslijn, zoodat de kamerverslagen er soms heel raar uitzagen, daar wel het antwoord van den minister volgde, maar niet dat gedeelte der redevoering van Schoterlands afgevaardigde, waarop het antwoord sloeg.
Natuurlijk zag men met zekere spanning het samenkomen der kamer tegemoet en niet het minst om te weten hoe men zich zou gedragen tegenover dien nieuwen afgevaardigde.
Toen ik de eerste maal in de kamer kwam, had ik mij een plaats gekozen, die vrij was. Men weet waarschijnlijk dat de kamer verdeeld is in 'n aantal bekleede banken, elk bestemd voor twee personen en dat de leden zichzelven een plaats uitkiezen, maar uit beleefdheid tegenover elkander gaat men niet zitten op de plaats van iemand, die er vroeger gezeten heeft, tenzij deze zichzelf een andere plaats heeft uitgekozen. Niemand nam plaats naast mij in hetzelfde bankje. Men scheen dit als besmet te beschouwen en als 'n kuriositeit - zoo is mij dikwijls verteld door menschen die de kamer bezichtigden - werd door den kamerbewaarder aan vreemdelingen het bankje getoond met de woorden: hier is de plaats van den afgevaardigde uit Schoterland.
Geen enkel kamerlid kwam mij begroeten of liet zich aan mij voorstellen, zooals het anders gebruikelijk is. Zelfs verschillenden,
| |
| |
die ik van vroeger kende en van wie er waren die wel bij mij gelogeerd hadden, deden precies alsof ze mij heelemaal niet kenden. De een durfde niet om den ander, allen schuwden mij als de pest.
Niemand kan zich een voorstelling vormen van zulk een isolement, want men is toch gedurende een zeker aantal uren opgesloten in hetzelfde lokaal.
Kwam ik in de koffiekamer, dadelijk hielden de gesprekken op en er heerschte een plotselinge stilte als van menschen, die in hun konversatie gestoord worden.
Nog herinner ik mij zeer goed een eigenaardig incident bij de eerste zitting. Natuurlijk waren zoo wat alle leden tegenwoordig. Ook het nieuwe ministerie met Mackay als voorzitter zat voltallig aan de groene tafel. Op eens zag men een klein, nietig mannetje zijn zetel aan de groene tafel verlaten, om met een ietwat slependen gang zoo wat dwars door de vergaderzaal te loopen en rechtaan op mij, den afgevaardigde van Schoterland, toe te treden, om tot groote verbazing en niet minder groote verontwaardiging van de zijde der mede-ministers en tot verwondering van de andere kamerleden, alsook van de tribunes, mij de hand te reiken. Tot zulk een demonstratieve daad is een zekere mate van moed en karakter noodig. En de man, die zich niet ontzag dit te doen, was de heer Keuchenius, toen minister van koloniën, dezelfde die vroeger ook reeds bewijzen had gegeven een man van karakter te zijn, door de manier waarop hij in de kamer tijdens mijn gevangenschap over mij had gesproken.
In een brochure van een Staatsman in ruste, die kort daarna te 's Gravenhage verscheen bij M.v.d. Beek en getiteld: De Interpellatie van den heer F. Domela Nieuwenhuis naar aanleiding van de werkstakingen in de venen, werd hierop gewezen in de volgende woorden:
‘met uitzondering van den heer Keuchenius had niemand het zich ten plicht gerekend den afgevaardigde van Schoterland met een teeken van belangstelling te verwaardigen, maar integendeel scheen ieder het erop te hebben toegelegd hem stelselmatig te ignoreeren’.
Later zei men, zeker om zich te verontschuldigen over een houding, waarover men zich begon te schamen, hoe ik mijn isolement
| |
| |
aan mijzelven had te danken, want dat ik mij aan niemand had laten voorstellen. Dit was slechts een voorwendsel. Immers was het, in aanmerking genomen de vijandige houding overal tegen mij aangenomen, raadzaam geweest om mij bloot te stellen aan een minder heusche bejegening van den een of ander, die mij den rug toedraaide of een andere onbeschoftheid uit te halen, waartoe de heeren best in staat zouden zijn geweest? Ik weet niet of ik in dat geval voldoende zelfbeheersching zou hebben gehad, om zoo iemand geen slag in het gezicht te geven. En feitelijk zou ik mij dan verlaagd hebben, want dat waren ze mij niet waard.
Er waren buitendien leden genoeg, die ik van vroeger kende en aan wie ik dus niet behoefde te worden voorgesteld. Geen hunner bezat den moed mij te komen begroeten, ja erger nog zij deden allen alsof zij mij niet kenden. Toch waren zij als oude leden de aangewezen personen om den nieuweling te wijzen op den gebruikelijken vorm en zich aan te bieden om mij aan de anderen voor te stellen.
Aan den voorzitter, mr. Beelaerts van Blokland, had ik mijzelf voorgesteld en deze was genoeg man van de wereld om mij beleefd te ontvangen, maar ook hij deed geen poging om mij aan anderen voor te stellen. Ik meen mij in dezen aan geen fout of opzettelijke onbeleefdheid te hebben schuldig gemaakt. Maar wat ik later vernam van geestverwanten in andere landen, die aldaar als volksvertegenwoordigers zitting hadden in de wetgevende lichamen, nooit heeft een hunner blootgestaan aan zulk een onbeschofte en onwellevende behandeling zijner medeleden, als mij is te beurt gevallen. Mijn positie was dus alles behalve benijdenswaardig en zeker behoort die tijd van kamerlidmaatschap tot de onaangenaamste van mijn leven.
Mijn entrée in de kamer was een interpellatie.
Er was namelijk een werkstaking uitgebroken in de veenen in Friesland en militant als ik was, bracht deze mij dadelijk in het vuur. Ik vroeg namelijk direkt verlof om de regeering te mogen interpelleeren naar aanleiding van de werkstaking in de veenen.
Dit verlof werd natuurlijk gegeven.
Nooit zal ik die merkwaardige zitting vergeten, want het zou de eerste gelegenheid zijn om dien ‘rooien’ in de kamer te zien en te hooren. Zelden was er zooveel publiek in de zaal. De tribunes,
| |
| |
zoowel de gereserveerde als de openbare, waren tot barstens toe vol en zeer velen moesten teleurgesteld heengaan, omdat er geen plaatsje meer was te krijgen. Ook hiermede haalde men een truc uit, waardoor de openbaarheid der zittingen vrijwel tot een wassen neus werd gemaakt. Vooreerst is die tribune zoo klein dat het aantal menschen zeer beperkt is, maar nu bezette de regeering haar voor een groot deel met stille politie, zoodat er geen plaats was voor anderen. Maar ondanks den wenk van het Dagblad, om geen notitie te nemen van hetgeen die afgevaardigde zou zeggen, waren ook al de andere loges geheel gevuld. Gezanten en hun dames, ministersvrouwen waren erheen gegaan om dit nieuwe schouwspel eens te zien.
Alweer geen benijdenswaardige positie voor een interpellant, die alleen staat tegenover allen en zoo door alles gedragen wordt behalve door de sympathie van zijn auditorium. Daar zaten ze allemaal: acht ministers, gesteund door hun ambtenaren, om den interpellant tot zwijgen te brengen, verder ongeveer 99 kamerleden, die elk woord op een weegschaaltje zouden leggen, om de geringste fout, die gemaakt zou worden, in de lengte en in de breedte uit te meten. Bovendien een voorzitter met den hamer in de hand, om den interpellant niet alleen binnen de perken te houden, die hij stelde, maar zoo mogelijk hem van zijn stuk te brengen. Zelden heeft iemand in een moeilijker positie gestaan dan mijn persoon bij die interpellatie. Weinige zittingen zijn dan ook in den lande met zooveel spanning en belangstelling verbeid als deze.
Op het bestemde uur klonk het woord van den voorzitter: het woord is aan den afgevaardigde van Schoterland.
Alle blikken waren op mij gevestigd en toen ik tegen de gewoonte in begon met: Mijne Heeren! toen gevoelde men reeds zoo iets als een nieuwen geest, die in deze ‘heilige hallen’ was binnengedrongen.
Men moet namelijk weten dat men in de kamer de dwaze gewoonte heeft om steeds te spreken tot den voorzitter en niet tot zijn medeleden. Ik begon met een poging om daaraan een einde te maken. Het mocht mij niet gelukken. Want bleef ik hardnekkig volhouden tot het einde toe, ik was en bleef de eenige die dit deed. En opmerkelijk dat in lateren tijd toen er nieuwe sociaaldemokraten in de kamer kwamen, deze zich aanpasten aan die dwaze ge- | |
| |
woonte, zoodat ook zij evenals de anderen altijd op de oude manier beginnen.
Mij dunkt dat men tot in de kleinigheden toe moet trachten korrekt te wezen en rationeel in zijn handelen.
Met aandacht en zonder eenige stoornis werd ik aangehoord en men kon hier en daar zien, dat het meeviel dat ik niet op ruwen toon en in onbehoorlijke woorden, maar in gekuischte taal het woord voerde ten einde toe.
Men maakt zich zulke bespottelijke voorstellingen van een volksredenaar, dat hij wel mee moet vallen, als men hem hoort.
Over de interpellatie zelve uit te weiden, kan gevoegelijk achterwege worden gelaten.
Na afloop klonk weer deftig uit den mond des voorzitters: is de regeering bereid terstond de gedane vragen te beantwoorden?
En daar verrees de minister van Justitie van zijn zetel.
Waarom deze en niet die van Binnenlandsche Zaken? - zou menigeen vragen. En indedaad daar bestaat reden voor. Wat toch heeft de arbeidswetgeving, wat werkstakingen te maken met Justitie? Dat zijn toch geen justitiezaken! Of wil men daardoor te kennen geven dat zij daaronder ressorteeren? Het zijn de burgemeesters, die als hoofd der gemeente en als zoodanig ook hoofd der politie, in de gemeenten het hoogste gezag uitoefenen en die behooren onder Binnenlandsche Zaken. Het eenige verband met Justitie is dat de maréchaussées onder dezen minister staan, maar is dit reden genoeg om deze zaken daar onder dak te brengen? In alle gevallen het is zoo, terecht of ten onrechte, de arbeidswetgeving ressorteerde onder Justitie.
De minister van Justitie dan antwoordde: Ja, mijnheer de voorzitter.
En toen begon deze, mr. Ruys van Beerenbroek (later noemde hij zich Ruys de Beerenbroek; de Fransche benaming, ofschoon slecht passende bij dat Beerenbroek, klonk hem zeker voornamer in de ooren!) op drogen, afgemeten toon en zeer uit de hoogte zijn betoog.
Zijn eerste woorden waren evenzeer een afwijking van den gewonen vorm als de mijnen. Hij zei namelijk: ‘de interpellant heeft de oorzaken’, enz. Nu is het in de kamer de gewoonte om elkaar steeds te betitelen met het epitheton ‘geacht’. De weglating
| |
| |
van dit woordje geschiedde niet toevallig, maar opzettelijk en hoewel ik nooit rouwig ben geweest door de heeren niet aldus te zijn aangesproken - ik zou het toch niet gereciproceerd hebben, daar ik niet de minste achting gevoelde voor dit kollege van volksonderdrukkers - hunnerzijds was het een teekenend feit. Verbeeldt u dat een minister van Justitie den man, die een jaar nog pas geleden als een ‘boef’ in een gevangenispak liep, aansprak met het woord ‘geacht’!
De bovengenoemde Staatsman in ruste noemde dit een ‘gevaarlijken misslag der regeering, daarin gevolgd door de kamerleden, die over de interpellatie het woord voerden’. En dan voegt hij er de zeer juiste opmerkingen aan toe: ‘dat overigens dergelijke manoeuvres op niets anders uitloopen dan om de zoo gevreesde populariteit van den heer D.N. in de hand te werken, is zoo duidelijk dat een kind het vatten kan. Bovendien wordt door dergelijke “kleinachting” schade toegebracht aan het ambt. En dat door ambtgenooten in eigen persoon - het kan gaan! Eerst dan alleen zou zulk een wijze van handelen kunnen worden gebillijkt, indien den heer D.N. een en ander ten laste kon worden gelegd, wat op zijn waardigheid als Afgevaardigde eene smet had geworpen. Maar te dien aanzien is zijn verleden zoo vlekkeloos rein, dat hij, tegenover de meesten zijner ambtgenooten, in een hoogst benijdenswaardigen toestand verkeert’.
Alweer was het de heer Keuchenius, die hierop een uitzondering maakte en der oude gewoonte getrouw bleef.
Uit de ontvangst, die mij in de kamer te beurt viel, wordt het beweren van Multatuli en Roorda van Eysinga bevestigd, dat er geen walgelijker parlement bestaat op de heele beschaafde wereld dan het Nederlandsche.
De minister gaf een grooten omhaal van woorden, hengelde naar een woord van hulde en lof, erop wijzende dat de regeering, door het zenden van soldaten en rijksveldwachters, de orde had weten te handhaven, zoodat er ... geen dooden waren gevallen en deelde ten slotte mede dat wat de hoofdzaak betrof, hij niet van plan was een wetsontwerp op de gedwongen winkelnering in te dienen, zooals een der vragen luidde, die ik den minister stelde.
De diskussie verhief zich niet op een hoog peil.
Maar ik was tevreden, want ik had bereikt wat ik wenschte.
| |
| |
Ik had deze (christelijke) regeering aan den tand gevoeld en wist nu dat er geen kans bestond om van deze regeering zelfs zoo'n betrekkelijke kleinigheid op sociaal gebied te verkrijgen. Het stokstijve konservatisme was aan het woord geweest. En ik eindigde dan ook met de woorden: ‘ik ben volkomen tevreden, omdat ik nu weet welke 's Ministers houding is en welke houding dus de mijne moet zijn’.
De zitting werd gesloten, de groote parlementaire dag was voorbij.
Maar welk 'n agitatie en beweging heerschte er in zoowel als buiten het gebouw! De boden hadden schier hun hoofd verloren, zij liepen heen en weer zonder te weten waarhenen. Men vreesde blijkbaar voor 'n demonstratie als ik het gebouw uitkwam, want daarbuiten op het Binnenhof had zich 'n groote menigte verzameld. De politie was in zeer sterken getale aanwezig. Toen ik het gebouw verlaten wilde, kwam in zeer zenuwachtigen toestand een bode op mij af om mij te vragen of ik eruit wilde en zeker op last van hooger hand en gebruik makende van de omstandigheid dat ik niet zoo goed op de hoogte was van de inrichting van het gebouw, bracht hij mij door eenige gangen heen en deed een deur open, waardoor ik op het Buitenhof uitkwam. Daar was het natuurlijk stil, want allen wachtten zij aan den ingang der kamer, meenende dat ik daar uit zou komen. De list was gelukt, elke demonstratie was vermeden en spoedig keerde de gewone, doodsche stilte op het Binnenhof en in de geheele residentie terug.
Dit staat voor mij vast dat de heeren ministers dien middag heel wat rustiger hun maal gebruikten, dankbaar dat deze dag zoo zonder bizondere stoornis was voorbijgegaan.
En de pers?
Ja, die deed wat te verwachten was. Ik wist dat zij als de dienaresse van het kapitaal mij op de gebruikelijke wijze zou nakeffen. Ik was overtuigd dat ik het in de oogen der persridders leelijk afgelegd had en verwachtte meer een uitjouwen en uitschelden dan een onpartijdige en onbevooroordeelde kritiek. Maar het is mij steeds een eer geweest door haar te worden uitgemaakt voor al wat leelijk is, want geprezen te worden van die zijde, is altijd bedenkelijk voor 'n socialist.
De N.R. Ct. begon in dezer voege: ‘het recept voor een goede
| |
| |
interpellatie in 's lands raadzaal is, volgens de meest gezaghebbende parlementaire kookboeken, drieledig: een substantieele inhoud, eene smakelijke saus en een tijdige toebereiding’. Natuurlijk had ik aan geen dezer voorwaarden voldaan.
Het had dan ook ‘zeer weinig van een triomf, hoe betrekkelijk gematigd de toon ook was’.
Verbeeldt u ook dat ik volgens dat blad als triomphator uit dit strijdperk was getreden! Te belachelijk om het zelfs ook maar een oogenblik te onderstellen. Al ware een engel uit den hemel neergedaald en al had deze ook in alle opzichten gelijk, het zou onmogelijk geweest zijn om zulke dooven hoorende en zulke blinden ziende te maken.
Het eigenaardigste was hier alweer dat niemand ontkende 1o. dat de gedwongen winkelnering bestond en 2o. dat deze een schromelijk misbruik was.
Nu zou men meenen dat als die twee zaken algemeen toegegeven werden, een vergadering die zich tooit met den naam van volksvertegenwoordiging, direkt aan 't werk zou gaan om als één man dat misbruik op te ruimen.
Het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage bleef goed in zijn rol en was verontwaardigd over de belangstelling, den afgevaardigde van Schoterland ten deel gevallen. Hoe laakte men die nieuwsgierige dames, die zich ‘verlaagd’ hadden om naar hem te komen luisteren! In één woord men was woedend dat lieden uit de hoogste kringen niet geluisterd hadden naar de waarschuwing om mij te vermijden en te negeeren.
Maar aan den anderen kant was het eigenaardig dat de Handelingen der Staten-Generaal nooit zoo sterk verkocht zijn als in die dagen. Het is mij zelfs overkomen, dat ik eens stuurde om eenige exemplaren en ze niet kon krijgen, omdat zij uitverkocht waren, wat, zooals men op het bureau der Staatscourant zei, nog nooit gebeurd was sints menschenheugenis. Werd ik dus in de kamer als een melaatsche geschuwd en vermeden, eenige vergoeding vond ik toch in de verbazende belangstelling, die ik daarbuiten aantrof. Dit vermeerderde slechts den nijd van de heeren daarbinnen, want over die 99 anderen tezamen werd niet zooveel gepraat als over dien éénen.
Wat stond mij nu te doen?
| |
| |
De minister had geweigerd om een wetsontwerp tegen de gedwongen winkelnering voor te stellen.
Moest ik dat kwaad rustig laten voortwoekeren of zelf een poging doen om het te verhelpen?
Ik meende niet anders te kunnen doen dan mij te begeven op het glibberige terrein der wettenmakerij. Ik voelde wel al de bezwaren daaraan verbonden, maar eenmaal a gezegd, moest ik ook b, c tot de z toe zeggen.
En zoo ging ik met Croll aan het bewerken van zoo'n wetsontwerp. Al heb ik er niet veel plezier van beleefd, toch heb ik ook daaruit veel geleerd. Men kan daar nu over oordeelen zooals men wil, maar wat bleef mij anders over dan daartoe mijn toevlucht te nemen? Immers deed ik het niet, de pers zou ongetwijfeld geroepen hebben: waar blijft hij nu met al zijn grootspraak? Allemaal praatjes, dat ziet ge weer! Hij maakt niet eens gebruik van zijn recht om een wetsontwerp in te dienen, 't is laf! En diende ik er een in, zooals ik ook gedaan heb, dan zou het natuurlijk heeten: het lijkt naar niets, prullewerk, de man is slecht op de hoogte en vreeselijk onpraktisch, het is brutaal om zulk broddelwerk te leveren, waardoor de nationale tijd slechts wordt verspild.
Even zeker als voor mij tweemaal twee vier was, even zeker was ik overtuigd, dat ik het natuurlijk niet goed kon maken naar der heeren zin. Echter het is ook een eigenaardigheid van mij, noem het een fout als ge wilt, maar ik ben steeds mijn eigen weg gegaan zonder mij boven alles te bekommeren om het oordeel van anderen. Steeds vroeg ik wat mijn plicht mij voorschreef. Zei ik dat ik niets hechtte aan het oordeel van anderen, dan zou ik onwaarheid spreken. Het zou ook dwaas en dom zijn. Een verstandig mensch overweegt het oordeel van anderen, keert dan tot zichzelven in om het na te gaan en neemt ten slotte zijn konklusie. Het is dus niet de vraag of men niets hechten zou aan het oordeel van anderen, maar wel of men er zich geheel naar richten wil.
Bij die poging tot kodifikatie heb ik ook veel geleerd. En voornamelijk dit, dat ik stuitte op het privaateigendom, zoodat ik bij de bewerking bemerkte dat het halfwerk was, dat men de patroons toch niet treffen kon, daar zij telkens door de mazen van de wet konden heenkruipen. Het misbruik dat ik wilde wegnemen, wortelde toch in het privaateigendom en dit kon ik niet aantasten op
| |
| |
één punt. Dit nu zal het geval zijn met elk wetsontwerp dat een socialist vervaardigt binnen het raam dezer maatschappij. Juist door het nemen van zulk een proeve leert hij dus dat het voor een socialist onbegonnen werk is om eenige wet te maken bij de bestaande eigendomsregeling. Zij zal hem nooit voldoen, nooit kunnen voldoen, omdat hij het kwaad niet in den hartader kan treffen. Deze opmerking echter is nooit gemaakt en toch daaraan is het te wijten dat men zelf niet tevreden is met zijn werk.
Nauwelijks had ik mijn ontwerp klaar of daar stak een ware storm tegen mij op. Ziethier een kleine bloemlezing van benamingen, die mij naar het hoofd werden geslingerd: onbetrouwbaar idealist; beklagenswaardig zenuwlijder; oppervlakkig; onbeduidend; onzinnig; beunhaas; hardschreeuwer; nulliteit; men kan hem als maatschappelijk hervormer niet meer au sérieux (als ernstig man) nemen; misbaksel; het is hem alleen te doen om een roode pluim, om iets opzichtelijks, om den staart van Alcibiades' hond; gewetenloos volksmenner; dolle dweeper; Schoterland, Schoterland, wat hebt gij ons een bizonder soort van afgevaardigde op het lijf gezonden; zoo kan een Laplander het wel; hij zou de menschen, wien hij een weldaad wil bewijzen, in de grootste ellende brengen; de leer van D.N. is evenmin vertrouwbaar als zijn wet aannemelijk; een leerling-wetgever, die zelf gevoelt, dat hij op dit gebied nog slechts een leerling is, onbeholpen in het hanteeren van zijn werktuig en niet opgewassen tegen de weerspannigheid der stof, welke hij te verwerken heeft; een onrijpe vrucht; half werk; een mislukte poging; hij zal van zijn eigen vrienden: de werklieden, het verwijt niet kunnen ontgaan, dat ‘mijnheer’ slecht werk heeft geleverd.
Gewapend met dit woordenboek kent men nu de pers van die dagen. Genoeg om mij onder den last te doen bezwijken en om voor goed weg te kruipen in de vergetelheid!
Nu zal ik niet zeggen dat al die toevoegingen onjuist waren en heelemaal mijn eerste (en laatste) proeve van wetgevenden arbeid geen kunststuk noemen, maar hier geldt de vraag of zij werkelijk zoodanig beneden kritiek was als het werd voorgesteld. Ik herinner mij zekeren professor Opzoomer, die in een heldere brochure ons, Nederlanders, onze achterlijkheid in het maken van wetten verweet en daarvan staaltjes gaf die zeer vermakelijk waren.
| |
| |
Hieruit kan men voldoende afleiden dat slechte wetsontwerpen een zeer algemeen verschijnsel zijn. Bovendien wie een oorspronkelijk wetsontwerp vergelijkt met de wet, die ten slotte uit den smeltkroes van het onderzoek te voorschijn komt, die zal moeten erkennen dat het meestal iets geheel anders is geworden. Neem b.v. de drankwet van dr. Kuyper of de arbeidswet van het ministerie de Meester en men zal zich herinneren hoe het ten slotte zoo'n warwinkel was, dat ongeveer niemand er uit wijs kon worden. En dan staat een kamerlid, als hij een wetsontwerp indient, altijd verre ten achter bij een minister, die immers achter zich heeft een heel departement van ambtenaren en die overal de noodige gegevens kan krijgen ter plaatse waar hij de beste inlichtingen kan ontvangen.
Croll, strijdvaardig als altijd, was dadelijk bij de hand om de heeren van antwoord te dienen en op zijn pittige wijze gaf hij een artikel, getiteld: Rechtsgeleerde keffertjes, waarin wij o.a. het volgende lezen:
‘Wat God doet is welgedaan .... en wat Nieuwenhuis doet is kwaad gedaan, dat staat allebei als een paal boven water! Nu, wij hopen dat het voor de bourgeois altijd zoo mag blijven. Door de bourgeois geprezen te worden is toch altijd een veeg teeken, adres aan van Houten, die thans afgesleten is als een oue cent en ten slotte verdwaald raakte bij de “liberale” Amsterdamsche grondwetters! Verbeeld u ook eens, dat een socialist als Domela Nieuwenhuis zou geprezen worden door de bourgeoisie! Dan konden we gerust naar huis gaan, want dat zou een doorslaand bewijs zijn, dat we de bourgeois-belangen niet meer aantastten, maar dat we speelden in hun kaart! En dàt kunnen we natuurlijk gerust overlaten aan de negen en negentig andere bourgeois-afgevaardigden, die daarvoor naar het Binnenhof zijn gestuurd ...’ En dan vervolgt hij: ‘arme Domela! arme socialisten! Eén troost blijft u echter nog over, deze dat er nog menschen genoeg gevonden worden, die de zaak, het keeren van het misbruik hoofdzaak vinden; die terwille van de zaak enkele ondergeschikte en zoo noodig te wijzigen vormkwesties over het hoofd zien; die het een zegen voor de arbeiders blijven vinden, dat de zaak niet alleen ter sprake is gebracht in het algemeen, maar zóó dat een oplossing moet volgen; en die toch niet kunnen ontkennen dat de eer daarvan toekomt aan
| |
| |
de socialisten, omdat zonder hen de kwestie zou zijn gebleven bij... het zenden- van soldaten onder uitbundige toejuiching der kamerleden, wat tot nog toe de eenige maatregel is geweest die wij ter oplossing der maatschappelijke kwestie te aanschouwen kregen van “de maatschappelijke hervormingen aux sérieux” in Nederland’: Duidelijk zette hij daarna uiteen hoe wij, socialisten, meer dan iemand de onvolkomenheid van dergelijke voorgestelde maatregelen inzien, hoe de man gelijk heeft die zei: ‘als je het misbruik radikaal den kop wil indrukken, je zou moeten voorstellen de afschaffing van ... de werkgevers’, hoe men door zulke noodwetjes niet anders kan bereiken dan dat de al te scherpe kanten worden weggenomen en dat dit ook het eenige was wat Domela Nieuwenhuis meende te kunnen bereiken in zake de gedwongen winkelnering.
De tweede storm stak op, toen het voorloopig verslag van de kommissie van rapporteurs in de Tweede Kamer verscheen. Uit dat verslag nemen wij één uitdrukking die de kamer teekent en die nu bijna niemand meer voor zijn rekening zou nemen - ook al een bewijs hoe men vooruitgaat, al is het schuivende, op de manier der slakken - en wel deze: ‘de wetgever is niet gewoon bijzonder maatregelen van bescherming te verordenen voor volwassen personen, die voor zichzelven kunnen zorgen en niet tot de personae miserabiles (de ellendige personen) behooren’.
De spijker werd op den kop geslagen door iemand uit de veenstreken die ons schreef: ‘dat iemand hunner (nl. de persridders) eerlijk genoeg zou geweest zijn met ronde woorden te getuigen: och, we moeten wel afkeuren, want zekere onmisbare handteekening (nl. die des konings) komt toch nooit onder eenig ontwerp van D.N., zie dat zou meer zijn dan een mensch met een beetje ondervinding recht had te verwachten’.
Het is natuurlijk dat ik al de aan- en opmerkingen die gemaakt waren, goed overwoog - waarvoor diende anders het gemeenschappelijk werk in de afdeelingen? - om er mijn voordeel mee te doen en het gevolg hiervan was de indiening van een gewijzigd wetsontwerp. Dit is geen uitzondering, want er is bijna nooit of liever nooit een wetsontwerp geweest, dat niet na dat onderzoek werd gewijzigd.
Buitendien had mijn ontwerp nog een anderen invloed. Ondanks
| |
| |
de gedecideerde weigering des ministers om in dezen iets te doen, verscheen van hem een wetsontwerp tegen de gedwongen winkelnering. Zoo drijft men de onwilligen toch voorwaarts!
Wij hadden dus twee wetsontwerpen ter keuze van de kamer. Echter de onwil der kamer bleek ten duidelijkste, want wat er ook aan de orde kwam, mijn ontwerp niet. Natuurlijk gingen alle andere zaken voor. En ten slotte werden door mijn verdwijning uit de kamer en de aftreding van het ministerie beide ontwerpen ten pleziere der kamer, die eigenlijk geen van beiden wilde slikken, begraven om niet weer uit het stof der paperassen te worden opgedolven, want sints dien tijd is de zaak gebleven zooals zij was.
Hieruit blijkt de onmacht om langs dezen weg onwillige kamerleden tot eenigen arbeid in die richting te dwingen.
Maar al deze ervaringen gingen niet zonder leering voorbij en steeds meer vond ik mij bevestigd in de meening, dat er langs parlementairen weg geen beterschap was te verkrijgen.
Het is een merkwaardige afdwaling des geestes, dat menschen die zich Marxisten noemen dit niet beter inzien. Immers de groote wetenschappelijke daad van Marx bestaat hierin, dat hij bewijst hoe de ekonomische struktuur van een maatschappelijken toestand den grondslag, de oorzaak vormt van de heerschende politieke toestanden in zekere periode. Zelfs de wijsgeerige, godsdienstige, aesthetische meeningen zijn volgens die leer terug te voeren op de ekonomie als de eigenlijke grondoorzaak. Dus volgens hem is de ekonomie de grondslag, de basis van het gebouw en al het andere de bovenbouw, die op dien grondslag is opgetrokken. Logisch gevolg hiervan is, dat de ekonomie der burgerlijke maatschappij het punt van aanval moet zijn. Alleen dan wanneer de ekonomie door de proletarische aktie omvergeworpen is, kan er gerekend worden op een terzijdestelling van de wijsgeerige en godsdienstige anachronismen en vooroordeelen. En nu is het een dier raadselachtigheden, waarmede de wereld overigens vol is, dat de sociaaldemokratie, die beweert op zuiver Marxistisch standpunt te staan, in de praktijk precies de tegenovergestelde methode volgt. Zij toch stelt de politiek op den voorgrond en wil door politieke middelen de burgerlijke ekonomie omverwerpen, wat precies hetzelfde is als dat men de oorzaak wil vernietigen door het bestrijden en opheffen der gevolgen. In haar taktiek werpt zij dus haar eigen
| |
| |
beginsel overboord. Het parlement toch met zijn verschillende belangengroepen, wien het erom te doen is, om te weten in welke mate elk hunner deel kan nemen aan de ekonomische uitzuiging der massa, is de politieke weerkaatsing van het materieel en geestelijk bedrog, dat aan die massa gepleegd wordt. Men bestrijdt dus de schaduw in plaats van de werkelijkheid. De oorzaak van de slavernij van den arbeid, het bezitsrecht der minderheid over de meerderheid, kan door de parlementen onmogelijk aangetast worden, want deze zijn in het wezen der zaak niets anders dan lichamen die den burgerlijken uitzuigersstaat beheeren. Men kan het daarom betreuren hoeveel goede krachten nutteloos verbruikt worden in dezen schijnstrijd of zooals Liebknecht het zoo terecht noemde: in deze komedievertooning. De ervaring is de beste leermeesteres - zoo roept elkeen den ander toe, maar het is bepaald merkwaardig om te zien hoe dikwijls men de opgedane ervaring aan zich voorbij laat gaan zonder er zijn voordeel mee te doen.
Maar wat zeker treurig mag heeten: reeds in 1888 werd deze zaak van de gedwongen winkelnering ter sprake gebracht in de kamer, van alle kanten werd het misbruik erkend en hoeveel jaren heeft het geduurd - ongeveer 20 jaar - zonder dat iemand zich erom bekommerd heeft daaraan paal en perk te stellen. Ofschoon er later sociaaldemokraten in de kamer zitting hebben gekregen, geen enkel hunner bracht deze zaak op nieuw ter sprake en pas de arbeidswet heeft de kwestie eventjes aangeraakt, meer niet.
Vreemd hoe zoo'n zaak heelemaal kan insluimeren. Toen schreef en sprak iedereen erover, later hoorde men er haast niet over. Toen diende zelfs de minister een wetsontwerp in om het misbruik tant soi peu te beteugelen en natuurlijk vooral met het doel om mijn ontwerp van de baan te dringen. In 1891 werd ik niet herkozen als kamerlid en dus mijn wetsontwerp ging in den doofpot. De kamermeerderheid was weer ‘om’, het ministerie trad af en de opvolger van den minister van Justitie trok ook het wetsontwerp van zijn voorganger in. Alles was dus teruggekeerd tot den ouden toestand. De gedwongen winkelnering bloeide weer op en niemand scheen zich van deze zaak iets meer aan te trekken. |
|