Van christen tot anarchist
(1910)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 172]
| |
hebben, als de waakzame oogen van het toezicht ze ontdekt hadden, nooit zou hij zoover gekomen zijn om zijn gedachten op te schrijven, zijn gedachten zouden als in rook zijn opgegaan en verdroogd en verschrompeld op papier zijn gekomen, want wel heeft men rust noodig om te kunnen denken, maar de doodende, doovende rust der cel is daarvoor alles behalve geschikt. De positie, waarin ik mij bevond, was zoo nieuw, zoo geheel anders, dat ik feitelijk moeite had er mij in te denken. Eén ding echter zal ik nooit vergeten, namelijk het oogenblik dat de zware deur achter den bewaarder dicht sloeg, de sleutel in het gat werd omgedraaid en ik nu werkelijk heelemaal alleen was. Maar keeren wij terug tot de geschiedenis. De gebeurtenissen hadden zich wederom zoo snel afgespeeld, dat het was alsof ik in een droom verkeerde. Na mijn rit in den celwagen, den zoogenaamden boevenwagen, een uitvinding zoo geraffineerd dat men daardoor alleen het recht reeds mist om te zeggen dat de tijd der folteringwerktuigen voorbij is, werd ik overgeleverd aan den direkteur der gevangenis te Utrecht, die in zijn bureau gezeten natuurlijk alles moest boeken. Toen hij mij vroeg naar mijn godsdienst, antwoordde ik: geen. Dat kwam hem zeer vreemd voor, het geval had zich zeker nog nooit voorgedaan, maar niettemin hij schreef het zoo op en later bemerkte ik dat dit ook boven de deur van mijn cel stond geschreven evenals het misdrijf waaraan ik mij had schuldig gemaakt. Die direkteur maakte een onaangenamen indruk, zoo iets van een ingeslikt wetsartikel, geheel en al man van het reglement en zooals mij later bleek, had men mij opzettelijk daarom naar Utrecht gebracht, want hij was een der onmeedogendsten, die in het geheele land werden gevonden, een man die de stem der menschelijkheid steeds zoodanig wist te smoren en zoo exceptioneel streng handelde, dat zijn eigen ambtgenooten hem den naam van éénling gaven. Geen vernedering werd mij dan ook bespaard, ofschoon ik niet hem daarvoor aansprakelijk stelde, want hij was slechts de uitvoerder van hetgeen hem van bovenaf werd bevolen - instrukties uit den Haag zullen hem wel precies hebben voorgeschreven hoe hij zich tegenover mij had te houden -, ik was een gewoon gevangene daar men hier geen onderscheid kent tusschen misdadigers van het gemeene recht en politieke gevangenen. Ik moest | |
[pagina 173]
| |
dus eerst in het bad, later werd mij baard en hoofdhaar afgesneden, gelijk het voorschrift eischte en werd ik gestoken in het ‘boevenpak’, bestaande in 'n broek en buis van bruinkleurige stof, de eerste zonder zak, want die had men daar niet noodig en de tweede met een grooten borstzak voor een groffen reuzenzakdoek van dito kleur en stof als het geel katoenen hemd, en de voeten voorzien van klompen. Alles wat men bij zich heeft, wordt zorgvuldig opgeborgen, zelfs geen portret mag men behouden, ja zoover ging men dat men zelfs dreigde den trouwring, dien ik droeg, te zullen doorknippen, als ik dien niet af kon krijgen. Ridderlijk is zoo'n behandeling nu bepaald niet, want zelfs in andere landen, zooals in Frankrijk, België en Duitschland, beschouwt men politieke gevangenen zooveel als krijgsgevangenen, die men wel is waar van de vrijheid berooft maar die men overigens behoorlijk behandelt. Een beschaafd oorlogvoerend volk zou zich schamen een krijgsgevangene te krenken, maar met zulke kleinigheden houdt een regeering als de Nederlandsche zich niet op. ‘We zijn hier allemaal gelijk, dus precies zooals u het wilt’ - zoo voegde de direkteur mij eens smalend lachend toe, waarop ik antwoordde: ‘zeker, met dit onderscheid dat hier allen gelijk zijn in de ellende, terwijl wij allen gelijk willen wezen in geluk en welstand’. Ik heb er dikwijls over nagedacht, evenals overigens over de geheele straftheorie en het strafstelsel, maar hoewel ik mij best kan begrijpen, dat men iemand uit de gemeenschap neemt om hem op te sluiten, als men zulks noodig acht voor eigen rust en veiligheid, ik kan mij niet goed voorstellen waarom men iemand ook nog op allerlei wijzen moet plagen, als men hem eens in zijn macht heeft. En dat doet men door hem op te sluiten in zoo'n cel, waar men geen zon- of maanlicht ziet, door hem in zoo'n kale, dorre omgeving te plaatsen, door hem te verbieden arbeid naar zijn smaak te verrichten, ja door hem dikwijls te doemen tot volslagen werkeloosheid. Waarom kan men zich niet beperken tot een tijdelijke vrijheidsberooving? Benoît Malon, de eenvoudige Fransche herdersjongen, die pas op lateren leeftijd leerde lezen, heeft mij dikwijls verteld dat bijna al wat hij wist, hij te danken had aan de gevangenis, waarin hij tijdens de regeering van Napoleon III had gezeten, ja dat men in de gevangenis meer vrijheid bezat dan in de maatschappij daarbuiten, zoodat de gevangenen b.v. gezamen- | |
[pagina 174]
| |
lijk de Marseillaise zongen binnen de muren, terwijl dit daarbuiten als een misdaad werd aangerekend. Hoe ik de eerste paar dagen en voornamelijk den eersten Zondag heb doorgemaakt, ik kan het mij totaal niet meer indenken. Verbeeldt u dat ik eerst heelemaal niets te doen had en uit wanhoop telkens maar door mijn cel ging ijsbeeren, totdat ik van vermoeidheid niet meer kon, en later een boek kreeg, dat ik binnen een dag uitlas en dat bestemd was voor een heele week. Als ik de lengte mijner dagelijksche wandelingen kon uitmeten, het zou blijken dat ik minstens eenmaal de wereld ben omgeloopen, echter op de wijze der gevangen eekhoorns, die in hun kooitje ook altijd trappen zonder vooruit te komen. Niets is in de cel erger dan gedoemd te zijn tot werkeloosheid, alle werk is goed als men maar bezig kan zijn en het is mij een raadsel, hoe iemand het b.v. elf maanden heeft uitgehouden zonder iets te hebben om zich mee bezig te houden. Mij dunkt dat men dan krankzinnig moet worden van verveling. Zeker, de arbeid dien men te doen krijgt, is eentonig en geestdoodend, maar vergeet niet dat alle arbeid, zelfs de aangenaamste, onder die omstandigheden gaat vervelen. Ik weet het bij ondervinding, want ik had het ten slotte zoover gebracht dat ik permissie kreeg de Géographie universelle, het belangwekkende meesterwerk van Elysée Reclus te bewerken in het Hollandsch. Dit was een bizonder leerzaam en ook onderhoudend werk en toch verveelde het mij. Ik begon met lust, maar langzamerhand dwaalden mijn gedachten af en ik was er ten slotte heelemaal niet meer bij. Nog sterker was dit het geval met lezen, ik kon mijn aandacht niet bepalen bij hetgeen ik las. Alle gevangenen zullen waarschijnlijk hetzelfde kunnen getuigen. Gaarne erken ik dat het vraagstuk van den gevangenisarbeid een zeer lastig is, daar men op die wijze een leelijke konkurrentie aandoet aan den gewonen, zoogenaamd vrijen arbeid in de maatschappij, maar in de eerste plaats is het de vraag of het geproduceerde in de gevangenis wel dien omvang bereikt, dat het invloed kan uitoefenen op de wereldmarkt en in de tweede of het ondanks alles niet een misdadige, ongeoorloofde verzwaring van straf zou zijn, als men de gevangenen doemt tot nietsdoen. Als alle bestrijders van gevangenisarbeid eens aan den lijve ondervonden hadden, | |
[pagina 175]
| |
door zelven eenige maanden werkeloos in de cel door te brengen, wat dit zeggen wil, ik ben overtuigd dat zij over dit vraagstuk heel anders zouden oordeelen. Dat zouden zij overigens evenzeer doen over het geheele zoo hoog opgevijzelde cellulaire stelsel. Door een eigenaardige speling van het lot, zooals ze veel voorkomen in het leven, is het juist mijn familie die zich verdienstelijk(!) gemaakt heeft bij de invoering van het cellenstelsel in ons land. Ik had een oom, die raadsheer was in het Hof te Utrecht en jarenlang regent van de gevangenis aldaar en die zoo lang gewerkt heeft dat te Utrecht meen ik de eerste cellulaire gevangenis, zijn ideaal, tot stand kwam. Jammer dat de goede man dood was, anders had hij er zijn neef kunnen ontmoeten, die uit eigen ondervinding daarover kon meespreken! Verder was het mijn oudste broeder, de hoogleeraar in het Strafrecht te Groningen, die indertijd promoveerde op een dissertatie over dat stelsel en die met zijn vriend, professor Modderman, veel heeft bijgedragen tot de invoering daarvan. Maar de fout van zulke theoretici is dat zij het in den regel weten zonder zich op de hoogte te stellen bij menschen, die uit ondervinding veel beter over de zaak kunnen oordeelen dan zij. Zoo zou het oordeel van een Johann Most, die door een verblijf in gevangenissen van Oostenrijk, Pruisen, Engeland en Amerika aan den lijve een vergelijkende studie heeft kunnen maken over het strafstelsel in onderscheidene landen, voor hen van groote waarde moeten zijn, maar neen, zij nemen daar geen notitie van en blijven lustig hun stokpaardje berijden. Ik pleit heelemaal niet voor gemeenschappelijke opsluiting, die evenzeer groote nadeelen heeft en voor een eenigzins ontwikkeld mensch een ontzettende plaag moet zijn, maar ik meen dat de toepassing van het cellenstelsel met zijn absolute isoleering, waarvan men overigens hier en daar reeds terugkomt, een bewijs oplevert van een onoordeelkundige toepassing en dat is de hoofdfout. In plaats van algemeen ontwikkelde personen als gevangenisdirekteuren aan te stellen neemt men veelal oud-militairen, die nu ja wel in staat zijn de tucht erin te houden, maar die zoo onpedagogisch mogelijk te werk gaan. Wat zou er b.v. op tegen zijn, om een behoorlijke wandelplaats met boomen en planten te hebben in plaats van de nu bestaande luchtplaats, die zoo geraffineerd moge- | |
[pagina 176]
| |
lijk is ingericht. Verbeeldt u een halve cirkel-vormig portaaltje, waarop acht glazen deuren uitkomen. Elke deur geeft toegang tot een luchthok, dat aan 't begin de breedte van de deur heeft en aan 't eind misschien een paar meter breed is. Elk dezer hokken is gescheiden van het volgende door hooge muren. Zij vormen met het portaal'n waaier en in dat portaal bevindt zich nu de bewaarder, die als een groote spin daar zit om met strengen blik de acht mannen te bewaken, die elk in zoo'n hok moeten ijsbeeren. Geen bloem, geen struik, niets is er in, men kan alleen de lucht zien en den enkelen vogel met zijn blikken volgen, die door het luchtruim vliegt als het symbool der vrijheid. Men hoort zijn lotgenoot klossen langs den muur van z'n kooi, evenals een wild dier dat in den dierentuin is opgesloten in z'n hok. Spreken met z'n buurman zou een gewaagde expditie zijn, want de bewaarder ziet niet alleen dat achttal wandelaars, maar door openstaande luikjes in de deuren kan hij ook alles hooren. Toch kan men zelfs daar nog proeven krijgen van den bekenden galgenhumor. Zoo hoorde ik den eersten dag den besten mijn buurman neuriën: en je komt van daag de deur niet meer uit! Men noemt dit half uurtje loopen dan ook zeer eigenaardig ‘luchten’, want iets anders dan versche lucht happen is het niet. Toch verlangt elk gevangene naar deze afwisseling in zijn eentonig leven. Na afloop worden de gevangenen met een muilkorf op 't hoofd weer naar hun cellen gedreven, om plaats te maken voor acht anderen. Welk menschenhater heeft dat wreede luchtbad bedacht? Waarom kan men nu niet doen, zooals voorheen geschiedde in Plötzensee, de groote gevangenis bij Berlijn, waarvan Most vertelt in zijn boekje: Die Bastille am Plötzensee? Toen hij daar zat, waren daar ook de beroemde romanschrijver Paul Lindau, wiens misdrijf bestond in godslastering en Majunke, de redakteur van het groote katholieke blad de Germania. Deze drie nu mochten tezamen wandelen en redeneeren. Men kan zich voorstellen hoe zulke heterogene persoonlijkheden van dat verlof een gretig gebruik maakten. Is het niet veel menschkundiger, dat een direkteur zoo wat menschen van gelijke ontwikkeling bij elkaar brengt om ze zooveel zij dat zelven verkiezen, met elkander te laten konverseeren gedurende zekeren tijd op een behoorlijke wandelplaats, dan hen zoo als wilde dieren geïsoleerd te houden? Men schijnt er heelemaal niet aan | |
[pagina 177]
| |
gedacht te hebben dat men beter doet de menschen op te heffen dan door ze maar steeds lager neer te drukken. Zoo'n cel - heeft men daar wel een voorstelling van? Zij gelijkt het meest op een grafkelder, hoogstens 3 meter lang bij 2 meter breed met een kantelend raampje boven in den muur, voorzien van dikke ijzeren staven, waardoor men echter niet zien kan, want het is van dik matglas, zoodat het zonlicht niet eens kan binnendringen. De inventaris beperkt zich tot het allernoodzakelijkste. Een ijzeren krib, met scharnieren aan den wand verbonden, overdag opgeslagen en 's avonds neergelaten om tot slaapplaats te dienen. Aan den anderen wand een ruw houten klaptafeltje met een driepotig krukje om op te zitten en daarboven een steeds flikkerend gaslicht, een zoogenaamde zwaluw. Aan den eenen kant van de deur heeft men een paar plankjes, waarop een blikken waschbak, dito etenspan en drinkbeker, een kleerborstel, haarkam, een zoutvaatje en een koperen genummerde plaat, want van 't oogenblik dat men in de gevangenis komt, houdt men op een persoon te zijn, wordt men een nummer. Aan den anderen kant een emmer of wel een draagbaar privaat met deksel, dat om de twee dagen geledigd wordt. Men bemerkt niet hoe 'n verpestende lucht in de cel is, omdat men eraan gewent, maar als men van 't luchten terugkeert, komt de stank een mensch reeds te gemoet, zoodat men bij het sluiten der deur kan denken: en in die lucht mag ik nu den geheelen dag zitten! De bewaarders verklaarden mij dikwijls dat als zij 's ochtends de deur opendeden, de verpestende lucht hun te gemoet kwam, zoodat zij soms haast bedwelmden. Op de plankjes vindt men ook het Volksonderwijs over Alkohol door Richardson en een ingebonden exemplaar van den bijbel of als men roomsch is een gebedenboek met paternoster. In zoo'n spelonk, kaal en doodsch, sluit men de slachtoffers van de wraak- en strafzucht onzer maatschappij, weken, maanden, jaren op. Een denkend mensch kan het daarin ter nauwernood uithouden, ofschoon menigeen er versuft, maar de niet-denkende wordt er licht idioot. De bedorven lucht sloopt het lichaam, het totale gebrek aan indrukken sloopt den geest en al geven de heeren der officieele statistiek nog zulke gunstige statistieken, het sloopingswerk is aldaar schandelijk. Voeg hierbij de manier van voeden en gij zult toestemmen dat | |
[pagina 178]
| |
niet menschen hier bewaard en verpleegd worden, maar beesten zijn opgesloten, die op geen behoorlijke behandeling eenig recht meer hebben. In de deur is een luikje dat naar binnen openslaat en daarop worden des ochtends en des avonds twee dikke hompen droog roggebrood neergelegd, zoo iets als de beren krijgen in den dierentuin en daaraan moet men nu maar knagen tot het gevoel van honger is verdreven. Als drinken krijgt men een soort van warm spoelsel dat men koffie noemt, waarboven echter koud water verre te verkiezen is. En als middagmaal krijgt men in een blikken keteltje een kostelijk(!) bereid maal, dat men dan met een houten lepeltje naar binnen mag slaan. Kan het meer vernedeernd, meer hondsch gedaan worden? Het is om alle menschelijk gevoel, dat er nog in is, er uit te schudden. Zóo de spijzen, die op zichzelf al niet veel zijn, voor te zetten, dat maakt het beter om te spreken van voedering dan van voeding. En dan de hoeveelheid? Wetenschappelijk heeft men uitgerekend, dat de mensch bij het voorgediende rantsoen niet zal sterven en zoo is men op een minimum gezet, maar praktisch is het een marteling voor de meesten. Laat de bewaarders, die het meest ondervinding hebben van de gevangenen, omdat zij direkt met hen omgaan, maar eens spreken en allen zullen als uit één mond verklaren dat de voeding te gering is. Een der bewaarders, wien ik er naar vroeg, zei mij: neen, meneer, ze krijgen hier niet genoeg, als ze hier weggaan, hebben zij geen gat meer in hun broek. Als ik de dokter was, zou ik althans elkeen die langer zat, de laatste drie maanden op ziekevoedsel zetten, dan bezaten de menschen, als zij weer in de maatschappij kwamen, meer weerstandsvermogen. Zelf heb ik er geen klagen over gehad, integendeel ik liet steeds eten over, wat dan ten goede kwam aan den ganglooper, ook een gevangene, die het voorrecht heeft huisdienst te doen. Mijn bewaarder was een goede, domme, orthodoxe man, een eenvoudige ziel, die mij bij mijn vertrek vroeg of hij mij wel eens wat onaangenaams had aangedaan en zoo ja dan vroeg hij daarvoor vergiffenis. Ik weet niet hoe hij jegens anderen was, maar ik kan mij niet voorstellen dat hij iemand plaagde, tenzij er soms aanleiding toe werd gegeven, want de gevangenen verhalen hun woede natuurlijk het meest op de bewaarders, de eenigen met wie zij regelmatig in aanraking komen. Gevangenbewaarder is een van | |
[pagina 179]
| |
de ontzettendste baantjes die men zich denken kan. In den regel zijn het arbeiders, die zich hebben laten verlokken door de mooie voorwaarden en de vastheid der betrekking en eenmaal erin dan zitten zij vast. Een hunner zei mij eens droefgeestig: och, meneer, u komt er weer uit, als uw tijd om is, maar wij, wij zitten hier levenslang. Allen krijgen zij dan ook iets stugs, iets achterdochtigs, op hun ruggen komen dan ook alle slagen neer. Hoofdbewaarder, adjunkt-direkteur, direkteur, regenten der gevangenis en dan nog op den koop toe de heeren der zedelijke verbetering - die allen hebben zij te ontzien. En aan den anderen kant hebben zij dikwijls heel wat te stellen met de gevangenen, voor wier verzuim of nalatigheid zij aansprakelijk worden gesteld. Schuw werpen zij de blikken rondom zich en als zij een oogenblik in de cel zijn, dan zetten zij als 't ware de ooren op om te luisteren naar elk verdacht geluid. Want het ergst is het wantrouwen, dat daar tot stelsel is verheven, zoodat men weet steeds van alle kanten bespionneerd te worden, terwijl hij kans loopt bij eenige toegeeflijkheid nog verraden te worden door de gevangenen zelven. Iemand die gevangenbewaarder is, moet wel ondergaan als mensch. Om een voorbeeld te geven van de bekrompenheid van mijn bewaarder: ik heb steeds onthouden een vergelijking die hij maakte, ontleend aan zijn bedrijf, de eenige wereld die hij kent, want de buitenwereld is voor deze menschen zoo goed als afgesloten. Hij had boven mijn cel zien staan: Godsdienst: geen. Op 'n goeden dag kwam hij bij mij en zei: he, meneer, hoe kan dat, dat gij geen godsdienst hebt? O, antwoordde ik, dat gaat best, ik voel mij veel gelukkiger, nu ik bevrijd ben van dat godsgeloof. - Dus u gelooft niet aan God? - Neen, heelemaal niet. - Maar hoe kan dat? Er moet toch iemand zijn die de orde in alles houdt. Verbeeldt u een gevangenis zonder een direkteur! Ik moest toch lachen om de naïveteit van den man en antwoordde: gij maakt geen vleiende vergelijking, door God te vergelijken met een gevangenisdirekteur, want dan zou de wereld zooveel als een groote gevangenis zijn. Is die vergelijking echter niet aardig? Toen ik in de Tweede Kamer was, heb ik dan ook - wat nog nooit gedaan was - gesproken over het lot der gevangenbewaarders en een tafreel opgehangen van het ontzettende lot dier kategorie van menschen en ik heb de voldoening gesmaakt, zooals mij later | |
[pagina 180]
| |
werd meegedeeld, dat er toch een heel klein beetje verbetering in hun lot is gebracht. Zoo hebben zij aan een gevangene hun lotsverbetering te danken, wat voor hen, naar ik hoop, een spoorslag zal zijn om nu ook begaan met het lot der gevangenen deze vooral niet slecht te behandelen, maar te bedenken dat hun lot al hard genoeg is. De eerste brief, dien ik aan mijn familie schreef, moet al heel sarkastisch geweest zijn, althans ik werd daarover op het bureau geroepen en gewaarschuwd dat als ik op die manier voortging, het schrijven van brieven mij verboden zou worden. Wat had ik dan misdaan? Ik gaf een beschrijving van mijn overtocht en zei o.a. dat hoe hard de dievenwagen ook zat, ik liever daarin reed dan in het van zachte kussens voorziene rijtuig van minister du Tour van Bellinkhave, maar dat ging wel meer zoo in de wereld, dat de grootste schurken in weelde en overdaad leefden, terwijl zij zorg droegen dat menschen, die het volk daarop wezen, in den dievenwagen naar de gevangenis werden gezonden. Vooral was de regent der week boos over een amendement, dat ik voorgesteld had te voegen achter de spreuk, die in mijn cel hing en die wekelijks werd verwisseld. De eerste spreuk luidde: ‘wie in oprechtheid wandelt, wandelt zeker’. Ik schreef dat deze spreuk niet af was, maar een paar woorden waren weggevallen, zoodat men lezen moest: die in oprechtheid wandelt, wandelt zeker in de gevangenis! Zoo iets vond dat heer zeer ongepast en een berisping hierover viel mij ten deel. Voortaan gebruikte ik veelal bijbelteksten of psalmen. Zoo schreef ik op 19 Februari, den verjaardag des konings: mijn dag begonnen met een toepasselijken psalm, nl. 146, waar men lezen kan: Vest op prinsen geen vertrouwen, Daar men nimmer heil bij vindt. Dan eens zei ik naar aanleiding van het recht spreken door zoogenaamde rechtbanken: heden las ik psalm 58, die wel ter harte mag worden genomen door sommige personen, waar de psalmdichter zegt: O gij vergadering! gezeten Om recht te doen, spreekt gij het recht? Wordt alles billijk aangelegd? Kwijt ieder zich naar zijn geweten? En vonnist gij wel in der daad Zooals met recht en wet bestaat? - Neen! gij smeedt ongerechtigheden In 't harte, dat van boosheid zwelt; Gij weegt op aarde uw snood geweld, In schijn van billijkheid en reden. | |
[pagina 181]
| |
Buitendien zoolang de bijbel in de cel ligt, vindt men stof genoeg, want in den grond der zaak is dit een revolutionair boek, waarin de man die in verzet komt tegen de maatschappij, veel vindt van zijn gading. Het werk, wat ik te verrichten kreeg, bestond in het plakken van doosjes voor den bekenden stijfselfabrikant Duijvis te Utrecht, ook een zoogenaamden modelfabrikantGa naar voetnoot1). Verkeerdelijk was uit mijn brieven begrepen dat ik zakjes moest plakken. En zoo is in de wereld gekomen het op alle nationale feesten nog steeds gebruikelijke lied: Nieuwenhuis moet zakkies plakken,
hi, ha, ho!
Eigenlijk had het dus moeten wezen: N. moet doosjes plakken. Het ergste is dat de staat de gevangenen besteelt op hun arbeid, want de maximum-verdienste is 25 cent en er zijn slechts zeer weinigen, die met hard werken dit maximum halen. De gevangene, onmachtig als hij is, ondervindt hier de uitzuigerij in den meest geraffineerden vorm. Eerst neemt hem de werkgever, die hem niet uit medelijden maar om den goedkooperen gevangenisarbeid werk verschaft en daarna wordt hij nog eens genomen door den staat, die er ook wat aan verdienen wil. Later kreeg ik diktaten over te schrijven en eindelijk bracht ik het zoover dat ik vertaalwerk kreeg. Mijn zoogenaamd vrijen tijd, d.w.z. na zeven uur 's avonds tot bedtijd om halftien, besteedde ik om Deensch te leeren volgens de methode van zelfonderricht en toen ik dit voldoende kende, begon ik met Russisch, wat mij echter zonder eenige hulp te veel bezwaren opleverde om er mede door te gaan. Ik had mij vast voorgenomen over niets te klagen, om den heeren de voldoening te ontnemen, alsof ik leed onder die behandeling en ik nam ook heelemaal niets uit de cantine als aanvulling. Op de | |
[pagina 182]
| |
steeds herhaalde vragen der heeren regenten of ik wat te klagen had, was mijn stereotiep antwoord: neen, niets! Bizonder vriendelijk was ik niet, zoodat de heeren meestal gauw vertrokken. Maar de natuur was mij te sterk en eindelijk kwam de reaktie. Na twee maanden werd ik ziek. Er kwam ontspanning na zooveel inspanning en ik moest het bezuren met ongesteldheid. Te Utrecht was geen ziekenzaal en dus ik moest in mijn cel verpleegd worden of liever van verpleging kwam niet veel, alleen ik mocht den geheelen dag op bed liggen en kreeg ziekenvoedsel. Ofschoon nog bedlegerig stond ik op den bezoekdag op, toen mijn familie er was, maar ik schijn er toen vreeselijk vervallen en verzwakt te hebben uitgezien, want in Recht voor Allen stond na dat bezoek het volgende: ‘hij, de altijd vaardige strijder voor de vrijheid en het recht der armen stond daar als een wild beest achter de dubbele rij tralies, in het grauwe pak, op kousen, ellendig vervallen en schrikkelijk vermagerd, zóó, dat één der familieleden die hem voor het eerst zag, er letterlijk verslagen van was. Wat 'n heldendaad, o bourgeoisie, den man dien ge in 't openbaar nooit aandorst, thans tusschen vier muren te sloopen! De minister van Justitie is verantwoordelijk voor de gezondheid en het leven van onzen partijgenoot en vriend’. Nu mij was het goed geweest toen gestorven te zijn, zelfs heb ik er wel naar verlangd, maar de regeering mag blij zijn geweest dat ik toen niet ben gestorven, want dat zou nooit goed zijn afgeloopen. Terecht of ten onrechte, men zou algemeen geloofd hebben dat ik daar in stilte van kant was gemaakt. Ik kon ook aan alles bemerken dat men zich niet erg op zijn gemak voelde. Maar taai als ik was, knapte ik weer op en dit gevaar was dus voorbij. Daarbuiten was men woest en Croll deed het zijne om de volkswoede aan te wakkeren. Nadat hij in een vergadering de behandeling had geschetst, die ik ondergaan had, werd de volgende motie toegezonden aan den minister van Justitie: ‘de groote volksvergadering te Amsterdam, optredende als Plebejisch Hof van Cassatie, vervloekt het land waar kinderverkrachtersGa naar voetnoot1) worden geëerd en de vrienden des volks worden gehoond en mishandeld’. | |
[pagina 183]
| |
Dit teekent den geest, dien het volk toen bezielde. In de kamerzitting van 20 Februari was het de heer Keuchenius, de bekende antirevolutionair, die den moed had een woord ten mijnen gunste te spreken. Terwijl hij ‘èn de richting èn het drijven van den heer Domela Nieuwenhuis’ veroordeelde, durfde hij daar zeggen, dat hij mij had leeren kennen ‘als van een hoog zedelijkheidsbeginsel, te goeder trouw overtuigd van de dwaling die hij verkondigt’. Toen hij de regeering de belangen van dien man op het hart drukte, weerklonk het van verschillende kanten: buiten de orde! Buiten de orde! Wat het vonnis betreft, zei hij: ‘ik schaam mij niet het te zeggen dat ik bij het lezen van het artikel waarvoor hij vervolgd is, het heb uitgesproken dat ik als rechter niet den moed zou gehad hebben hem deswege te veroordeelen. Ik ben in dat gevoelen bevestigd geworden na zeer hooge magistraatspersonen hetzelfde gevoelen te hebben hooren uiten’. Steeds werd de stemming in de kamer onrustiger en weer klonk het: buiten de orde! en toen hij niettemin voortging en zei: ‘voor dit artikel een jaar lang in de cel te moeten doorbrengen en als een boef zich ...’, toen werd hij door den liberalen voorzitter in de rede gevallen en hem verzocht binnen de orde te blijven. Er begon dus reeds eenige kentering te komen. Het is hier de plaats niet de plundertochten te beschrijven die vier dagen lang plaats hadden te Amsterdam door een troep omgekochte woestelingen, gedekt door de kleuren van Oranje en van Nederlands vlag, beschermd en bijgestaan door de politie. Evenmin de Oranjefurie te Leiden, waaraan de socialisten blootstonden. De tegenstelling, hoe dom ook, werd gemaakt: Oranje of Nieuwenhuis, omdat daardoor Oranje kwam te staan tegenover de volksbeweging. De Oranjevrienden bewezen daardoor al een heelen slechten dienst aan het Oranjehuis. Croll maakte daar gebruik van in een artikel, getiteld: ‘Zakkiesplakker’ òf koningschap!waarin hij de tegenstelling aldus nader toelichtte: Socialisme òf Koningschap!
Verbetering òf Behoud!
| |
[pagina 184]
| |
Erkenning òf Miskenning!
Verlossing òf Verdrukking!
Vrijheid òf Dwang!
Rechts-heerschappij òf Geld-heerschappij!
Volksstaat òf klassenstaat!
Volksgeluk òf Volksellende!
De arbeider mensch òf De arbeider slaaf!
De arbeider beloond òf De arbeider uitgezogen!
Daar op eens verscheen in het Handelsblad, het blad dat de aanleiding had gegeven tot mijn vervolging, een kort briefje van professor Allard Pierson van den volgenden inhoud: ‘Amsterdam, 29 April 1887. De ‘moedige daad’ van een man zoo bekend als dr. A. Pierson vond bij velen toejuiching, daar hij ‘zijn goeden naam waagde om Domela Nieuwenhuis uit de gevangenis te verlossen’, maar bij anderen sterke afkeuring. Na Keuchenius dus dr. A. Pierson. Het publiek geweten begon te ontwaken. Ook had zekere Clemens zijn stem verheven om erop te wijzen dat ‘er ook velen zijn, die in stilte hem (D.N.) achten, die eerbied gevoelen voor zijn inborst, zijn moed, zijn ontzaggelijke toewijding aan de zaak des volks. Er beginnen betere, mannen van karakter, te klagen over het onrecht hem aangedaan’. Hij wees op Multatuli en zijn miskenning, op Buskent Huët en den haat tegen hem en vroeg: ‘wat zal er geschieden met den gevangen apostel der werklieden, Domela Nieuwenhuis? Zal ook zijne nagedachtenis door onze kinderen gevierd worden “om den adel van zijn karakter”? Zal ook aan hem een “diep gevoelde schuld” gekweten moeten worden? Wij weten het niet, maar de mishandeling van zijn persoon door het Nederlandsche ratjetoe is er toch al’. | |
[pagina 185]
| |
Deze Clemens was een der leeraren aan de Rijkskweekschool te Middelburg, genaamd Cornelissen, de man wiens naam ik toen voor het eerst aantrof in het blad Recht voor Allen en die later op mijn verzoek mederedakteur van dat blad werd. Eigenaardig is het dat de letter C in mijn leven nog al een voorname rol speelt door de personen wier naam met die letter begint. Zoo was Croll mijn eerste, Cornelissen mijn tweede mederedakteur. Een dergenen, die tot heden ondanks de groote verscheidenheid van karakter een goede vriend van mij is gebleven - kan het ook zijn daardoor? - heet Alexander Cohen, den bekenden anarchist. En een mijner trouwste medehelpers was Sam Coltof. Dus vier mannen uit mijn naasten kring hadden een naam, welks aanvangletter de niet zoo veelvuldig voorkomende letter C was. Een adres van verschillende notabelen, onder wie hoogleeraren in de rechten, was ingediend om gratie te vragen in naam van wet en billijkheid en dat te meer omdat ik daar zat krachtens een uitzonderingswetje van 1830, dat voor deze gelegenheid uit de snippermand te voorschijn was gehaald, maar ook daarop werd afwijzend beschikt. Uit dit alles blijkt dat er roering begon te komen. De vereeniging De Unie pakte nu de zaak op en wist een vergadering te beleggen, waar prof. A. Pierson als spreker optrad. Deze vergadering, gehouden op 1 Augustus in Maison Stroucken te Amsterdam, was een demonstratie en zelf betuigde deze mij later in het bizonder getroffen te zijn geweest door de teedere blijken van liefde voor mijn persoon, die hij had kunnen opmerken bij zoovelen der hoorders. Het was in die vergadering van der Stad, die na het gesprokene uitdrukking gaf aan hetgeen woonde in de ziel der partijgenooten, toen hij de fiere verklaring aflegde dat wij geen genade wenschten, maar recht eischten, want de persoon van Domela Nieuwenhuis stond voor gratie veel te hoog, was veel te rein en zijn naam zou een te groote plaats in de wereldgeschiedenis innemen om gratie te dulden. D.N. zou de cel niet verlaten dan onder protest en hij was er fier op in zijn naam te hebben geprotesteerd. Een motie om mijne onmiddelijke invrijheidstelling te verzoeken, werd met eenparige stemmen aangenomen, zonder de bijvoeging echter, die werd voorgesteld en die inhield het oogen- | |
[pagina 186]
| |
blikkelijk ontslag van den hofbediende du Tour van Bellinckhave, minister van Justitie. Dit had plaats buiten de cel, maar daarbinnen bleef het koud en dor. Niets drong er bijna door tot den gevangene van hetgeen daarbuiten geschiedde. Daarbinnen heerschte de akelige, verlammende regelmaat van een leven dat in alle onderdeelen is geregeld door een onveranderlijk reglement, dat stipt ten uitvoer wordt gelegd naar de letter, een regelmaat waardoor elke nieuwe dag zoo precies op den anderen gelijkt als twee druppels water en met al zijn verschrikkingen tot in de kleinste bizonderheden voor ons staat. Juist dat volslagen gemis aan indrukken, waardoor de kleinste gebeurtenis zooals een vlieg die bij ongeluk verdwaald is in de cel een belangrijk iets wordt, dat de aandacht bezig houdt, is het ergste wat zich laat denken. Zooals terecht gezegd is: de tijd gaat voor gevangenen niet voort, hij kruipt. Hij wendt zich om en om en schijnt te draaien om één middenpunt: de smart. Men leeft daar niet, men vegeteert. Men verkeert in een staat van verdooving, zoodat men onverschillig wordt voor alles. Reeds had ik mij voorgenomen mijn kinderen, mijn familie maar te verzoeken, om niet weer op bezoek te komen, want ik gevoelde hoe ik onverschillig voor hen begon te worden. Zoo'n bezoek was geen opwekking, maar een marteling, waardoor men de rest van den dag van streek was. Men sterft daar eigenlijk van alles af, zoodat men ten slotte den dood gaat begroeten als een redder, een verlosser. Voor gevangenen bestaat slechts één jaargetijde - dat van het lijden. Zelfs zon en maan heeft men hun ontnomen. Meermalen bemerkte ik pas bij het luchten, wat voor weer het was. In de cel heerscht zoo wat altijd schemerlicht en dat is te erger, omdat het in het hart stikdonkere nacht is. Ik heb het bij donkere dagen wel gehad, dat ik gedwongen was om half drie 's namiddags mijn pen neer te leggen, omdat ik niet meer kon zien te schrijven. Uren en uren verliepen dan tot het licht werd opgestoken en al dien tijd liep men maar rond in zijn cel van het eene einde naar het andere, totdat men letterlijk van vermoeidheid neerzeeg op zijn kruk, om in stille sombere gepeinzen te verzinken. Nog herinner ik mij hoe op een allersombersten dag een klein mannetje binnenkwam, die mij aldus aansprak: gij behoeft mijn bezoek niet te dulden, want gij behoort tot geen kerkgenootschap, | |
[pagina 187]
| |
en ik ben hier de godsdienstonderwijzer, maar misschien is het u wel eens aangenaam een bezoek te ontvangen en zoo ja, dan ben ik bereid van tijd tot tijd bij u te komen. Ik antwoordde dat dit heel vriendelijk van hem was en toen hij mij vroeg of hij mij misschien van dienst kon zijn door mij andere lektuur te verschaffen dan die mij daar verstrekt werd, omdat ik toch iemand van meer ontwikkeling was, toen nam ik dat aanbod gretig aan en ik moet zeggen dat hij woord hield en mij heel wat boeken ter lezing heeft bezorgd. Nooit sprak hij ook maar met één woord over den godsdienst of trachtte hij een bekeeringspoging te wagen. Zelf hield hij van lezen en hij begreep wat iemand die gewoon was te studeeren, moest missen, nu hij van alles verstoken was en in dat opzicht had hij heel wat beter begrip, dan de direkteur der gevangenis, een gewezen onderofficier, die één of twee boeken uit zoo'n gevangenisbibliotheek, die niet veel soeps is, al meer dan voldoende vond. Ik heb van dien godsdienstonderwijzer, wiens naam ik vergeten heb, de aangenaamste herinneringen bewaard, omdat hij zich tegenover mij althans als mensch heeft gedragen. Ook in dit opzicht toonde men zich onverbiddelijk, want een mijner broeders, die in Duitschland leeft en die wist hoe b.v. verschillende professoren te Halle aan gevangen sociaaldemokraten goede lektuur verschaften met dien gevolge dat menigeen daardoor beter gewapend in de maatschappij terugkwam, had geschreven aan het kollege van regenten of het geoorloofd was mij boeken te sturen. Het antwoord was afwijzend, men had zelf een bibliotheek die de gevangenen van lektuur voorzag. Wie echter de boeken dier bibliotheek doorziet, bemerkt zeer spoedig dat het gehalte niet van dien aard is dat men eigenlijk van 'n bibliotheek kan spreken, het is een verzameling uitschot, zeer inkompleet en in den regel zeer vies. In alle opzichten dus is het leven in de gevangenis één groote plagerij, het is alsof men erop uit is geweest om zijn geest schrap te zetten ten einde te bedenken hoe men iemand het leven zoo eentonig, geestdoodend en verlammend mogelijk kan maken. Elkeen wordt dan ook bestormd door sombere overwegingen. Heeft men iets gedaan waarvoor men zich schamen moet, dan is het in één woord ontzettend, want zonder de geringste afleiding is men totaal overgeleverd aan zichzelf dien men niet ontloopen kan. Maar hoe- | |
[pagina 188]
| |
velen zijn dat eigenlijk? Welk karakter dragen de begane misdrijven? Bijna allen begingen vergrijpen tegen het heilige heiligdomsrecht en dat kan ook moeilijk anders, want wat zijn onze wetboeken anders dan een codex ter bescherming van het privaateigendom, waarop onze maatschappij is opgebouwd en wat zijn onze rechters anders dan de uitleggers en handhavers dier wetten? Plaats die menschen die nu misdadigers zijn in andere verhoudingen en gij zult zien dat zij de hand niet uitsteken naar hetgeen eens andermans goed heet. Gelooft gij dat iemand die het voornemen heeft om in te breken of in 't algemeen iets weg te nemen, door het een of ander toeval in het bezit komt van een som van duizend gulden, gelooft gij dat zoo iemand zijn voornemen onder die veranderde omstandigheden toch ten uitvoer zal brengen? Immers neen! Maar dit is de proef op de som dat mijn verklaringen de juiste zijn. Die daar zitten, zijn dus voor verreweg het grootste gedeelte slachtoffers van het heerschende stelsel van privaateigendom. De drank speelt hierin ook helaas! een groote rol, zelfs een verbazend groote, maar moet het drankmisbruik ook niet beschouwd worden als een gevolg en niet als een oorzaak van het kwaad? Gevangenissen zijn feitelijk groote armenhuizen, waarin de bovendrijvende klassen opsluiten degenen, die in verzet komen tegen de zoogenaamd maatschappelijke orde, d.i. de orde van het privaateigendom. Als ik spreuken moest plaatsen in de cellen, ze zouden dan ook heel anders luiden. Ziethier een paar voorbeelden: Sei im Besitze und Du wohnst im Recht,
Und heilig wird 's die Menge Dir bewahren.
(Schiller's Wallenstein).
denn ein Recht zum Leben haben
Nur wer etwas haben.
Hast du viel, so wirst du bald,
Noch viel mehr dazu bekommen,
Und wer wenig hat, dem wird
Auch das Wen'ge noch genommen.Ga naar voetnoot1)
(Heine).
| |
[pagina 189]
| |
Scheltet doch nicht so viel auf Unrecht oder Gewaltthat: Zoo zou men uit de klassieken een heel aardige bloemlezing bijeen kunnen garen ten bewijze dat deze best wisten waar de schoen 'm wrong! Ik had hierover eens een gesprek met een der regenten. Ik vroeg hem of hij over 't algemeen de menschen die in de gevangenis zaten, slechter zou durven noemen dan die daar buiten waren. - O neen - antwoordde hij, maar de omstandigheden waren hun ongunstiger. - U geeft dus toe dat zij meer ongelukkig dan slecht zijn? - Zeker, het zijn meestentijds arme menschen. - Dus dan is de gevangenis eigenlijk een groot armenhuis? - Ja, eigenlijk wel, want het zijn de zwaksten, de armsten die hier komen, maar blijft ons iets anders over dan ze op te sluiten, daar zij toch de maatschappelijke orde in gevaar brengen? - Uw maatschappelijke orde, maar is dit de maatschappelijke orde die gelden zal voor alle tijden en alle volkeren? - Dat wil ik niet zeggen, maar op het oogenblik hebben wij alleen te maken met het heden. - Dus omdat gij nu de sterkste zijt, sluit gij hen op. - Ja, want wij weten niet wat anders met hen te doen. Uit dit gesprek blijkt dat zij zeer goed weten dat de gevangenissen de verblijfplaatsen zijn van de schipbreukelingen eener maatschappij, die berust op het privaateigendom en waarin feitelijk geen plaats is aan den maaltijd des levens dan voor de bevoorrechten door geboorte en voor hen, die zich door brutaliteit aldaar een plaats hebben weten te veroveren. Hoe iemand de onnoozelheid kan hebben te meenen dat de gevangenis iemand verbeteren kan, dat gaat mijn verstand te boven. Zeker men kweekt daar huichelaars, die zich mooi voordoen maar die eenmaal weer vrij geworden zich niets meer bekommeren | |
[pagina 190]
| |
om hetgeen zij geleerd hebben in de gevangenis. Daartoe dragen veel bij de heeren der zedelijke verbetering, die misschien meenen een goed werk te doen door de gevangenen te bezoeken maar die in den regel op de liederlijkste wijze worden bedrogen en om den tuin geleid. De gevangenis kan wel verbitteren maar niet verbeteren en hoogstens vat men het voornemen op, om voortaan zijn streken op slimmer wijze ten uitvoer te brengen, zoodat men er niet meer inloopt. Echter in dezelfde omstandigheden geplaatst gelukt dit maar zelden, vandaar dat het aantal recidivisten zoo groot is. De bewaarders weten dit zoo goed, dat zij van menig ontslagene zeggen: o, wij zien jou wel spoedig weer hier terug. Bezit de gevangene nog eenige liefde voor vrouw en kinderen en weet hij dat deze in armoede zijn, dan wordt hij bovendien gekweld door deze gedachte, die hem het materieel lijden verzwaart. Is iemand zoogenaamd onschuldig, dan wordt de haat aangekweekt tegen de rechters, die zich òf hebben laten gebruiken door de regeerende kliek zooals in mijn geval en dus handelden op last van hooger hand, òf zich hebben laten leiden om de wraak der maatschappij met alle zwaarte te koelen op een slachtoffer dat in hun handen is gevallen. Ik voor mij had het bewustzijn dat mijn straf geweldig bijdroeg tot de propaganda voor ons beginsel en dit werkte mede, om als mijn gemoed in opstand kwam, mij te kalmeeren door mij te overreden dat deze tijd van opsluiting niet vruchteloos zou zijn. De vraag of ik schuldig dan wel onschuldig was, hield mij nooit bezig, ik wist voor mijzelf dat ik zat voor een ander, maar die ander zou door zijn zitten lang niet dezelfde propaganda hebben gemaakt. Mijn zwijgen in de gevangenis maakte meer propaganda dan mijn spreken daarbuiten. Sokrates werd bizonder beklaagd, omdat hij onschuldig zat in de gevangenis, maar hij antwoordde zeer juist: maar hadt gij dan werkelijk liever dat ik hier schuldig zat? Maar in neerslachtige buien, zooals elk gevangene ze heeft, dacht ik aan al de mannen en vrouwen, die heel wat meer hadden uitgestaan en dan keerde de noodige moed weer terug. O wat is de som van lijden voor de verlossing der arbeidende klasse uit het juk van slavernij en tirannie toch ontzettend groot! Bovenal dacht | |
[pagina 191]
| |
ik dan aan de Russische nihilisten, die in lijden hun weergade niet vinden, aan dat achttal te Chicago, van wie zeven toch anderhalf jaar lang tusschen hoop en vrees geleefd hebben om ten slotte opgehangen te worden, een lijden in vergelijking waarvan de korte lijdensweg van Jezus slechts kinderspel was; aan die duizenden mannen en vrouwen der Kommune, wier namen zelfs niet bekend zijn, maar die hun lijdenstijd volbrachten met een voorbeeldelooze taaiheid en volharding. Wat was in vergelijking daarmede mijn kleine, nietige straf? Wat beteekende mijn lijden, als ik dat van hen daarbij in aanmerking nam? Veel troost heb ik gevonden in een versje van de Génestet, dat ik vooral in droefgeestige oogenblikken net zoo lang reciteerde tot de bui voorbij was. Het is getiteld: ‘De beste vriend’ en luidt aldus: Ik heb een vriend met ijzeren hand
En koel gebiedend oog;
Met recht gevoel en kloek verstand,
Doch vaak wel norsch en droog.
Zijn woord voor mij, zijn wil is wet,
Zijn wenken is gebod;
Wee! zoo mijn ziele zich verzet -
Hij rooft mij elk genot.
Hij stoort mij soms in 't zaligst uur,
Bij lust en feest en lied;
Als in de weelde der natuur
Mijn droomend hart geniet.
Hij jaagt mij van de liefste plek,
Hoe zoet de morgen lacht,
En sluit mij op in 't eng vertrek
Daar lastige arbeid wacht.
Hij dwingt mij kalm te zijn en sterk,
Terwijl mij 't harte bloedt;
En als ik ween, dan zegt hij: werk
Als ik niet kan: gij moet!
| |
[pagina 192]
| |
Hij baart mij strijd, hij geeft mij rust
In zorg of zweet verdiend;
Hij is mijn Last, hij is mijn Lust,
Mijn Plaag en toch - mijn vriend.
Want volg ik hem, dan rondom mij,
Schept hij mij vrede en licht,
En stemt mij 't hart zoo ruim, zoo vrij ...
Hoe is zijn naam? - De Plicht.
Ik raad elkeen aan, die brieven schrijft aan gevangenen - en daar doet men altijd wel aan, daar brieven een der grootste verkwikkingen zijn op die plaats der eenzaamheid - om daarin een gedicht of een aanhaling uit den eenen of naderen schrijver in te lasschen, want dan heeft men iets, wat men herhaaldelijk kan lezen en overdenken. Eveneens raad ik elken gevangene aan regelmatig tweemalen per dag kamergymnastiek te doen, ik geloof dat dit bizonder goed meewerkt ter bevordering van de gezondheid. Vooral vóór het naar bed gaan, om een gezonde doorstraling van het bloed te krijgen. Want al wordt er 's winters ook op temperatuur gestookt, men lijdt beslist koude in de gevangenis en zelfs bij de geringe dekking die men heeft, wordt men niet warm in bed. Ik ben dikwijls van de koude wakker geworden en hoewel heel niet koûelijk van natuur kan ik gerust verklaren dat ik veel van de koude heb geleden. In den regel werd het pas warm, als 's avonds het gas werd aangestoken en gedurende den voornacht genoot men nog van de warmte, die het in de cel had gebracht. Wat al bizonder erg moet zijn, is het ontvangen van slechte berichten van huis, want onmachtig als men is moet men die narigheid verduwen en men heeft allen tijd haar door zijn fantasie te maken tot de ontzettendste dingen. Nog herinner ik mij den indruk, dien het bericht van het afsterven van Multatuli op 19 Februari op mij gemaakt heeft. Nooit zal ik daardoor dien dag vergeten, want ik ging zoo dat geheele leven van dien grooten denker na, wiens naam Multatuli (ik heb veel geleden) zoo geheel en al de uitdrukking was van zijn leven. Met niemand te kunnen praten over hetgeen onze ziel vervult, dat is een groote marteling en hier moet men natuurlijk alle indrukken van dien aard op- | |
[pagina 193]
| |
kroppen. Te trotsch om iets te toonen tegenover zijn omgeving moet men uitwendig welgemoed zijn, terwijl het daarbinnen kookt en gist. Juist zulk een inspanning draagt het meeste bij om iemand te doen verouderen in zoo'n tijd. Neemt men alle plagerijen bij elkander, dan kan men zich voorstellen hoe een man als Liebknecht, die toch ook wist wat het gevangenisleven is, toen hij dit alles vernam, verontwaardigd uitriep: aber das ist reine Barbarei! (maar dat is eenvoudig barbaarsch). De gevangenschap van personen, die als politieke gevangenen behandeld zijn in Duitschland of Frankrijk, valt dan ook heelemaal niet te vergelijken met die van hen, die behandeld zijn als gewone gevangenen. En dan mag het eigenaardig heeten dat naarmate de vrijheid betrekkelijkerwijze in eenig land grooter is, de behandeling van gevangenen slechter wordt. Zoo b.v. zegt Johann Most, die uit ondervinding kon meespreken, dat de gevangenis in Oostenrijk gemoedelijker en beter was dan die in Pruisen, maar deze heilig was bij die in Engeland, terwijl het record geslagen wordt in de Vereenigde Staten van Noord Amerika. Daar gaat men zelfs zoo ver, dat de gevangenen aan nieuwsgierigen ten toon worden gesteld als wilde beesten achter de tralies. Ik heb mij altijd het best daarbij bevonden, om mij het leven in de omstandigheden waarin ik geplaatst werd, zoo dragelijk en behagelijk mogelijk te maken. Wat baat het al om in een gevangenis te morren en te brommen, men maakt daardoor zichzelf het leven ondragelijk en stoot alle anderen af, met wie men in zijn eenzaam leven nog in aanraking komt. Ik ben dan ook overtuigd dat mijn gelijkmoedigheid allen getroffen zal hebben, allereerst mijn bewaarder die dagelijks met mij in aanraking kwam en mij zelfs omgekeerd de vertrouwde maakte van zijn klachten. Had ik in den beginne de vaste meening dat ik wel gratie zou krijgen, langzamerhand was die gedachte geheel verdrongen en ik had mij volkomen vertrouwd gemaakt met de gedachte dat ik mijn tijd wel zou afzitten. In mijn onafgebroken werken zocht ik dan ook mijn eenige troost. Als dan ook iemand in de hoogste mate verrast werd door de tijding zijner gratie, dan was ik het. Nog herinner ik mij hoe ik volgens gewoonte zat te werken, toen tegen 4 uur op den 31sten Augustus de bewaarder binnen kwam om mij te zeggen dat ik hem volgen moest naar de kamer | |
[pagina 194]
| |
van de regenten. Ofschoon dit alleen in buitengewone gevallen plaats heeft, dacht ik eigenlijk minder aan gratie dan wel dat ik de gedachte had: wat hebben ze nu weer voor? Ik kwam binnen en daar vond ik den president van het kollegie, mr. Besier, president van de Munt te Utrecht, die een papier in zijn handen had en zeer beleefd, gelijk hij overigens altijd was geweest evenals alle regenten, met wie ik in aanraking was gekomen, tot mij zeide: meneer Nieuwenhuis, ik heb u een blijde tijding mede te deelen, het heeft Z.M. den koning behaagd u gratie te verleenen van uw verderen straftijd. Ofschoon elkeen begrijpen kan welk gevoel mij toen overweldigde, wist ik mij zoodanig te beheerschen dat het hem opviel hoe koel ik dat bericht opnam. Hij kon dan ook niet nalaten te zeggen: ik geloof dat ik in uw geval verkeerende een grooter gevoel van blijdschap zou hebben, waarop ik antwoordde: dat komt omdat u geen socialist is. Wij, socialisten, weten wat ons te wachten staat in den strijd en daarom zijn wij even kalm als wij de gevangenis binnengaan als wanneer wij haar verlaten. Dat was nu wel een beetje grootspraak, maar och, dat is in zulke oogenblikken toch nog al gepast. Daarop zei hij tot mij: het is nu bijna half vijf en gij moet beslist met den trein van zes uur afreizen. Er was dus haast bij het werk. Ik begreep zeer goed waarom. Het mocht in geen geval bekend worden, om alle demonstraties te voorkomen. Ik antwoordde: dat zal moeilijk gaan, want mijn kleeren zijn indertijd naar mijn huis teruggezonden en dus ik heb geen kleeren, want in dit pak - wijzende op mijn boevenkleeren - kan ik toch moeilijk de reis aanvaarden. - Dat is gekker, zei hij, maar mij aanziende hernam hij: wij hebben zoo wat één postuur, als gij er niet op tegen hebt, zal ik u een pak kleeren van mij toezenden, die kunt gij dan aantrekken en mij terugzenden. Ik antwoordde dat mij dit goed was. En zoo geschiedde het dat een boef uit de gevangenis ging, gekleed in een pak van den president van het kollege van regenten! Ik moest nu alles in der haast klaarmaken. Een schoenmaker leverde mij schoenen, een hoedemaker een hoed en zoo kwam ik na de regeling mijner zaken en na afscheid van mijn bewaarder, die gelukkig was als een kind, klaar. Een rijtuig werd besteld en | |
[pagina 195]
| |
ik naar het station. Het duizelde mij, want er was in dien tijd zoo heel veel gebeurd. Aan het station was mijn eerste werk om naar huis te telegrafeeren. En wie zag ik daar op het perron naar mij toekomen? De heer Besier en mr. de Kok, sekretaris van het kollege en griffier van de Staten. Zij spraken mij aan en daar wandelden als de beste vrienden naast elkander de ex-boef naast den president en sekretaris van het kollege van regenten. Jammer, dat hiervan niet ter vereeuwiging een kiekje is genomen! De heer de Kok vroeg mij nog welke klasse ik reisde, waarop ik hem antwoordde: de derde. Goedig zei hij: dat hadt ge toch niet moeten doen! Ik wilde den heeren geen kamp geven en antwoordde: daar hooren wij toch, buitendien de heeren hebben mij maandenlang op een harde kruk laten zitten, de banken der derde klasse zullen mij dus niet hard vallen. De trein kwam, de heeren geleidden mij naar den wagon en schudden mij de hand alsof wij de beste vrienden waren. Niemand kende mij natuurlijk, zoo als men mij daar had toegetakeld, zonder baard en met kort gesneden hoofdhaar. In den trein zat een veldwachter, die mij scherp zat aan te kijken en eindelijk zei hij aarzelend: neem me niet kwalijk, meneer, maar mag ik u wat vragen? - Zeker, gaf ik hem ten antwoord. - Welnu, zijt gij niet meneer Nieuwenhuis? - Ja, luidde mijn antwoord. - Wel, dan ben ik het geweest die het bericht uwer invrijheidstelling moest overbrengen naar Utrecht. Ik wist niet wat er in stond, maar ik had zoo'n gevoel dat het uw gratie was en nu ben ik blij dat ik u betuigen kan hoe verheugd wij zijn dat gij weer vrij zijt. De man zei het op zoo'n eenvoudigen en welmeenenden toon, dat ik niet anders kan aannemen of hij meende ook wat hij zei. Aan den trein stond niemand op mij te wachten, mijn telegram was te laat aangekomen. Buitendien er leefde zulk een twijfel aan de mogelijkheid, dat men het aanvankelijk voor een grap, een lage grap hield, die de een of ander uithaalde op dezen verjaardag der prinses. Mijn tweede zoon echter vloog toch zoo spoedig mogelijk naar den trein en gelukkig dat hij geen anderen weg had genomen, want op het Kanaal kwamen wij elkander tegen. Welk een ontmoeting dat was, laat zich beter gevoelen dan beschrijven! | |
[pagina 196]
| |
Toen naar huis en binnen enkele minuten zat ik te midden der mijnen, die mij overstelpten met bewijzen hunner liefde, alsof ik nooit weg was geweest. Wij wisten haast niet wat wij deden, zoozeer waren wij allen verrast, maar aan de verrassing der blijdschap went men eerder dan aan die der smart. Hartelijk lachten zij allen, toen ik hun vertelde dat ik gekleed was in de kleeren van den president van regenten, wat dan ook zeker een zeldzaam geval mag heeten. Het was de de verjaardag van het princesje en zij moest bij het volk doorgaan voor de persoon, die mij in vrijheid deed stellen. Zelfs is het sprookje algemeen verteld, dat toen de koning haar vroeg wat zij op haar verjaardag hebben wilde, zij natuurlijk op aanstoken van haar moeder gezegd zou hebben: de invrijheidstelling van meneer Nieuwenhuis. En de koning, die niets van gratie had willen weten, zwichtte voor het verzoek van zijn aanvallig bijna zesjarig dochtertje. Mijn eerste tocht was dienzelfden avond nog naar Walhalla; waar zich reeds enkele personen bevonden en naar gelang het gerucht zich verbreidde, klom het aantal menschen, zoodat ten slotte de zaal geheel gevuld was en ik een korten welkomstgroet bracht aan de vrienden. De letters F.D.N., die als illuminatie dienst hadden moeten doen dien avond in de Maliebaan, werden nu voor Walhalla aangebracht. Het was een gejoel en een blijdschap, een handen drukken en tranen schreien, vooral ook omdat ik onkenbaar was en er vervallen uitzag. Menige vloek werd gericht aan het adres van de regeering en de machthebbenden. Des nachts schreef Croll weer een dier vlammende artikelen, dat in het blad Recht voor Allen verscheen, en getiteld was: Te laat!!! Daarin leest men o.a. de volgende zinsneden: ‘het was niet om Nieuwenhuis, maar om Oranje, dat men eindelijk voor den in adressen en meetings kenbaar gemaakten eisch des volks heeft gemeend te moeten zwichten. Niet uit rechtsbesef, want dan hadden ze hem niet onschuldig veroordeeld; niet uit humaniteit, want dan hadden ze hem niet mishandeld en vernederd, maar uit berekening, hoewel domme berekening, hebben ze den man, den vriend des volks de vrijheid hergeven in de hoop dat daardoor Oranje's verloren populariteit mocht worden herwonnen, 's volks helsch gloeienden haat mocht worden getemperd om daardoor | |
[pagina 197]
| |
opnieuw invloed en macht te krijgen ten einde dat volk nog enkele jaren langer te kunnen trappen en uitzuigen. Te laat, Oranje, te laat, gij hebt gedwaald! Wel zijn de socialisten begeerlijke vrienden, machtige vrienden, mannen van wie ge mocht wenschen dat ze uwen troon of den troon van uw kind wilden of liever konden steunen, maar die mannen, de kern der zelfbewuste arbeiders, het zuurdeesem dat uw rijk zal doortrekken van Oost tot West, van Noord tot Zuid, die mannen zijn door uwe regeering diep, diep gekrenkt, vertrapt, omdat hun beginsel, hun leven, hun hoop, hun ideaal werd gekruisigd in Domela Nieuwenhuis, den onschuldig veroordeelde, den passagier van den boevenwagen, den naakt uitgeschudde, den van zijn dierbaarste kleinooden beroofde, den kaalgeschorene, den edelman in 't boevenpak en op klompen, den vader dien ge aan zijn moederlooze kinderen vertoonde als een wild beest achter een dubbele rij tralies, Domela Nieuwenhuis den zakkiesplakker door uwen afschuwelijken verdierlijkten aanhang in het openbaar gelasterd en gehoond ...... Neen, wij danken de Regeering niet die hem 5 maanden vrij gaf, maar wij verachten de Regeering die hem 7 maanden onschuldig heeft gemarteld en ons nu 5 maanden korting aanbiedt, in de hoop daarvoor wat “soberder taal”, dat is wat minder waarheid, van ons te mogen hooren. Te laat, regeering, gij hebt ons recht geschonden en dat wordt door geen ongevraagde gunst weer goedgemaakt’! En dan eindigt het artikel met deze woorden, aan mij gericht: ‘En thans tot U een woord, edele vriend, een woord van dankbare hulde voor het zware offer door u gebracht op het altaar des volks en der vrijheid, en voor de bereidwilligheid waarmede gij den drinkbeker tot op den bodem zoudt hebben geledigd. Gij hebt door uw lijden uw liefde bezegeld tot het volk, welks ellende u vooraan drong in de gelederen van het vrijheidsleger der proletariërs. Herneem de plaats in het heir der onverzoenlijken, onverzoenlijk zoolang geen recht, onverbiddelijk recht is gedaan aan de vertrapte arbeiders, die heer moeten zijn in plaats van knechten’! Welsprekend gaf Croll in die van verontwaardiging en haat gloeiende woorden uitdrukking aan hetgeen woonde in de ziel der proletariërs. Uit deze woorden spraken ook een warme vriend- | |
[pagina 198]
| |
schap en een oprechte gezindheid tegenover mij, evenals uit de levensbeschrijving, die hij toen van mij leverde in den juist verschijnenden almanak Vooruit te Gent, zoodat men zich moeilijk kan begrijpen dat die gezindheid zoo spoedig veranderde en dat de persoon, die eerst zoo'n vleiende beschrijving van iemand geeft en kort daarna hem op de schandelijkste wijze toetakelt en voorstelt als een tiran en een ijdeltuit eerste klasse, niet door heel andere motieven gedreven is geworden. Wij zullen de feestelijke ontvangst te 's Gravenhage op 2 September in het in een bloementuin herschapen Walhalla en te Amsterdam op 4 September in het Volkspark niet uitvoerig behandelen, zij was in één woord onbeschrijfelijk en men kan er gerust van getuigen, wat het algemeene oordeel was: nog nimmer is een koning ontvangen zooals hij. Uit het verslag nemen wij alleen dit over: ‘geheel het Volkspark door strooide een rij meisjes hem bloemen voor de voeten, een jubelgeschal dat haast tot in de wijken der bourgeoisie kon worden gehoord, vervulde de lucht, slechts afgewisseld door het snikken van vrouwen en de vloeken van verontwaardiging der mannen, waarvan wij er één zagen die zich krampachtig de haren uit den baard rukte, terwijl hij zijn verbittering lucht gaf in de woorden: God ... ver ... domme, is dat Nieuwenhuis? Die tranen’ - zoo voegt de redaktie eraan toe, ‘die tranen golden hem ... die vloek gold u, regeering, die door dien man uit wraakzucht te kerkeren, te mishandelen en te schenden, het volk hebt bezield met een afschuw en een haat, die geen grenzen kent en die nimmer, nimmer, nimmer zal worden gebluscht’. Het is bij deze gelegenheden dat woorden zijn gesproken, die jarenlang onthouden en dikwijls tegen ons uitgespeeld zijn, nl. het woord van van der Stad: Ontziet vrouw noch kind en dat van Croll: wat mij betreft, ik heb geen honger geleden. Ware dat het geval geweest, ik zou niet naar de pen maar naar den dolk gegrepen hebben. Een mooie partij, zoo riep men ons toe, een partij die in haar devies heeft dat men noch vrouw noch kind moet ontzien! Maar als men de bourgeoisie hierop antwoordt, dat zij zulke woorden wel niet zegt, maar dat zij ze dagelijks in praktijk brengt tegenover de arbeiders, dan staat zij verlegen met het antwoord. De ontvangst was te schitterend geweest, de bourgeoisie was er verslagen van. Er moest noodig een domper op gezet worden en | |
[pagina 199]
| |
dat geschiedde bij de ontvangst te Rotterdam in diezelfde week. Op Woensdag 7 September zouden wij naar die stad gaan en reeds den avond tevoren hadden voor het gebouw dreigende samenscholingen plaats en toen Helsdingen den middag van dien dag naar den hoofdkommissaris van politie was gegaan om hierover te spreken, zei deze te zullen zorgen dat niets of niemand werd gedeerd, aangezien de mariniers gereed zouden staan om zoo noodig onmiddelijk hulp te bieden. Bij onze aankomst aan het station begon het lieve leven. Met moeite bereikten wij per rijtuig het lokaal, dat wil zeggen het eene rijtuig waarin ik zat met een paar leden van den Centralen Raad, want het tweede werd geheel vernield en de daarin zittende leden van den Centralen Raad eruit gesleurd. Nauwelijks waren wij in de rijk versierde zaal binnen of het bombardement begon. Geen ruit bleef er heel, de samengestroomde dronken massa, die vrij drinken had in de naastbijgelegen kroegen, - wel 'n bewijs dat deze herrie van bovenaf was aangestookt - bedroeg duizenden. Eindelijk werd het gebouw bestormd, maar daar achter ook een uitgang was, wisten velen langs dien weg te ontsnappen, terwijl het gaslicht werd uitgedaan, zoodat men niets of niemand kon onderscheiden. Had men mij toen te pakken gekregen, ik zou zonder twijfel vermoord zijn geworden, maar ik had mijn redding te danken aan den gevangenismaatregel, dat hoofdhaar en baard weggenomen moesten worden. Daardoor was ik totaal onkenbaar en met een pet op het hoofd liep ik door de razende menigte heen zonder dat iemand mij iets deed. Zoo bereikten wij Schiedam en gingen vandaar huiswaarts. In Rotterdam werden nu geregeld 's avonds plundertochten gehouden tegen de socialisten, zonder dat de politie er zich iets van aantrok en dit duurde zoo lang tot onze partijgenooten verstandig genoeg waren om ook op dezelfde wijze huis te gaan houden in de bourgeoiswijken. Toen kwam de politie met behulp der mariniers er spoedig bij en de orde werd weldra hersteld. Zondag daarop had de feestelijke ontvangst te Groningen plaats en deze geleek weer op hetgeen wij te 's Gravenhage en Amsterdam gehad hadden. Geen wanklank werd daar gehoord en een echt feestelijke stemming heerschte in die stad. Nu was het gedaan met die ontvangsten, want ik had geen lust | |
[pagina 200]
| |
mij het heele land te laten doorslepen en had dus direkt het besluit opgevat en kenbaar gemaakt, dat het nu gedaan was en spoedig na de Groninger reis begaf ik mij dan ook naar Zwitserland bij mijn vriend Roorda van Eysinga, om weer een beetje op mijn verhaal te komen na mijn verblijf in de gevangenis en ook om mij te onttrekken aan verdere ovaties. Natuurlijk dat de pers direkt weer begon te stoken tegen mij, want ondanks dat zij het deed voorkomen, alsof zij zoo'n razend plezier had dat ik eindelijk vrij kwam, nauwelijks was ik vrij of het lieve leventje was weer gaande. Mr. Kerdijk vroeg in het Sociaal Weekblad: Wat nu? en in dat artikel eindigde hij met de hoop uit te spreken, dat ik nu zou hebben ingezien, dat ik ‘ten aanzien van de middelen tot nu toe was op den verkeerden weg’. Maar waardoor? Door de gevangenis? Maar geweld tegen iemand te plegen en hem achter slot en grendel te zetten, dat is toch geen argument! Of had hij soms verwacht, dat ik door de bewezen gratie eenige verplichting gevoelde, om nu mijn strijd op te geven? Al te naïf, om zoo iets te verwachten, want die gratie werd meer geschonken, omdat men meer en meer verlegen begon te zitten met de zaak, dan dat zulks geschiedde uit sympathie voor mijn persoon of voor de zaak die ik voorstond. Men wachtte niet eens af hoe ik zou optreden, neen, mijn verschijning alleen gaf weer het sein tot nieuwe aanhitsing. Men gunde mij niet eens de gelegenheid om mijn vrienden te bezoeken en toen de tegenpartij al haar best deed opstootjes te verwekken, stelde zij er mij aansprakelijk voor. Waarschijnlijk ergerden haar de vele bewijzen van sympathie, mij van allerlei kanten betoond - dat had zij niet in die mate verwacht - en daarom moest er voor gezorgd worden dat er stemming tegen mij gemaakt werd. In elk geval zullen velen, die met dien inspekteur van politie te Amsterdam gemeend hebben dat ik bij mijn ontslag verbaasd zou staan te kijken omdat er geen socialisten waren, nu al heel raar hebben opgekeken, nu zij het bewijs kregen hoe het socialisme, wel verre van dood te zijn, zich in blakenden welstand bevond, ja dat de gevangenschap het tegendeel had gegeven van hetgeen men beoogd had en een uitstekende propaganda voor het socialisme geweest was. |
|