Van christen tot anarchist
(1910)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 202]
| |
kwajongensstreek, deelen wij dit mede, maar om zijn verdediging voor de rechtbank, die toonde dat er van hem wel wat te verwachten was. Die aardigheid kwam hem duur te staan, nl. op 6 maanden, de eisch was zelfs een jaar. Hij toonde aan, dat zelfs de onderstelling, dat Z.M. de koning beleedigd kon worden door het woord ‘Gorilla’, door den officier van Justitie gedaan, reeds majesteitsschennis mag genoemd worden, onverklaarbaar in den mond van zoo'n geacht ambtenaar. En dan ging hij voort: ‘ik zou wel eens willen weten welke overeenkomst er toch bestaat tusschen het geëerbiedigd hoofd van onzen gezegenden staat en 'n Gorilla. Eilieve, edelachtbare heeren, m'n zoölogische kennis strekt zich waarschijnlijk niet zoover uit als die van het openbaar ministerie, maar toch meen ik me te herinneren, dat het apenras zich hoofdzakelijk van het genus homo onderscheidt, doordien de vertegenwoordigers van dat eerste ras op vier handen loopen. Dit nu zag ik nooit van Willem III ... en 't openbaar ministerie? Behoort niet de Gorilla thuis in Afrika, het zwarte werelddeel, en ligt niet ons gezegend vaderland, het dierbare plekje grond, waar volgens het populaire liedje ieder “vrij en blij leeft”, in Europa? Ik smeek het Openbaar Ministerie m'n geringe zoölogische en geografische kennis ter hulp te komen; ik dorst naar kennis. Zag het ooit 'n Gorilla in 'n staatsiekoets zitten, met 'n koetsier op den bok, die op 'n met goud omzet rood, ja rood kleedje zat? Heeft het ooit gehoord dat men 'n aap in 'n paleis huisvestte, en dat men 'n paardenstal voor hem bouwde, die honderdduizenden guldens kostte, terwijl 't volk omkwam in de bitterste ellende? Deed ooit 'n aap z'n feestelijken intocht in 'n stad, waar men dan sommen uitgaf aan jenever, om 't verknochte volk kunstmatig te begeesteren en tot alkoholische liefdesbetuigingen te dwingen? Zag het ooit - doch waartoe meer; 't zal overbodig zijn nog meer bewijzen bij te brengen, om u te overtuigen (indien gij er ooit aan getwijfeld mocht hebben, wat ik niet denk) dat 'n Gorilla geen koning en allerminst onze nobele, uitstekende koning kan zijn. Door slechts te beweren dat hij beleedigd zou kunnen zijn door den uitroep: Weg met Gorilla! beleedigt het Openbaar Ministerie zelf onzen vorst en van dat oogenblik af heb ik en heeft ieder het recht datzelfde Openbaar Ministerie aan te klagen van majesteitsschennis’. Indedaad deze geestige verdediging, waarvan ons alleen ver- | |
[pagina 203]
| |
wondert dat zij zonder interruptie kon uitgesproken worden, tenzij de heeren in hun baard zaten te grijnzen, geeft voldoende bewijs dat in dat levendige jonge mensch wat schuilde en later toen hij o.a. in zijn Paradox tot volle kracht was gekomen, is dan ook gebleken dat wij niet zonder reden iets, ja veel in hem hadden gezien. Veroordeeld, week hij uit naar Parijs, waar hij zich metterwoon vestigde. Betrokken in het ‘proces der dertig’ in Augustus 1904, liep hij 20 jaar dwangarbeid op. In bizondere omstandigheden: als vreemdeling verbannen was het hem 1o. onmogelijk zich te verdedigen en 2o. vervolgd krachtens een strafwet na zijn verbanning tot stand gekomen, was zijn veroordeeling een rechtskundige ketterij. Na een 2-jarig verblijf te Londen, waar hij niet aarden kon, keerde hij in 1906 naar Holland terug. Aldaar ontdekt en gearresteerd moest hij zijn straf van 1887 ondergaan. In den tusschentijd was hij naar Parijs teruggekeerd om in verzet te komen tegen het vonnis aldaar, bij verstek gewezen, en na contradictoir debat werd hij door de jury vrijgesproken, maar direkt ‘administratief’ het land uitgezet. Sints 1899 leeft hij steeds te Parijs. Wij bleven tot heden altijd in vriendschappelijk verkeer. Een mijner eerste bezoeken na mijn invrijheidstelling gold prof. A. Pierson, den man die den moed had gehad om tegenover de heerschende bende een woord te spreken te mijnen gunste. Ofschoon ik aan hem als schrijver veel te danken had, daar hij ontzaggelijk meewerkte om mij los te maken van vele theologische wanbegrippen en dogma's, had ik hem nooit weer gezien, nadat ik indertijd in 't jaar 1872 bij hem was geweest te Heidelberg, waar hij woonde om later als privaat-docent aldaar kollege te geven. Hij was een eigenaardig man met veel gevoel, die trachtte het standpunt van zijn felste bestrijders te begrijpen en te verdragen, een aristokraat naar den geest in de goede beteekenis des woords, van wiens persoonlijke aanraking veel invloed uitging, zooals menigeen kan getuigen die het voorrecht smaakte met hem te verkeeren. Hij ontving mij zeer hartelijk en nog herinner ik mij duidelijk het gesprek dat wij hadden. Zoo zei hij hoe het hem getroffen had, dat men eigenlijk zoo weinig wist van het volk. Men leefde nu ja naast elkander in dezelfde stad en toch men was geheel vreemd aan elkaar. Althans de wereld waarin hij leefde, was zoo'n geheel andere, dan die waarin de meerderheid verkeerde. En die volks- | |
[pagina 204]
| |
vergadering van de Unie, waarin hij gesproken had, was voor hem een openbaring geweest en twee dingen hadden hem daar bizonder getroffen, te weten: 1o. dat dat deel des volks, dat hij daar ontmoette, veel hooger stond dan hij gedacht had, want dat men hem met groote aandacht aanhoorde en hem blijkbaar zeer goed kon volgen, terwijl de woordvoerders der arbeiders hun gedachten zeer korrekt en in goede vormen wisten uit te drukken en 2o. dat dat volk mij zoo'n bizondere liefde toedroeg, die hem getroffen had. Ja, zei hij, ik heb daar op dien éénen avond meer geleerd dan uit vele boeken die men leest en ik was blij dat ik het had aangenomen om daar te spreken, want het was feitelijk de eerste maal, dat ik in aanraking kwam met dat volkje, waarvan ik onder voorlichting der pers, om u de waarheid te zeggen, geen al te besten indruk had. - Dat wil ik wel gelooven, antwoordde ik, want hoogstwaarschijnlijk krijgt gij uw voorlichting uit het Handelsblad. - Ja, dat is zoo! Ik houd niet erg van kranten lezen, maar het Handelsblad lees ik om op de hoogte te blijven. Overigens ligt mijn studie op zoo'n geheel ander terrein en dus het was mij alles vreemd en nieuw, wat ik daar ervoer. - Dat is 't ongeluk. U weet veel beter hoe die oude Joden te Jeruzalem en de Grieken in Athene leefden in hun tijd dan uw eigen stad- en landgenooten in den uwen. - Zeker, daar hebt u gelijk aan, maar hoewel ik dat betreur, kan ik er niets aan doen, want al mijn tijd wordt door mijn studie in beslag genomen. Allard Pierson was een fijn beschaafd man, innemend en aangenaam causeur, maar bovenal was hij een man met een hart, dat warm klopte voor waarheid en recht, maar hij stond totaal vreemd, als zoovelen, tegenover het groote sociale vraagstuk dat zich toch ondanks alles aan allen opdrong. Later bracht hij mij een bezoek te 's Gravenhage en toen bemerkte ik ook hoe naïf hij feitelijk was. Hij gevoelde hoe hij eigenlijk te kort was gekomen in zijn plichten door zich niets aan te trekken van den strijd onzer dagen, want hij had toch ook plichten tegenover zijn medemenschen. Het was alsof hem de oogen eenigzins waren opengegaan en hij vroeg mij: maar wat zou ik dan in dezen moeten doen? Ik antwoordde hem: ik begrijp heel goed, dat gij op uw leeftijd en bij uw positie u niet volop kunt werpen in de | |
[pagina 205]
| |
propaganda en toch is het reeds veel als gij door uw naam en door uw stem soms te doen hooren, ons een grooten moreelen steun wilt verschaffen. Zoudt gij niet meenen dat dit grooten indruk zou maken op de bezittende klasse? En dat dit ook een groote zegenrijke werking zou hebben op dat verdrukte volk, als het zag hoe een man als Pierson zich hun lot aantrok? Ik heb later niets meer van hem gemerkt, maar de dood rukte hem ook niet lang daarna weg. Hij was te sterk vastgegroeid, misschien wel vastgeroest in de denkbeelden van zijn broeder, den bekenden staathuishoudkundige, mr. N.G. Pierson, wiens boek over de Staathuishoudkunde zoo wat zijn eenige wijsheid bleek te zijn, dan dat hij zich daaraan kon ontworstelen. Zijn hart was met ons, zijn geest was elders. Zijn ‘verteedering der harten’, waarop hij nog al den nadruk legde, bewijst dit voldoende. Zonder invloed is die aanraking met mij niet geweest, want vrij kort daarna, nl. in het Meinummer van De Gids (1890) wijdde Pierson een artikel aan de nagelaten Brieven van Cd. Busken Huët, waarin hij schrijft: ‘de sociale kwestie is bij ons nog niet boven den gezichtseinder. Er is een samenleving; er zijn duizenden weinig beter dan slaven; onterfden, ten prooi aan altijd grooter verbastering, niet ontevreden - misschien! - maar dan alleen omdat zij zelfs het besef van een menschwaardig bestaan hebben verloren. Onze jonge man - hij spreekt over de aanstaande predikanten - heeft er niet van gehoord. Er zijn heeren en meesters, die hun plichten vergeten of verkrachten; fatsoenlijke, kerksche menschen, op wier geweten niet brandt, dat zij in gemoedelijke zelfzucht toestanden helpen bestendigen of dulden, die alleen daarom geen bloedigen opstand uitlokken, omdat de ontzenuwde kracht der lijders niet meer hoopt, en de uitgedoofde verbeelding het betere niet meer aanschouwt. Dit alles weet onze student in de theologie slechts van hooren zeggen; ongeveer zooals men weet, dat de aarde draait; het leeft niet in hem; het kwelt hem niet. Hij kan zijn partij billard spelen en zijn bittertje drinken, en als hij inkeert tot zichzelf en iets wil aangrijpen, waarvoor het de moeite loont te leven, wil hij de prediker worden van godsdienst dien hij nog niet kent, in een taal, die zijn volk niet verstaat. Als hij aan dat plan gevolg geeft, zal hij elken | |
[pagina 206]
| |
Zondag ten beste geven een belangwekkend en stichtelijk vertoog, maar zonder veel actualiteit; knapen en jonge meisjes eenige kennis bijbrengen van een Bijbel, welks forschheid en verpletterenden ernst hij evenwel niet kan aandurven, zonder hem ongeschikt te maken voor de bestaande maatschappelijke orde; kranken en armen troosten met bedeeling en voorts met een voor hem zelf problematisch of althans raadselachtig Hiernamaals; in zijn vrije uren een boek samenstellen betreffende den BijbelGa naar voetnoot1) waarvan hij het eerste deel met eenige moeite en het tweede deel met in geen geval filologische kennis van het Grieksch in het oorspronkelijke leest; en ten slotte een welverdiende rust genieten op kósten van een Staat, in de hoofden van welks Excellentiën en Hoogmogenden het niet opkomt, een onbezorgden ouderdom te verzekeren aan zijn metselaars en timmerlieden’. | |
[pagina 207]
| |
schooier daar; volg hem naar zijn kelder of zolderkamer; zie wat hij eet en niet eet, waar hij slaapt met vrouw en kinderen, en vertel eens - want gij zijt niet zonder eenig letterkundig talent! - aan uwe medestudenten, straks aan uwe medeburgers gelijk gij het alleen doen kunt, de dingen die gij gezien en gehoord, geroken en vermoed hebt, en schud de slapenden wakker en geesel de zelfzuchtigen en jaag op de Jan Salies die zich met “eerbiediging van het historisch gewordene” paaien, en stel uw weergalooze pen en uw gevoelvol stemgeluid ter beschikking van alle martelaren der maatschappelijke orde, van alle stumpers en onrechtvaardig vervolgden. Het is mij altijd bij het lezen dier woorden uit het hart tot het hart voortgekomen, alsof ik daaraan eenig aandeel heb gehad, alsof door mijn gevangenschap en wat daarop volgde hem de openbaring gewerd, die hem zoo deed spreken. Geen wonder dat ik hem toen zelf opriep om ‘zijn weergalooze pen en gevoelvol stemgeluid’ ter beschikking te stellen van ‘alle martelaren der maatschappelijke orde, van alle stumpers en onrechtvaardig vervolgden’, om naast mij plaats te nemen in de rijen der strijders, die zich in dienst stelden van het lijdend en onterfde proletariaat. ‘Daal af van uw hoogte’, zoo riep ik hem toe, ‘om mede te leven met dat volk, dat men nog altoos niet kent en dat toch vlak naast u leeft in dezelfde stad en in dezelfde omgeving en tracht dat op te heffen opdat er voor hen ook ontsta aandeel aan levensgenot. Prof. Pierson, neem uw plaats in de gelederen der proletariërs, gij zult uzelven daardoor niet vernederen, neen, maar het volk verhoogen, dat van u veel leeren kan evenals gij van dat volk. Het zou pleiten voor uw hart en in onze hartelooze maatschappij doet zoo iets op zichzelf reeds goed’. Toen meer en meer de beperking van den werktijd aan de orde kwam, achtte ik het dienstig om hierover de arbeiders beter in te lichten en daar ik er niet van hield om als de dingen goed gezegd waren, ze nog eens met andere woorden over te zeggen, nam ik het | |
[pagina 208]
| |
Kapitaal van Marx ter hand, die dit onderwerp op meesterlijke wijze daarin had behandeld. De eerste zeven hoofdstukken van het boekje, dat ik onder den titel De normale arbeidsdag uitgaf, zijn dan ook een bewerking van Marx. Zij bevatten voornamelijk een historisch overzicht over de beperking van den arbeidsdag in Engeland. Maar daarna ging ik mijn eigen weg en voegde eraan toe een Hoofdstuk over den Strijd om den normalen arbeidsdag van 8 uur in de Vereenigde Staten van Noord Amerika, een dito over den Vrouwen- en Kinderarbeid op de arbeidsmarkt, een dito over Arbeidsdag en Arbeidsloon, een dito over den Arbeidsdag en de produktie, een dito over den Graad van exploitatie van den arbeid, de grootte van het nationaal inkomen, de voedingsstoffen der aarde, het Minimumloon in verband met voeding, gezondheid en levensbestaan, de Risiko der arbeiders, om in een Slotwoord mijn konklusie te trekken, die hierop neerkwam dat uit praktisch oogpunt èn wat de produktiviteit van den arbeid èn wat den arbeider in zijn belang aangaat, de Engelsche formule voor verwezenlijking vatbaar is, die wordt saamgevat in dit tweeregelig versje: eight hours to work, eight hours to play; -
eight hours to sleep and eight shilling a day.
(acht uur arbeid, acht uur vrij, acht uur slaap en acht shilling (1 shilling = 60 cents) erbij). Ik had het voltooid voordat ik in de gevangenis ging en het ter hand gesteld aan Croll om voor de publikatie te zorgen, wat hij ook gedaan heeft. Het is eigenaardig hoe dikwijls ik nu nog gebruik zie gemaakt van de vele statistieke gegevens, die ik daarin bijeengezameld had, zoodat het over dit vraagstuk nog een kostelijk materiaal geeft, natuurlijk zonder mij te noemen, want de hedendaagsche sociaaldemokraten zijn te wetenschappelijk (in eigen oogen) dan dat zij zich zouden beroepen op zulk een utopistischen arbeid. Het is bij hen een hebbelijkheid geworden om allen vroegeren arbeid steeds te bestempelen met den dooddoener: utopistisch. Dat klinkt voornaam en geleerd. Overigens daarin praten zij Friedrich Engels na, die ook de gewoonte had om allen arbeid met dien naam te bestempelen en alleen Marx te beschouwen als de eenige vuurbaak in de woelige zee van utopistische golven. Van Engels gesproken, ik weet niet meer of ik vóór dan na mijn | |
[pagina 209]
| |
gevangenschap gevolg gaf aan een vriendelijke uitnoodiging van hem om bij hem te komen logeeren. Ik deed dit gaarne om kennis te maken met een man van zoo groote beteekenis als de vriend van Marx was. In zijn gastvrije woning heb ik dan ook een week lang doorgebracht en ik moet zeggen dat ik van dit bezoek de aangenaamste herinneringen bewaard heb. Engels was een bizonder veelzijdig mensch, die bijna op elk gebied van het menschelijk weten thuis was en zeer onderhoudend in zijn praten. Hij leidde een vrij eenzaam leven, geheel gewijd aan de studie, rondom zich verzamelende de overblijfselen van den Marxkring, want zelden heb ik zulk een vereering gezien als Engels bezat voor Marx. Hij leefde geheel in en met Marx, wiens werken hij telkens uitgaf, veelal voorzien van een voorwoord van zijn hand ter toelichting en verklaring. Toen was hij juist bezig met de bewerking van het manuskript van de verdere, nagelaten deelen van Das Kapital van Marx, een soort van reuzenarbeid, zooals hij mij liet zien, want alles moest gerangschikt worden en elkeen, die het kleine, alles behalve duidelijke schrift van Marx kent, zal begrijpen wat dit zeggen wil. Maar wie was voor dien arbeid beter geschikt dan Engels, die als 't ware met Marx was opgegroeid en zoodanig in zijn geest was doorgedrongen dat als hij de eerste helft van een zin las, hij de tweede reeds begreep? Kautsky was toen ook naar Londen gekomen, om onder de schaduw van Engels te leven en te werken. Toen reeds kon ik opmerken, dat deze, met zekeren aureool omhangen door den intiemen omgang met Engels, later den profetenmantel zou oprapen, die Engels bij zijn verscheiden zou wegwerpen. Met hem verkeerde ik toen vriendschappelijk, evenals met Eleanor Marx, de zeer begaafde jongste dochter van Marx, die tot haar ongeluk leefde met een wel knap maar zedelijk zeer laag staand individu als dr. Aveling was. Men wist in Engeland te goed wie hij was en het feit alleen dat deze in den Marx-kring een rol speelde, was voldoende om de Engelsche bekende mannen op een afstand te houden. Men kent het treurig, dramatisch uiteinde van Eleanor Marx, dat door Aveling bewerkt is en ofschoon hij sints dien tijd had afgedaan, zijn vrij spoedig daarop gevolgde dood bevrijdde de beweging van 'n mensch, die door zijn weergalooze brutaliteit en zekere onmiskenbare behendigheid te onzaliger ure zich daar had | |
[pagina 210]
| |
ingedrongen, zonder dat een dier mannen, noch Engels, noch Kautsky, noch ook Liebknecht of anderen, had opgemerkt wat voor soort mensch dit was. En toch moest hij op elk een ongunstigen indruk maken, althans hij deed dit op mij ten zeerste. Ik schrijf deze verblinding daaraan toe, dat men in dien kring te verheugd was een bekwaam Engelschman te hebben gevonden, die in Engelsche kringen het Marxisme vooral moest binnenvoeren. Want eigenaardig mag het heeten dat Marx gedurende zijn leven absoluut geen invloed uitoefende op de arbeidersbeweging op het terrein waarop hij leefde, ja zoo goed als een onbekende was onder de Engelsche arbeiders. Hij, de man die op een groot gedeelte der arbeiders in de wereld een overwegenden invloed bezat, hij bleef steeds vreemd aan de Engelsche. Misschien moet dit daaraan worden toegeschreven, dat men van de zijde der Marxisten absolute onderwerping aan den wil des meesters verlangde, zoodat er heelemaal geen plaats overbleef voor eigen initiatief en eigen oordeel. Engeland is voor zulk een slaafsheid een veel minder gunstige bodem dan Duitschland. Toen ik in Engeland was, wenschte ik toch ook in aanraking te komen met Engelsche socialisten en zoo bezocht ik William Morris en gaf aan Kautsky te kennen dat ik ook van plan was een bezoek te maken bij Hyndman, die toen ter tijd en ook later een der hoofdleiders was van de sociaaldemokratische partij in Engeland. Maar Kautsky zei mij: dat moogt ge wel niet aan den ouden heer zeggen, want dan is hij uit zijn humeur. Nu, dat deed ik dan ook niet, ofschoon het voor mij geen reden was om van mijn bezoek aan Hyndman af te zien. Deze ontving mij zeer aardig, maar ik bemerkte dat de verstandhouding tusschen hem en Engels nu ja naar het uiterlijk wel goed was, maar in den grond der zaak alles behalve vriendschappelijk. Als men in den vreemde is en buitendien een onderzoekenden, kritischen geest bezit zooals ik, dan wil men zich niet gaarne opsluiten in één bepaald kringetje om dan de dingen eenzijdig te bezien door de brilleglazen die u daar worden opgezet. En dat is soms zeer lastig, daar de mannen der verschillende frakties in den regel niet graag zien dat men ook in betrekking komt met personen buiten hun kring. Maar om een goed overzicht te krijgen over de geheele beweging van een land is het juist zoo nuttig met allen te verkeeren en zoo het innerlijke | |
[pagina 211]
| |
der beweging te leeren kennen. Men hoeft toch niet beslist partij te kiezen voor den een of den ander, wat ook meestal zeer moeilijk is, daar men in dat geval alle omstandigheden precies en in haar onderling verband zou moeten kennen. Vooral was Engels op zijn stokpaardje, als hij sprak over de beweging van 1848 in Baden, waarin hij een aktief aandeel had gehad en was hij eenmaal aan 't vertellen, dan wist hij van geen tijd en uur, zoodat wij meestentijds tot laat in den nacht zaten te praten. Er wordt zoo dikwijls verteld dat hij de menschen zoo uit de hoogte kon afsnauwen; ik kan daarover niet meepraten, daar hij mij op de innemendste en hartelijkste wijze ontving, maar ik kon toen ook gerekend worden tot de zijnen te behooren. Wij bleven steeds in briefwisseling en vooral waar ik zelfs soms in twijfel verkeerde omtrent het een of ander, wendde ik mij tot hem om voorlichting en nooit bleef hij in gebreke om mij zijn oordeel steeds spoedig kenbaar te maken. Toen wij scheidden, moest ik hem beloven het volgende jaar weer terug te komen. Gedurende mijn verblijf bij Roorda kwam ik ook in aanraking met Elysée Reclus en zijn sekretaris, Metchnikoff, een Rus, en de invloed die van Reclus uitging en die elkeen zal ervaren hebben, welke het voorrecht had met dezen grooten man in aanraking te zijn geweest, zal ik hier niet beschrijven. Och, welk een bescheidenheid en vriendelijkheid! Niets was hem te veel als hij iemand van dienst k on zijn en hoe groot hij ook was als man der wetenschap - hij wordt altijd geschat als de eerste geograaf van zijn tijd - toch was hij misschien nog grooter als man van karakter. Niemand zou gedacht hebben, als men dit kleine mannetje zag loopen, levendig en eenvoudig, dat dit de groote man was en nog minder als men met hem sprak, want nooit drong hij zich op den voorgrond. Anarchist van natuur, wist hij elk zijn vrijheid te laten, mits men de zijne niet aanrandde. En hoe hij dien naam boven alles plaatste en liefhad, bleek uit een ontmoeting, die hij eens met iemand had. Hij werd namelijk voorgesteld aan een ander als den beroemden geograaf Elysée Reclus en daarna met de ironische bijvoeging: en ... anarchist. Pardon, zeide hij, allereerst moet gij zeggen:anarchist en daarna: geograaf, want ziet u een bekwaam geograaf kan elkeen worden, die ijverig werkt, maar een anarchist niet, dat is een zaak van karakter. | |
[pagina 212]
| |
Ik behoef niet te zeggen dat hij veel werkte, want zijn boeken leveren daarvan de welsprekendste bewijzen. Men staat wel eens versteld over hetgeen één mensch doen kan, als men die statige rij boekdeelen van zijn hand voor zich ziet en dan bedenkt hoeveel voorstudie er noodig geweest moet zijn, voordat hij overging tot het schrijven ervan. En waar een man als Kropotkine getuigt dat ‘zijn geschriften behooren tot het allerbeste der eeuw, wier aangrijpend schoone stijl den geest en het geweten treft’, daar kan men ervan verzekerd zijn te doen te hebben met een man van den eersten rang. Hoe verheugd was ik dan ook, dat hij mijn boek Le Socialisme en danger waardig keurde om het te voorzien van een inleidend woord van zijn hand. Alleen daarom bijna zou ik verheugd zijn dit boek geschreven te hebben. Zelden verrichtte ik dan ook een droeviger maar te gelijkertijd meer uit het hart geweld werk dan door hem een woord van dankbare hulde te wijden in het maandschrift Ontwaking (1905), een woord dat slechts op gebrekkige wijze uitdrukking gaf aan hetgeen er in mij woonde en dat verre bleef beneden de groote beteekenis van dezen mensch bij uitnemendheid. Ook genoemde Metchnikoff was een dier eigenaardige typen, gelijk Rusland ze in grooten getale oplevert. Dweeper met de vrijheid, was hij er overal bij, waar de vrijheid te bevechten was. Zoo streed hij mee op Kreta tegen de Turken en liet hij zich later opnemen in het vrijkorps van Garibaldi in Italië, totdat hij gewond werd aan zijn been en met een zwakke gezondheid te Clarens kwam, waar hij een gewaardeerd medewerker werd van Reclus. Hij was de man die de lijkrede uitsprak aan het graf van Roorda, dien hij echter niet lang overleefde. Nederig en bescheiden als zijn leermeester toonde hij in zijn boek La civilisation et les grand fleuves (De beschaving en de groote rivieren) dat hij een man van groote kennis en helder oordeel was. Een gebeurtenis - reeds genoemd - die een ontzaggelijken indruk bij mij achterliet, als 't ware een schok in mijn leven, was de terechtstelling der ‘martelaren’ van Chicago. Het was daar duidelijk wat ons te wachten staat, als het kapitalisme zich bedreigd gevoelt in zijn bestaan. Zeven mannen werden daar na een proces van anderhalf jaar ter dood gebracht. Vier, te weten: Spies, Parsons, Engel en Fischer, werden werkelijk opgehangen, terwijl een hunner, Lingg, | |
[pagina 213]
| |
zich aan zich aan de straf wist te onttrekken door zichzelf in de cel van kant te maken, en twee anderen, Samuel Fielden en Michaël Schwab, ‘begenadigd’ werden met levenslange opsluiting in de gevangenis. De achtste, Neebe, was veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf. Wij hadden toen geloofd dat men zoo brutaal niet had durven zijn, want de bourgeoisie wist heel goed dat deze mannen ook volgens de bestaande wetten onschuldig waren aan het hun ten laste gelegde feit, wat later dan ook door een nieuw onderzoek van gouverneur Altgelt gebleken is, zoodat hier een gerechtelijke moord plaats had. Het was de anarchie, die in hun personen gesmoord moest worden, want het is duidelijk gezegd door den rechter: anarchy is on trial! De verdedigingsredevoeringen van deze acht vormen een aanklacht tegen de hedendaagsche maatschappij. Ik schreef toen: ‘de geschiedenis der beschaving zal eenmaal vermelden, hoe in de hooggeroemde XIXe eeuw eenige mannen zijn opgehangen, omdat hun denkbeelden hinderlijk en lastig waren voor de bestaande machten, die de vertegenwoordigsters zijn der moderne drievuldigheid: Mammon, Bacchus en Venus. Er zullen zeven mannen worden gehangen, omdat zij optraden voor de volkszaak, voor de verdrukten tegen de verdrukkers, voor de uitgezogenen tegen de uitzuigers. Misschien hebben zij gedwaald. Wij zijn het zelfs in menig opzicht niet eens, noch met hun denkbeelden, noch met hun taktiek, maar zij handelden naar hun overtuiging, en zoo zij geen vrijheid hadden om hun denkbeelden op hun wijze te verkondigen, dan is het gedaan met de vrijheid van gedachten. Het is een aanslag tegen de vrijheid van denken en spreken, die van overheidswege wordt aangerand in de vrije Amerikaansche republiek! Men wil de moderne, socialistische denkbeelden ophangen door died zeven mannen den galg te bereiden. Men wil dus ideën vermoorden, men wil de waarheid beteugelen door den beul. Arbeiders! Onthoudt dien datum. Vergeet den 11en November niet. Het is uw ontvoogding, die misdaad wordt geacht. Het is om uw bevrijding dat het handelt. Zweert plechtig en ernstig wraak, opdat uit de asch der martelaren uw vrijmaking opkome’. Nu, wij hebben dien datum niet vergeten, maar herdenken hem nog jaarlijks, omdat wij meenen dat zulke dagen diep geprent | |
[pagina 214]
| |
moeten worden in het gemoed van alle arbeiders. En typisch is het zeker, dat wij deze acht anarchistische martelaren altijd beschouwd hebben als onze mannen, dus als behoorende tot het groote leger der socialistische strijders. Ik had mijn werk en in de allereerste plaats de redaktie van het blad weer op mij genomen, maar met het nieuwe jaar begon ik pas weer de gewone mondelinge propaganda. Het schijnt dat de toon van het blad velen niet bevallen had, ofschoon ik meermalen bemerkte dat de arbeiders over 't algemeen het blad met genoegen gelezen hadden. Althans Nellie van Kol schreef mij dat zij blij was te zien hoe ik de redaktie weer had overgenomen, want ‘de invloed van Roorda op Recht voor Allen was niet goed, er is nooit zooveel straattaal in voorgekomen dan sedert de beschaafde Roorda de platste uitdrukkingen gebruikte. Ik vond de “ingezonden stukken” van de geringste arbeiders in R.v.A. veel beschaafder, veel gemoedelijker en hierdoor veel invloedrijker dan de Brieven uit Clarens. Ik begrijp tot op dit oogenblik nog niet de kracht van vieze straatwoorden en van platte scheldwoorden, mijns inziens spreekt de meest edele verontwaardiging de meest edele, zij het dan ook krasse, ja zelfs bittere taal. Gij zijt een veel onbaatzuchtiger volksvriend dan Roorda, die zijn “verbanning” nooit heeft kunnen verkroppen, terwijl gij nooit rept van wat men u heeft aangedaan en doet en gij spreekt niet vies en scheldt niet. Gij zijt en blijft in alles de beschaafde man en des te meer jammer vind ik het dat uwe naaste helpers zoo veel goeds van u afzien, maar niet uw gekuischte taal’. Het jaar 1888 was ook, hoewel in andere opzichten, een merkwaardig jaar voor mij. Immers door het vergroote aantal kiezers ten gevolge van de grondwetsherziening, die tot stand was gekomen, wilde de partij een kansje wagen, om eenigen der onzen in de kamer van honderd te brengen. Wel is waar bleven de meeste arbeiders nog buitengesloten van het kiesrecht, maar niettemin men wilde eens zien hoever men het brengen zou. De tijd voor de verkiezingen is een voor de propaganda bij uitstek gunstige en er is in die dagen door onze lui met een inspanning en energie gewerkt zonder voorbeeld. Ofschoon ik mij nooit erg aangetrokken gevoelde tot het parlementaire stelsel, had ik moeten toegeven aan den wensch der onzen en werd ik kandi- | |
[pagina 215]
| |
daat gesteld in verschillende plaatsen, zooals Schoterland, Groningen, Amsterdam. Al bleef de uitslag beneden de hoog opgeschroefde verwachtingen, die menigeen ervan had, mij viel hij eigenlijk gezegd mede en ik was uitermate verrast dat ik het in Schoterland tot herstemming bracht. De verkiezing in dat distrikt was te merkwaardiger, omdat hier tegenover elkander stonden Heldt, de voorzitter van het Werkliedenverbond en mijn persoon, de drager van het socialistisch beginsel. Want alleen als zoodanig wilde ik verkozen worden en om alle dubbelzinnigheid weg te nemen had ik op elke vergadering herhaald dat ik socialist was en als zoodanig wenschte gekozen te worden. Kapitaal en arbeid stonden dus vlak tegenover elkander. En als vertegenwoordiger van het kapitaal trad op de arbeider Heldt, terwijl als vertegenwoordiger van den arbeid de kapitalist Domela Nieuwenhuis stond. Alle groot-grondeigenaren en bezitters, alle notarissen met hun trawanten, de mannen der pers, die steeds de gewillige dienares is van het kapitaal, het altaar, hier bovenal vertegenwoordigd door de moderne dominees, die met de liberale onderwijzers als liberale verkiezingsagenten uitstekende diensten verrichtten, al die menschen stonden als één man geschaard om Heldt, niet uit sympathie voor dezen persoon, want ook hij ging hun nog te ver, maar alleen om mij te weren. De leus was minder: Heldt erin dan wel: Nieuwenhuis eruit. De kleine, nijvere burgerij en de zoogenaamd gezeten arbeiders, voor zooverre zij kiesgerechtigd waren, stonden daarentegen aan mijn zijde. Als de werkmansziel nog niet geheel was uitgeschud bij Heldt, dan moet er toch wel wat vreemds in zijn ziel hebben omgegaan. Immers hij, gesteund door de bankkliek, hij de werkman logeerende bij de notabelen, hij de Dageraadsman geholpen door de dominees - als deze tegenstellingen hem niet tot nadenken brachten, dan kunnen wij gerust zeggen dat niets meer daartoe in staat was, dat hij zich vastklemmende aan den zetel waarop men hem gezet had, nu aan niets anders dacht dan aan het behoud ervan tegen elken prijs. En toch was het lot hem ongunstig, hij viel en ik werd gekozen. De antirevolutionairen gaven hierbij den doorslag en hoe moeilijk de keuze ook was, de Standaard, het hoofdorgaan der antirevolutionaire partij, gaf als advies: in geen geval een kandidaat | |
[pagina 216]
| |
helpen kiezen, die eens gekozen, in de kamer tegen ons stemt. En daarom geen stem op den liberaal. Zelfs op Heldt en Zylker onzerzijds geen stem. Moeten Mansholt (in Winschoten) en Domela Nieuwenhuis tegengestaan, het zij zoo. Maar middel daartoe mag nooit zijn, om Heldt of Zylker te stemmen; want eens gekozen, stemmen deze beide mannen beslist en in alles tegen ons. Hierdoor waren de antirevolutionairen vrij en waar onze geestverwanten het lot in handen hadden van den antirevolutionair tegenover den liberaal in het aangrenzende distrikt Wolvega, daar spreekt het vanzelf, dat van beide zijden gehoopt werd, dat het stemmen op mij in Schoterland zou voeren tot het stemmen onzerzijds op den antirevolutionair in Wolvega. Van onderhandelingen, die gevoerd zouden zijn, van een stemmenhandel is mij niets bekend en ik zou mij daartoe nooit en onder geenerlei voorwaarde hebben laten vinden. Na mijn verkiezing schreef Croll weer een geestdriftig artikel: Uit den kerker in de Kamer, waarin hij terecht zei: ‘Domela Nieuwenhuis werd gekozen als sociaaldemokraat, onder een kiesrecht dat van de stembus weert het overgroote deel der arbeidende klasse, juist de klasse dus waaronder wij onze krachten vinden. En dan was het merkwaardige, dat de ‘boef’ van gisteren, door de justitie als een misdadiger beschouwd, door het volk werd gekozen tot zijn afgevaardigde en dus tot kontroleur van diezelfde regeering, die hem had doen vervolgen. Maar tevens werd er de nadruk op gelegd dat men niet te veel moest verwachten, want het was hier één tegenöver negen en negentig. Verder was het door deze verkiezing gebleken dat het Werkliedenverbond had opgehouden een zelfstandige arbeidersvereeniging te zijn, maar de lage slippendrager van de liberalen was geworden. Geen mannelijke verklaring: wij, arbeiders, zijn er en | |
[pagina 217]
| |
wij zullen u dwingen te erkennen dat wij er zijn, maar een afhankelijkheid, die afwacht wie de beste brokken toewerpt. Geen fiere houding meer, al wordt men verslagen, maar een hielenlikker der liberalen, die Heldt, den gevallen kandidaat, dan ook opraapten om hem te Amsterdam een kamerzetel te bezorgen en zoover kwam het dat hij een tijdlang de lieveling was, die het grootste aantal liberale stemmen op zich vereenigde. Het was de sociaaldemokratische partij, die het Werkliedenverbond zoo naar rechts drong, zoodat de arbeiders duidelijk zagen, hoe voor hen van dien kant niets te verwachten was. Later zouden het de anarchisten zijn, die de nieuwe sociaaldemokraten, vooral niet te verwarren met de oude, ook alweer naar rechts van den bodem van het socialisme afdrongen. De stemmen die ik kreeg, waren lang niet allen van socialistisch denkende menschen - dat zij verre! - maar er waren er zeer velen die het wel goed vonden dat er eens iemand in de kamer was, die het hun zeggen durfde en die daarom op mij stemden. Een boertje in dat distrikt gaf het mij persoonlijk te kennen door te zeggen: hoor eens, of jij het wint in de bus of niet, jij behaalt eigenlijk de mooiste overwinning. Want al die 99 anderen lijken zoo bang voor jou te zijn, dat zij alles in 't werk stellen, om jou er buiten te houden. Advokaten als de antirevolutionair Huber en de liberaal Binnerts, dominees en schoolmeesters en dikke boeren, zij lijken allemaal bang voor jou. Maar juist daarom geef ik je mijn stem, want zij zouden niet bang voor je zijn, als er geen reden voor was. Hoezeer de bladen ook raasden en tierden over de krankzinnige keuze der Schoterlanders (stijl Handelsblad), toch drukte een blad (de Echo), dat te Amsterdam veel gelezen werd, het zeer juist en bij uitzondering zeer waardeerend uit door te schrijven: ‘op D.N. heeft de bekoring van een gravenkroontje, de stralenkrans van een Doctorstitel, het aureool van het Meesterschap, geen vat en hij staat dus heel wat vaster in zijn schoenen dan de werkman-afgevaardigde Heldt, toen deze de statige hallen van het Binnenhof betrad en met nederbuigende vriendelijkheid door 's lands vroede mannen werd verwelkomd. Van welwillendheid, van vriendelijkheid, door zijn mede-afgevaardigden te zijnen opzichte aan den dag te leggen, zal D.N. waarschijnlijk weinig last hebben. Zijn positie is dan ook verre van verleidelijk. Elk woord, elke daad van hem | |
[pagina 218]
| |
zal worden opgevangen en gadegeslagen door honderden en duizenden, begeerig om hem op een inkonsekwentie te betrappen. Geheel alleen te midden van 99 tegenstanders zal zijn taak bij uitstek zwaar en moeilijk zijn, maar wij gelooven, afgaande op hetgeen wij tot dusver van hem hoorden en zagen, dat hij voor zijn taak berekend is. In elk geval durven wij voorspellen, dat menig afgevaardigde zich den leider der “socialen”, den man van het “Volkspark” en “Walhalla” anders, geheel anders zal hebben voorgesteld - afgaande op waarnemingen door de doorgaans tamelijk beslagen brilleglazen der groote liberale kranten - dan hij, bij nadere kennismaking, zal blijken te zijn. Laat ons dus afwachten wat de sociaaldemokratische afgevaardigde in de Kamer zal tot stand brengen. Al ware het alleen maar, dat zijn tegenwoordigheid de heeren uit den slaap hield, dan zouden wij reeds veel gewonnen achten’. Onder onze partijgenooten in den engeren zin nu ja was wel vreugde, maar toch niet zoo geheel volkomen van harte. Echt parlementair gezind is men daar nooit geweest, zelfs niet nu men successievelijk den parlementairen weg was opgegaan en van nu aan steeds meer opging; velen beschouwden het bij wijze van proefneming om te zien of het wat geven zou. Dit bleek ook duidelijk uit den brief, dien ik na mijn verkiezing kreeg van mijn toenmaligen vriend van Kol en die te merkwaardig is om hem hier geen plaats in te ruimen. Hij luidde aldus: ‘Een telegram meldde ons uwe benoeming tot Lid van de 2e kamer. U daarmede gelukwenschen kan ik niet, rechtuit gezegd werd het door ons, misschen ook door u zelf, geenszins met uitbundige vreugde vernomen. Men juicht niet als men een vriend een verpeste woning ziet binnentreden, men hoopt alleen dat hij er onbesmet weer uit te voorschijn zal komen. Hem aan den drempel tegenhouden? Dat mag niet, daar plicht het ingaan gebiedt. Of ik vrees dat het bederf ook u zal aantasten? Voor elk ander Nederlander zou ik dat doen, voor u niet, vooral niet na uw kerkerstraf. Maar mocht ook gij, zelfs gij, door “le virus parlementaire” worden aangetast, dan - is op dat gebied voortaan de taktiek der anarchisten de mijne, en bestrijd ik het parlementarisme in al zijn vormen. Of de gevaren voor u groot zijn? dat zal afhangen van uwe tegenstanders. Schuwt men u “als een melaatsche” (welk blad | |
[pagina 219]
| |
in Holland gaf dien edelen raad?) dan hebt gij niets te duchten. Hun haat en hunne vijandschap eerden u reeds jaren, zij zullen u niet tot onberaden handelen, ongepast heftig optreden kunnen verleiden, maar hunne medewerking is te vreezen. Ga alléén uw weg, alsof gij in Walhalla stondt, niet in de “spreekkamer”; maak vooraf een vast plan, vraag doortastende hervormingen in kalme woorden (je prêche au converti!) en wijk geen duimbreed van ons beginsel. Zoo ooit, is in dit geval, het weigeren van elk compromis noodzakelijk. Want gij vleit u toch zeker niet eene enkele, zij het ook nog zóó gering, hervorming te zullen tot stand brengen? En dan nog wat zou het baten? De bourgeoisie zou door concessies olie in het vuur der ontevredenheid werpen, het proletariaat zou ze aannemen om méér te eischen in afwachting van het groote uur, dat het zwaard van het socialisme zal zien zegevieren. Men moge het betreuren en dat doen wij niet waar? maar de wettige weg werd voor ons afgesloten en vernield. En al zou, par impossible, Nederland al onze “onmiddelijke” eischen morgen ten uitvoer brengen, zoo zou het toch niet meer kunnen ontsnappen aan den Nemesis.’Ga naar voetnoot1) In een woord aan de Kiezers van Schoterland waarschuwde ik hun de verwachtingen vooral niet te hoog te spannen, omdat één enkel persoon niet veel anders kan doen dan zijn stem te doen hooren bij wijze van protest. Al wordt dan het lijden wel is waar niet weggenomen, er wordt dan toch niet langer zwijgend geleden. Een paar nieuwigheden voerde ik in: 1o. dat ik jaarlijks verslag zou geven van de werkzaamheden der kamer en rekenschap en verantwoording van mijn aandeel daarin; 2o. dat ik mij bij voorbaat bereid verklaarde bij ontevredenheid over het waarnemen van mijn mandaat, het weer te stellen in handen der kiezers; en 3o. dat ik een informatiebureau opende voor de grieven en wenschen des volks, waar men zijn klachten kon heenzenden om ze dan ernstig in overweging te nemen. |
|