Van christen tot anarchist
(1910)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |||||||||||||||
Hoofdstuk VII.
| |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
schen herders en leeraren der Herv. Kerk te Amsterdam een einde gemaakt te zien; neen niets van dat alles, slechts zinnelooze en zoutelooze berichten omtrent handelingen van Z.M. die noch eerbied, noch toewijding, noch eenige geestdrift kunnen uitlokken voor iemand die zoo weinig werk van zijn baantje maakt. Toch gaan velen weder naar den Dam en zien de liefde van 't Vorstelijk huis voor 't Nederlandsche volk; n.b. de koningin kan niet eens zien of er op den Dam menschen dan wel schapen staan en de koning heeft, naar mij meermalen verzekerd is, maling aan die malle vertooning, maar wanneer nu Z.M. de koning H.M. de koningin op 't balcon omhelst en een van beiden of beiden tegelijk 't prinsesje kussen, dan beginnen velen weder als mallen te gillen en te brullen en maken de geestdrift klaar, die den anderen dag in de couranten wordt gemeld’. Reeds lang had men er op geloerd om mij een vervolging op den hals te schuiven en zelfs beweerde men dat op last van den minister Heemskerk nauwkeurig gelet moest worden door de politie op de opruiende redevoeringen, die door mij gehouden werden. Nu heb ik zoo dikwijls opgemerkt dat de pers veelal de aanbrengster is, die de justitie aanport om tot vervolging over te gaan. Dit was ook hier het geval. Ik meen dat het balletje werd opgeworpen door het Handelsblad en als dit voortgaat, volgen de anderen wel. Zoo schreef het Rotterdamsch Nieuwsblad: ‘wij zijn niet gewoon de schandelijke taal van Domela Nieuwenhuis in ons blad over te nemen, maar dit maal maken wij een uitzondering. Wie een vorst beleedigt, beleedigt het volk dat door dien vorst wordt geregeerd. De smadelijke taal van Domela Nieuwenhuis treft dus het geheele volk en wij vragen opnieuw - zooals wij reeds eenmaal vroegen - moeten wij, Nederlanders, ons gedwee laten beleedigen, bedreigen en grieven door een man, die onder het masker van onbaatzuchtigheid de vuigste zelfzucht en zelfverheffing op het oog heeft’? Dat is duidelijk genoeg een direkte aansporing aan de justitie om een vervolging tegen mij te beginnen. En jawel, het duurde niet lang of ik werd aangeklaagd ‘wegens boosaardiglijk en openbaar smaden, honen en lasteren van den persoon des konings’. Ja, dat stond er inderdaad. Men zal moeten toestemmen dat die zaak wel wat heel erg werd opgeblazen, want nog heden ten dage | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
lezen wij in dat artikel meer een bespottelijk maken van de pers en het publiek dan van den koning. Vooral de woorden ‘zoo weinig werk maakt van zijn baantje’ schijnen de ergste te zijn geweest en toch onschuldiger kon het moeilijk gezegd worden. Mijn antwoord hierop was het geregeld leveren van den Weekstaat van het door Burger Willem geleverde werk en het daarvoor door hem genoten loon in den volgenden vorm:
En zoo ging het steeds wekelijks voort. Later verscheen een in verschillende nummers vervolgd artikel: Het leven van koning Willem III, dat bestond uit een heel stuk onbedrukt wit papier om te kennen te geven dat er niets belangrijks in verteld kon worden. Een en ander droeg natuurlijk veel bij om den koning bij het volk bespottelijk te maken en heeft beslist niet zacht gestemd voor het vonnis over mij. Karakteristiek zijn over deze zaak een paar uitspraken van bekende juristen. Toen ik met de dagvaarding ging naar den scherpzinnigen advokaat mr. S. Katz, zei deze na lezing van het artikel: maar dat is bespottelijk, daar wordt iedereen op vrijgesproken behalve gij. En de heer mr. S. van Houten, die mijn verdediger was voor den Hoogen Raad, zei mij dat hij het dom vond om mij voor dit onschuldig artikeltje te vervolgen, want elk nummer van mijn blad leverde veel beter stof op tot een vervolging. Nu was het gekke van het geval dat het artikel niet van mij was, maar van iemand, die zich onderteekend had W. J(ansen) te Amsterdam. Dadelijk na de dagvaarding ging ik aan het onder- | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
zoeken en toen bleek het mij dat het opgegeven adres onjuist was en waar de naam Jansen zoo algemeen voorkomt, daar is het onmogelijk een onderzoek in te stellen. In de korrespondentie van het blad (No. 21) stond dan ook: W.J. te A. ‘Uw stuk zal geplaatst worden, maar in het Zaterdagnummer voor de komst van het personaadje. Verzoeken uw adres’. Echter daaraan is nooit gevolg gegeven. Nu had ik mij wel aan de vervolging kunnen onttrekken door den rechter te zeggen dat ik de schrijver niet was, maar dan zou de uitgever Liebers ervoor zijn opgedraaid en dat vond ik onedel, want die had er toch heelemaal geen schuld aan. Ik heb het altijd een gemeene taktiek gevonden, door de sociaaldemokraten in Duitschland gevolgd, om bepaalde ‘Sperr’-redakteurs of zit-redakteurs te hebben, stroopoppen die zelven niet schreven maar die tegen een goed salaris de verantwoordelijkheid op zich namen van den inhoud, om bij vervolging te gaan zitten. Zoo iets is onzedelijk, want elkeen moet de volle verantwoordelijkheid dragen voor hetgeen hij doet of schrijft. Den werkelijken schrijver noemen kon ik dus niet, want ik wist zijn naam zelf niet, zooals later gebleken is en gaf ik mij niet als schrijver op aan den rechter, dan zou een ander er tegen aanloopen. Zietdaar de eenvoudige, voor de hand liggende reden waarom ik de aansprakelijkheid op mij nam en niet zooals anderen wel eens vermoed hebben, om mijn positie te versterken door het bijvoegen van een gezochte martelaarskroon. Dat was heelemaal niet noodig, want die positie was zonder dat sterk genoeg. Op Donderdag 10 Juni kwam mijn zaak in behandeling voor de rechtbank te 's Gravenhage. Dat was weer een dier onvergetelijke dagen, zooals ik er meerderen heb beleefd. Reeds vroegtijdig verzamelde zich voor het gerechtsgebouw een groote menigte, die tegen 10 uur niet was te overzien. Een belachelijk machtsvertoon werd ontwikkeld. Het leek wel alsof er een revolutie zou losbarsten. Hoofd- en andere kommissarissen van politie, inspekteurs, geheime en geuniformde politie-agenten, rijksveldwachters, ook van buiten, marechaussées te paard, enz., alles was op de been. Toen de zitting begon, bespeurde ik al spoedig dat ik op alle manieren werd tegengewerkt. Zoo weigerde de president de vragen te doen aan de getuigen à décharge ter bevestiging van de feiten | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
waarop beklaagde zich beriep, zoodat deze ervan afzag zeggende: als mij geen vrijheid wordt verleend om getuigen aan te voeren, die bewijzen wat ik gezegd heb en dus dit middel tot verdediging mij wordt ontzegd, zie ik af van het hooren van de getuigen. Toen dan ook eindelijk na een lang requisitoir van den officier van Justitie, mr. van der Kemp, den eisch uitsprak: twee jaar celstraf, toen ging er een rilling door het publiek en met verbaasde en verontwaardigde blikken zag men elkander aan. Eindelijk kreeg ik het woord om mijn verdediging voor te dragen. Ik had geen advokaat genomen in eerste instantie, omdat ik meende dat het voor de propaganda beter was dat ik het zelf deed en de zaak niet zou worden verlaagd tot juristische haarkloverijen. Misschien was dat een fout van mij, maar ik beschouwde de zaak vooral uit propagandistisch oogpunt. Eerst was ik van plan mij niet te verdedigen, zooals blijkt uit de korrespondentie met Roorda van Eysinga, die mij schreef: ‘het is mooglijk dat gij gelijk hadt. Reclus was ook van plan, toen hij dacht, door den rechter naar Lyon te zullen worden opgeroepen, om te verklaren dat verdediging monnikenwerk was, maar niettemin tevens te betoogen, dat hij niet veroordeelen mocht. Ziehier mijn inzicht: òf men moet zeggen: gijl. zijt werktuigen der willekeur, dus ik zal mijn tijd niet vermorsen, òf men moet de rechters houden voor kortzichtige, maar niet-slechte menschen en dus een pleidooi houden, zoo goed mooglijk’ en hij gaf mij den raad toch vooral een advokaat te nemen, want ‘men is meestal een slecht advocaat in zijn eigen zaak. Uw welsprekendheid is als zwavelzuur, dat droppelsgewijze de rots der rechterlijke macht uitbijt. Maar een pleidooi voor drukpersvrijheid moet ook gedeelten bevatten voor het volk, gelijken op een alles meesleepende, verwoestende lava à la Mirabeau’. Het was spoedig te zien dat de president alles behalve op zijn gemak en in elk geval zeer vooringenomen was. Telkens viel hij mij in de rede, totdat ik daarover kwaad wordende zei van verdere verdediging af te zien, daar het mij bleek dat in het vrije(?) Nederland zelfs niet de gelegenheid werd gegeven aan een beklaagde tot zijn verdediging alles aan te voeren, wat hij meende dat daartoe dienstig was. Het recht van verdediging, een recht dat in alle beschaafde landen is toegestaan, zelfs aan den ergsten misdadiger, werd hier in dit geval door den vice-president der recht- | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
bank, mr. Laman Trip, schandelijk verkort tegenover den socialist. Mijn pleidooi verscheen als bijvoegsel in Recht voor Allen en later in brochurevorm. Het droeg nog al wat bij om de rechterlijke macht in de oogen des volks te ondermijnen. Ik toonde voornamelijk aan, dat het gewraakte artikel onmogelijk aanleiding gegeven kon hebben tot een vervolging en zeker zonder deze zou gepasseerd zijn als het elders was gezegd en door een ander. De vervolging kon geen plaats hebben om hetgeen gezegd is zelf, maar omdat het door mij gezegd is. De argumentatie is dus niet zakelijk, maar met recht een argumentum ad hominem, een geheel persoonlijk argument. Ik ben schuldig omdat ik het ben. En waarom heeft men het tegen mij? Omdat ik socialist ben. Dat zegt de officier van justitie zelf in zijn betoog: men moet hier letten op den persoon, die het geschreven heeft en op de plaats waar het geschreven werd. Dus een socialistenvervolging, een tendenz-proces, een politiek proces en dezulken hebben alleen dan plaats als een regeering den grond onder haar voeten voelt wegzakken. Persdelikten geven altijd een bewijs van zwakte. Elke veroordeeling in zulk een proces is niets anders dan het vonnis eener moderne inquisitie-rechtbank. En ik eindigde aldus: ‘Mijne heeren! Gij kunt mij veroordeelen, gij kunt mij naar de gevangenis zenden, maar de sociaal-demokratie niet, zij blijft bestaan en wordt niet getroffen door vonnissen en rechtspraak. En weet dit: vrijgesproken of veroordeeld, wij leven in de zekerheid dat de dag niet verre meer is waarop het onderdrukte volk zijn ketenen zal verbreken. Spreekt gij mij vrij - gij toont gevoel te hebben voor de vrijheid van pers en kritiek, waarop onze voorvaderen steeds trotsch waren. Veroordeelt gij mij - gij veroordeelt uzelven, daar gij gevolg geeft aan een voorwendsel om mij te vervolgen en verhoogt daardoor zeker niet het denkbeeld dat er nog rechters zijn in Nederland, die recht durven spreken zonder invloed van boven. Aan u de keuze en wat mijn lot moge wezen, ik hoop trouw te blijven aan 't beginsel der sociaaldemokratie, dat zegevieren zal, al vereischt de verwezenlijking ook offers. De sociaaldemokraat gaat met even blijmoedig gezicht de gevangenis in als de zoon van den bourgeois met het meisje zijner keuze de balzaal betreedt, onder den kreet: leve het socialisme!’ (Lassalle). | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
In diezelfde zitting had ik nog een tweede proces en wel wegens beleediging van den heer Stork, kommissaris van politie te Amsterdam, denzelfden man die mij indertijd, toen ik hem in zijn leugenachtig karakter zoodanig ten toon stelde dat zelfs het Paleis van Justitie hem afviel, toeriep: onthoud uw dag! Hij meende dat nu zijn dag was gekomen. Nu Majesteitsbeleediging en Storkbeleediging op één en denzelfden dag en dus in één en denzelfden adem genoemd - dat klonk nog al voornaam. En waarom? Om het volgende bericht dat hij zich nog al scheen aangetrokken te hebben: Een tegenvaller! - Het is alsof wij het wisten, dat Stork ridder zou worden, maar terwijl de man zich verheugde in het vooruitzicht van den Ned. Leeuw is hij afgescheept met een Eikenkroon, evenals een pasteibakker die een lekkere taart voor Z.M. bakt. Wat zal dat den man tegenvallen! En daarvoor heeft hij nog wel zoo zijn best gedaan! Daarvoor hield hij de venters van ons blad van den Dam af. Het is om razend te worden. Mijn verdediging, die niet uitgesproken werd, omdat de president het niet eens de moeite waard achtte den beklaagde te vragen, of hij zich op deze aanklacht wenschte te verdedigen, was een persifflage van den persoon van Stork en een betoog, dat deze heer, dien ik niet kende en naar wiens nadere kennismaking ik niet verlangde, mij niet gewichtig genoeg toescheen om hem met opzet te willen beleedigen. Na afloop der zitting was het een ware demonstratie van de overtalrijke menigte. Het was alsof de politie het erop had aangelegd om de orde opzettelijk te verstoren in plaats van haar te bewaren, want nauwelijks was ik buiten gekomen of men trok den stok en wilde er op inslaan. Ik bleef kalm staan en zei: ‘sla me maar dood ook’, waarop een inspekteur van politie toeschoot, die beval de stokken op te bergen. De stoet volgde onder het zingen van het Vrijheidslied en groeide al gaande aan en zoozeer was de politie overtuigd dat mijn invloed op de menigte grooter was dan de hare, dat een inspekteur van politie, de heer Dietz, erg zenuwachtig naar mij toekwam om | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
te verzoeken of ik het volk wilde aanmanen kalm en rustig te blijven, waarop ik antwoordde dat alles wel goed zou afloopen, indien de politie zelve niet provoceerde. Ofschoon men alle moeite deed om het volk te verhinderen het Noordeinde op te gaan, dit gelukte niet en ter hoogte van de woning van minister Heemskerk, die gelegen was naast het paleis des konings, scheen het de politie te bang om het hart te worden en de heer Dietz keerde zich om en roepende: in naam des konings! maakte zij een charge op het volk. Dit kreeg op die manier een praktische les ter bevordering van koningsliefde, daar het in naam des konings ransel kreeg. Wij gingen door naar Walhalla, ons vergaderlokaal in de Westerbaenstraat, waar ik tot de groote menigte - de zaal stroomde op eens vol - het woord voerde. Mijn vonnis was: 1 jaar celstraf wegens Majesteitsbeleediging en 50 gulden boete, subsidiair 3 dagen hechtenis wegens Storkbeleediging. De eer en goede naam van dezen laatste waren de rechtbank dus al heel weinig waard. De groote pers was voldaan, zij braakte letterlijk artikelen vol scheldwoorden en om den geest van die dagen weer te geven, kan ik niet beter doen dan de volgende satire, die ik in Recht voor Allen gaf. Ziethier een artikel uit een der grrroote bladen: ... socialisten ... volksmisleiding ... dupes maken ... leugen ... bedrog ... valsche leuzen ... rampzalige verblinding ... domheid ... moedwillige misleiding ... verderf van het vaderland ... geweldige proklamatie ... petroleum ... dynamiet ... rand des afgronds ... gehuicheld ... buit ... hondenmaaltijd ... dieven en moordenaars ... rooie lappen ... te laat ... ontzettend ontwaken ... helsch stelsel van leugen en bedrog ... leugengeest ... rampzalig vaderland ... verarming ... vreeselijk ontwaken ... ondergang ... verraad aan het algemeen belang ... valsche politiek ... weergalooze verblinding ... berouw ... Oranje boven! Gewapend met dit schema kan men nu gemakkelijk een artikel samenflansen, gelijk men ze toen veel in de bladen kon vinden. Gunstig stak daartegenover af de houding van een zeer gematigd republikeinsch blad als de Temps, die mij een socialist noemde van het meest gematigde type, algemeen geacht door de werklieden, wiens artikelen in het blad Recht voor Allen niets heftigs of demagogisch hadden. Hij bepaalde er zich toe bepaald te beweren | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
dat het Nederlandsche volk geen geestdrift kon hebben voor een zoo werkeloos en nutteloos vorst als de tegenwoordige koning was. Liebknecht schreef mij: ‘mit grossem Bedauern erfuhr ich von Ihrer skandalösen Verurtheilung. Ihr Vertheidigungsrede habe ich gelesen, sie war muthig, aber - nicht sehr geschickt. Verzeihen Sie mir meine Offenheit. Ein Prozess ist ein Duell, in dem man gedeckt schlagen muss. Treffen, ohne sich Blössen zu geben.Getroffen haben Sie wohl, aber auch sich Blössen gegeben. Wenn Sie einen Rath von mir annehmen wollen, so verweisen Sie bei der Verhandlung einfach auf das, was sie früher gesagt; und überlassen das Uebrige Ihrem Anwalt. Das Urtheil gegen Sie ist juristisch anfechtbar und bei guter juristischer Argumentation kann es, glaube ich, umgeworfen werden’. Ik heb zijn raad opgevolgd en in hooger beroep een advokaat genomen. Ook zag ik later de juistheid zijner opmerking in, dat mijn verdedigingsrede niet handig was, maar men vergete niet dat ik feitelijk alleen gelet had op de propaganda en heelemaal niet gedacht aan de werking ervan op de rechters. Op den vroegen morgen na de uitspraak van mijn vonnis vervoegde zich bij mij een heer, dien ik niet kende, maar die mij eenigzins bedremmeld zei: ik ben Boelens en ik ben de schrijver van het stuk, waarom gij zoo streng zijt gevonnist. Wat kan ik doen om de zaak in het reine te brengen? Ik antwoordde hem: niets, het is nu te laat. Gij begrijpt toch dat als ik daar nu mee aankom, niemand het zal gelooven, maar ieder het houden zal voor een doorgestoken kaart om mij te onttrekken aan de straf. Verder doorpratende kwam het mij voor, dat ik geenszins te doen had met iemand, die er mij in had willen laten loopen, maar die eens een grap wilde uithalen. Hij meende altijd dat het met een boete zou zijn afgeloopen en die had hij dan betaald, maar toen hij dit vonnis las in de bladen was hij geschrikt en zijn geweten had hem er toe gebracht om direkt op reis te gaan - ik meen dat hij te Zwolle of te Kampen woonde - en zich aan mij als schrijver bekend te maken. In elk geval spraken wij af hier nog geen ruchtbaarheid aan te geven, want ik zou er dan toch eerst met mijn advokaat over spreken, hoe wij hier mede aan moesten. Maar hoe het loopen mocht, zei ik, gij moet zelf aktief optreden en het verklaren, ik geef u nooit in der eeuwigheid aan. | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
Uit alles bleek mij dat de man te goeder trouw was en trachtte het kwaad, wat hij mij berokkend had, weer goed te maken. Ofschoon de meerderheid dit nu wel weet, zijn er toch altijd nog menschen genoeg die meenen dat ik werkelijk de schrijver was, maar eens en voor goed hoop ik nu dat er een einde wordt gemaakt aan deze legende, want zoo en niet anders was de zuivere toedracht der zaak. De gebeurtenissen volgden toen elkander zoo snel op, dat zij elkander verdrongen en men voortdurend leefde in een zekere spanning-Reken maar eens na:14 Juni mijn veroordeeling tot een jaar celstraf, 4 Juli 's morgens monstervergadering te Amsterdam bij welke gelegenheid Geel zijn beruchte schot loste op den politiekommissaris Stork en des avonds mijn schitterende ontvangst te Rotterdam, op 5 Juli stierf mijn oude trouwe vriend H. Gerhard om op 8 Juli in alle stilte begraven te worden door zijn familie en een paar oude vrienden, onder wie ook ik, op dienzelfden dag het van de beurs dringen van v.d. Goes onder het geschreeuw: Jij hoort hier niet, ga naar Domela Nieuwenhuis! omdat deze in een brochure het vonnis der Haagsche rechtbank sterk afkeurde, 26 Juli het Palingoproer en al de ophitserij tegen mij ten gevolge daarvan en te midden van dat alles een onverpoosde propaganda, nu hier en dan daar optredende onder ontzaggelijke geestdrift des volks, daar het uitgesproken vonnis eigenlijk eens duidelijk toonde hoe lief het volk mij had. Treffende staaltjes zou ik daarvan kunnen meedeelen, die allen een illustratie waren op de woorden, geschreven op den krans van roode bladeren, mij te Amsterdam aangeboden door de sociaaldemokratische vrouwenvereeniging: ‘Veroordeeld door de kapitalisten, toegejuicht door het volk’. Nog vergat ik de vermelding van een uiterst willekeurige daad van den hoofdkommissaris van politie te 's Gravenhage. Op den avond vóór het vonnis hield men weer een dier vergaderingen aldaar, die ware manifestaties waren. In die dagen waren alle vergaderingen daar gebeurtenissen die met vrees en beven werden te gemoet gezien. Meermalen was de Westerbaenstraat, waarin ons lokaal Walhalla gelegen was, aan beide zijden afgezet door huzaren, zoodat alleen zij er door mochten die naar de vergadering gingen. En de politie zoo in als buiten de zaal was niet te tellen. Alom een hevige agitatie. Op dien avond sprak van der Stad en | |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
deze deed dit op zijn gewone uittartende wijze, misschien sterker dan ooit omdat ook hij verkeerde onder den indruk van den zwaren eisch, toen plotseling de kommissaris de hand omhoog hief en met de woorden: Nu is het genoeg! de vergadering ontbond. Dit was in ons land iets ongehoords en het was in strijd met de wet, daar deze alleen dan van ontbinding eener vergadering spreekt, als er materieele rustverstoring plaats vindt. En dit was hier heelemaal het geval niet. Men had proces-verbaal moeten opmaken tegen den spreker maar een ontbinding was onwettig. Geen wonder dat ik in Recht voor Allen voorstelde een vereenvoudiging van ons rechtswezen, daar men alle wetten gerust kon verscheuren, alle rechters zonder wachtgeld op stal kon zetten, alle rechtbanken kortweg kon afschaffen, want men had voortaan aan twee artikelen genoeg, te weten: Artikel I. De politie is almachtig. Artikel II. De justitie is de dienares der politie. En het woord: Nu is het genoeg! wordt dan het wetboek waarnaar de aanvoerders der stok- en sabelheerschappij recht(?) spreken of handelen. Te midden der herrie, die hierdoor ontstond, ontfutselde een stille smeris op slinksche wijze de rede van v.d. Stad en op een klacht wegens diefstal, ingesteld tegen den hoofdkommissaris, is nooit eenig antwoord gevolgd. De gemoederen begonnen langzamerhand het kookpunt te bereiken en men moet die dagen mee doorleefd hebben om er over te kunnen oordeelen. Men zou heusch niet meenen dat dit uiterlijk zoo kalme en bedaarde Nederlandsche volk zou zijn op te voeren tot zulk een warmte en geestdrift. De dag van 4 Juli was weer een van die merkwaardige dagen, die onvergetelijk zijn. Toen ik - het was de eerste vergadering na mijn veroordeeling - te Amsterdam aankwam, was er een groote menigte die mij aan het station opwachtte en achter mij aan meeliep naar het Volkspark. Plotseling in de Heerenstraat verscheen een inspekteur van politie met 12 agenten, die direkt de sabel trokken, om mij in naam der wet te sommeeren terug te gaan. In naam van welke wet vergat men te zeggen en men kon dat ook niet, want zoo'n wet bestaat niet. Ik weigerde pertinent, daar de straat vrij was. De massa menschen was zoo groot, dat de politie het maar geraden achtte in te binden. Zoo bereikten wij het Volkspark, waar tusschen de 7 en 8000 menschen bijeen | |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
waren. Een ware volksmanifestatie! Men weet hoe die vergadering gestoord werd door het schot, dat Geel buiten loste op Stork en hoe het niet dan met de grootste inspanning gelukte om de vergadering tot kalmte te brengen, zoodat zij kon voortgaan en geregeld eindigen. Maar wat ik ondervond na den afloop der vergadering, overtrof alles wat ik tot nog toe beleefd had. De politie was de kluts totaal kwijt en stelde zich eenvoudig aan als wilde beesten, die dol geworden de menigte maakten tot doelwit van hun laagheden. Tusschen een kordon van agenten - er liepen er wel honderd - werd ik naar het station gebracht met Fortuyn en nog een ander naast mij, onder het uitbraken van de smerigste en ruwste taal die ik ooit gehoord heb. Het was er blijkbaar op aangelegd om ons te provoceeren tot een of andere onvoorzichtige uitlating, om dan dadelijk ons te arresteeren. Maar natuurlijk met zulk rapailje praat men niet, als men eenig gevoel van eigenwaarde bezit, daar acht men zich toch te voornaam voor. Maar wij werden omstuwd door een onafzienbare menschenmassa, waaronder als altijd de noodige kwajongens, die bij elk relletje zijn. Telkens werd de menigte uiteengeranseld, maar dan liep men een paar straten gauw om en kwam uit de volgende straat weer te voorschijn. En zoo liepen wij de Marnixstraat af. Eerst werd plotseling die andere persoon weggesleurd en van den eenen agent naar den anderen gekaatst, zooals men met Edammer kaasjes doet, en in een ommezien was hij uit onze oogen. Fortuyn liet men met vrede tot bij het station, toen de politiemacht nog versterkt was, en ook hij van mijn zijde werd weggerukt. Het stationsplein werd afgezet en niemand mocht het gebouw binnen zonder voorzien te zijn van een kaartje. Zoo kwam ik op het perron en het was mij een weldadige verademing toen ik rustig en wel in den trein zat. Vele dagen lang werd ik in mijn verbeelding vervolgd door de verdierlijkte tronies der agenten, die tot alles in staat zouden zijn geweest, het waren geen menschen meer. Het socialisme was de overheid naar het hoofd geslagen en de internationale ziekte, die als de cholera de ronde doet, is vervolgingswaanzin. Zeer terecht vermoedde een enkel blad als de Arnhemsche Ct., hierin geruggesteund door de Amsterdammer, dat het hier was de uitvoering van een last van hoogerhand, zoodat de eigenlijke schuldigen waren de ministers te 's Gravenhage en | |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
wel voornamelijk Heemskerk en de hofbeambte-minister van Justitie du Tour van Bellinckhave. Op mij scheen toen toepasselijk, wat Corneille in zijn Polyeucte het polytheïsme laat zeggen van den christen Polyeucte: een booswicht en een schelm, een rebel en een laaghartige,
een verrader, een misdadiger, een lafaard, een vadermoorder,
een verfoeilijke pestilentie voor alle goedgezinden,
een goddelooze heiligschenner, in één woord een christen.
Vervang hier het woord ‘christen’ door ‘socialist’ en het is heelemaal toepasselijk. En het waren de hedendaagsche christenen, hun verleden geheel vergetende, die hierin van harte instemden en de rol vervulden van de Joden, toen Jezus naar Golgotha werd geleid. Een groot kontrast met de politie te Amsterdam, vormde die te Rotterdam, waarheen ik dienzelfden dag stoomde om des avonds het woord te voeren. Wij gingen in optocht en al zingende de stad door naar het vergaderlokaal en de politie, die daarbij was, gedroeg zich zeer behoorlijk. Met rozen bestrooid in de vergadering door de vrouwen en vereerd met een schoone bloemenkrans, die namens Rotterdam door Helsdingen mij werd overhandigd, was de tocht in die stad een ware triomftocht. Toen ik een weinig later naar Antwerpen ging om het kongres der Vlaamsche sociaaldemokraten bij te wonen en een voordracht te houden te Gent, zooals ik dit gewoon was te doen, overkwam mij weer een nieuwe verrassing, nl. ik werd aan het grensstation Esschen gearresteerd en tusschen twee gendarmes gebracht naar de gendarmerie. Daar vernam ik dat dit geschiedde op last van den Belgischen minister van Justitie, die mij namens den koning een bevelschrift deed geworden, waarin mij verboden werd den heiligen grond van België nu en in de toekomst te betreden. Na mij een uur of vier verveeld te hebben op de gendarmerie, werd ik op nieuw onder geleide naar het station gebracht en in den trein naar Holland terug geëxpedieerd. Dit geschiedde zeker om de Nederlandsche regeering een kleinen vriendendienst te doen. Wat 'n kleingeestige manier van bestrijding toch! Alsof het socialisme uit België geweerd kon worden door mij te beletten aldaar het woord | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
te voeren. Zoo'n minister begrijpt heelemaal niet hoe 'n mal figuur hij door zoo'n daad maakt. Was men soms bevreesd, omdat de Gentsche arbeiders op hun gewone ostentatieve wijze in hun bladen hadden bekend gemaakt, dat zij mij met muziek en roode vaandels zouden komen afhalen van het station? Ik weet het niet, maar voortaan was mij nu de weg naar België versperd. Verder betuigde de Socialist League te Londen mij haar sympathie naar aanleiding van het tegen mij uitgesproken vonnis, daaraan verbindende een betuiging van minachting voor een regeering die door zulke minne daden haar eigen zwakheid verraadde. Onder den indruk der veroordeeling greep Roorda van Eysinga naar de pen, om voortaan als vast medewerker aan Recht voor Allen zijn gepeperde artikelen het publiek voor te zetten. Ik ging natuurlijk in hooger beroep en vond in mr. Jacques de Witt Hamer, advokaat te Middelburg, den man die als pleitbezorger mijn zaak verdedigde. Op 23 Juli zou de zaak voor het Hof te 's Gravenhage worden behandeld, maar wegens ongesteldheid van den advokaat werd zij onbepaald uitgesteld. Ook deze zitting gaf aanleiding tot een demonstratie, want bij het verlaten van het gebouw werd mij door eenige jonge meisjes een schoon bouquet ter hand gesteld. Wij gingen toen in optocht naar Walhalla, waar de uitslag der zitting door mij werd bekend gemaakt. Na een toespraak van mij ontving ik een schoone krans waarop stond geschreven: ‘Als blijk van hulde en dankbaarheid’ op het eene en: ‘Aan den vriend des Volks. Leve het socialisme’! op het andere roode lint. Van Walhalla wapperde fier de roode vlag. Enkele bladen begonnen toen in te zien dat dit mijntje verkeerd ontploft was en dat deze vervolging op ontzettende wijze bijdroeg om mijn populariteit te vermeerderen. Een der bladen, de Middelburgsche Ct., schreef: ‘als D.N. gevonnist wordt door een hoogere rechtbank, dan zal de agitatie eer vermeerderen dan afnemen! Als daarna de gevangenispoort voor hem geopend wordt, wacht hem nog grooter ovaties dan er nu plaats hadden, maar het toppunt van opgewondenheid zal eerst bereikt zijn, als hij terugkeert uit zijn kerker en hij nog meer poseeren kan als martelaar. Zijne ideeën zullen in den betrekkelijk korten tijd dat hij afwezig was, winnen in kracht. Niemand toch kan denken, dat door zijn afwe- | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
zigheid zijn aanhang iets verminderen zal. De ervaring leerde steeds dat bij zulke zaken een gevangen man meer invloed uitoefent dan een vrij man. En in de XIXe eeuw mag niemand meer zoo onnoozel zijn te gelooven, dat door vervolging nadeel berokkend wordt aan eene partij of een persoon, die een politieke strekking heeft of een staatkundige richting vertegenwoordigt’. De verstandiger lieden begonnen te begrijpen dat men zich eigenlijk leelijk in de vingers had gesneden, zij begrepen dat de vervolging van majesteitsschennis op zulk een nietigheid was gegrond, dat het koningschap daarboven verheven moest worden geacht. Op 16 September kwam mijn zaak voor het Hof voor. Plotseling trad de zaak een nieuwe, een andere fase in, want als nieuw getuige trad de heer Boelens op, die verklaarde de schrijver te zijn van het geïnkrimineerde artikel en getuigende dat hij onder een gefingeerden naam had geschreven en zich aanvankelijk schuil had gehouden in de onderstelling dat een lichte straf zou worden geëischt, maar zoodra hij vernam dat het vonnis zoo zwaar was, wilde hij de verantwoordelijkheid van het door hem geschreven stuk niet langer op mij laten rusten maar die zelf dragen. Men had de gezichten van die heeren rechters eens moeten zien! Zij dachten mij zoo zeker te hebben en nu zou ik hun nog ontkomen! Neen, dat kon niet, dat mocht tegen geen prijs. Hierover ondervraagd lichtte ik toe dat ik verklaard had de schrijver te zijn, omdat anders bij onbekendheid van den werkelijken schrijver ten gevolge onzer irrationeele wetgeving een onschuldige, namelijk de drukker, zou zijn gestraft. Nu echter de werkelijke schrijver uit eigen beweging de verantwoordelijkheid van het stuk op zich wilde nemen, nu nam ik mijn in eerste instantie afgelegde verklaring en bekentenis terug. De advokaat bewees nu dat ik de schrijver niet was en, zei hij, mocht men het in mij afkeuren dat ik in eerste instantie niet had getuigd overeenkomstig de waarheid, dan wenschte hij in herinnering te brengen dat er onwaarheden zijn die hooger staan dan waarheden. De heer Boelens had zich zelfs tegen den wensch van den heer Domela Nieuwenhuis bekend gemaakt en hij (de Witt Hamer) juicht het toe dat deze bereid was de verantwoordelijkheid te dragen voor zijn eigen daden. | |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
Hij vroeg dan ook schorsing der zitting aan. Fatsoenshalve gingen de heeren in Raadkamer, maar men kon wel zien dat dit slechts voor den vorm geschiedde. Neen, de heeren zouden hun prooi niet loslaten. Nu begrijp ik zeer goed dat men niet dadelijk geloof schonk aan deze verklaring en dat men zelfs gepraedisponeerd was om er geen geloof aan te hechten, maar al was het om den schijn te redden, had men een nieuw onderzoek moeten gelasten en dan zou het gebleken zijn dat deze indedaad de dader was. Maar men vreesde juist dit onderzoek en nog herinner ik mij een der geslepenste advokaten te hebben hooren zeggen: dat doen ze niet, dat nieuwe onderzoek willen ze niet, want dan komt Nieuwenhuis vrij! Juist en dat moest nu tegen elken prijs verhinderd worden. Eigenaardig was weer de stem des volks. Zoo riep iemand uit de zaal: ze moeten eerst aan Heemskerk vragen of het mag! Na eenigen tijd keerden de heeren terug en het luidde dan ook dat de schorsing niet werd toegestaan. Men wilde niet eens een onderzoek, al was het ook voor den schijn. Thans was dus weer het woord aan mijn advokaat, nadat het openbaar ministerie bevestiging van het vonnis had voorgesteld. Dit pleidooi was juridisch zeer goed en hield tevens een pleidooi in voor de politieke rechten die ons heeten gewaarborgd te zijn. Na afloop der zitting had weer een demonstratie plaats en depolitie, aan wie zulks een doorn in het oog was, hield weer de gebruikelijke ranselpartij. In Walhalla werd een vergadering gehouden waar de zaak nog eens besproken werd. Over het algemeen was de pers natuurlijk tegen mij. Het einde van het lied was dat het vonnis bevestigd werd en ik dus mijn jaar hield. Deze rechters hadden wel eens vooraf kennis mogen nemen van het gedicht van hun kollega rechter, den bekenden dichter Bilderdijk, die tusschen twee haakjes te eerlijk was om rechter te blijven en zijn ontslag als zoodanig nam, opgedragen aan zijn Nederlandsche mederechters! waarin hij zegt: is 't feit u reeds gebleken?
Bestaat het, o mijn vriend, beslis toch niet zoo ligt;
Niets kost het om de deugd de hartaar af te steken.
Te weten eer hij doemt, - ziedaar eens rechters plicht.
| |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
Ik meen, ik denk, ik hoor, men heeft mij doen gelooven,
'k Ben overreed in 't hart, dat al voldoet hier niet.
't Geldt hier uw 's naasten eer en hem die eer t' ontrooven
Is mog'lijk meer dan bloed dat uit een doodwond vloeit.
En toch werd de heer Boelens niet vervolgd wegens het afleggen van een meineed, wat toch de noodzakelijke konsekwentie had moeten zijn na mijn veroordeeling. Zelfs trachtte deze een vervolging uit te lokken, maar men liet hem stilletjes praten. Heel het socialistische Europa nam op de hartelijkste wijze deel aan dit mijn proces, zooals ik bij het nasnuffelen onder oude brieven vond. Zoo schreef Elysée Reclus: ‘Ik sluip tusschen de menigte uwer vrienden om u al mijn erkentelijkheid te betuigen. Als een mensch zijn plicht doet, ben ik zeer gelukkig. Moge ik het geluk hebben hem na te volgen als de gelegenheid zich zal voordoen’. William Morris: ‘Gij kunt u verbeelden hoe het brutale vonnis der regeering mij geërgerd heeft en zult begrijpen hoe gij onze sympathie geheel wegdraagt en zeker die van elk eerlijk mensch die niet door klassenvooroordeel hoogst verblind is’. | |||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||
Maar neen, de justicie zoekt geen schuldigen te straffen, dat is hare zaak niet; hare zaak is het hoofd der socialistische beweging te raken, al moest zij te zelver tijd de wet en het recht raken. Maar dit zijn geen rechters meer, dit zijn beulen! Wat zeg ik, beulen? Maar de beul doet immers anders niet als eene wet toepassen, en zij handelen tegen de wet! Dus nog lager als de beul liggen die mannen gevallen. Geen rechters, geen beulen zelfs, wat dan? Booswichten en anders niets. Maar booswichten van den 2den rang, want zij zijn slechts de dienaren van andere booswichten, de maatschappelijke kopstukken op politiek en ekonomisch gebied, 't is te zeggen de hooge bourgeoisie. O die hatelijke bourgeoisie! Wie te fier is om zich te laten koopen, zoekt zij te verpletteren met den honger en de armoede en wie zij niet kan overwinnen met den honger omdat hij soms persoonlijke middelen bezit om onafhankelijk te zijn, verplettert zij met het ruw geweld. Gij zijt onder deze laatste. Ik, vriend, ik die maar een proletariër ben en overlast van kinderen, zoekt zij, van over vele jaren, door den honger te dwingen en zij gelukt er maar te wel aan, door mij, stilletjes aan, al mijn cliënten te ontnemen en mij de deur te sluiten voor alle geneeskundige ambten in de hospitaals, het professoraat, enz. Zoo wordt iedereen die onafhankelijk is van geest en bijzonder die zich socialist verklaart en als zoodanig handelt en propaganda maakt, overrompeld op de eene of de andere wijze. Gij hebt het schoonste deel, de roemrijkste soort dezer vervolgingen, anderen worden vervolgd met min glans en lijden en bezwijken in de duisternis en de vergetelheid. En doch ben ik wel zeker dat al die vervolgingen, die laster tegen u in de bourgeoisbladen, en dit jaar celstraf, enz. u minder, veel minder treffen als het verlies uwer goede Johanna. Dus ik treur niet voor dit jaar gevang, dat kan uwen moed niet overwinnen, dat kan een man als gij slechts wat meer verbitterd maken tegen de oude en verrotte maatschappij’. Kautsky: ‘Toen wij hier (te Londen) het eerste bericht ontvingen van uw schaamtelooze veroordeeling, hoopten wij, dat deze geen definitieve was en gij in hooger beroep zoudt gaan. Wij hebben helaas! sints niets meer daarvan gehoord en moeten dus wel | |||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||
gelooven, dat de afschuwelijke straf u werkelijk ten deel zal vallen. Multatuli was bedroefd en verontwaardigd. Roorda woedend. Hij schreef mij: ‘gij hebt u zeer edel tegenover Boelens gedragen. Het ware zeker het toppunt van infamie u voor zijn artikel gevangen te zetten, maar de vrees der bourgeois, iets van het hunne te zullen verliezen, is grenzenloos wreed. Het pleidooi van de Witt Hamer bevalt mij maar half, althans te oordeelen naar uw verslag. Men hoort er den naderenden donder der maatschappelijke omwenteling niet in. Dat ware goed geweest voor 't publiek. Appeleer zoo zij u veroordeelen, niet wegens kans van winnen, maar om hen te traîteren’. Kort daarna ging ik naar hem toe, om mijn oudsten zoon, die te Lausanne zijn studies zou voortzetten, onder zijn zorg en toezicht te stellen. Ik had dus alle gelegenheid mij aan mijn straf te onttrekken door buitenslands te blijven, zelfs vele vrienden raadden het mij sterk aan, erop wijzende dat ik buiten de gevangenis toch meer nut kon doen dan daar binnen die dikke muren, maar ik moet eerlijk zeggen dat ik daar nooit aan gedacht heb.Ga naar voetnoot1) Ik had eenmaal | |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
die taak aanvaard, wetende hoe die weg meer een van lijden dan van eer en roem zou wezen, en dus ik aanvaardde ook al de gevolgen, die uit het bewandelen van dien weg voortvloeiden. Zelfs kwam het mij voor, wat de regeering wel graag had gezien dat ik weg bleef, want dan wist zij dat ik een deel van mijn populariteit zou inboeten. Waarom liet zij mij anders niet bewaken om mij bij de eerste poging de beste om het land te verlaten telaten opsluiten? Zij begreep dat ik in de gevangenis gevaarlijker voor haar was dan daarbuiten en had niets liever gezien dan dat ik er van door was gegaan, daarvan ben ik vast overtuigd. Op 29 November werd mijn zaak voor den Hoogen Raad bepleit door den heer van Houten, maar ook dit baatte niet, het vonnis werd bekrachtigd op 10 Januari 1887 en mijn mederedakteur Croll kondigde dit feit aldus aan: ‘Het is volbracht! Langs den weg van “rechten”, dat wil in Nederland zeggen, van haat, kuiperij, eer en winstbejag, zijn de lakeien van den hofbeambte du Tour eindelijk aangeland waar ze op hoog bevel heen moesten en hebben ze onzen vriend Domela Nieuwenhuis eindelijk als prooi voorgeworpen aan het hof- en beurs-roofgedierte, dat als hongerige raven op hem aasde, omdat hij hen bemoeilijkte in het plunderen en vermoorden des volks. Zij zullen hem nu een vol jaar van zijn ons zoo dierbaar leven ontnemen ... en misschien ... ja misschien ... de woorden kunnen ons niet over de lippen, maar ze zijn tot alles, alles in staat. Arbeiders, schroeft uwe harten dicht, want zij zijn zelfs te gemeen om onze smart te aanschouwen en de tranen te zien, die worden geweend over den vriend en de vrijheid. Slechts één ding mogen ze lezen in onzen blik, dat is hun val en uwe verlossing’! Uit elken regel spreekt een grenzenlooze verbittering, een gloeiende verontwaardiging en ook een gevoel van vriendschappelijke vereering. De tijd, die verliep tusschen dit vonnis van den Hoogen Raad | |||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||
en mijn gevangenneming (acht dagen) was er een van geduchte spanning en opwinding. Men kan gerust zeggen dat de geheele sociaaldemokratische partij in den lande zoodanig verkeerde onder dit alles overweldigende feit mijner aanstaande gevangenschap, dat men schier voor niets anders oor en oog had en als het waar is, dat ik mij toen schuldig maakte aan overschatting - Vliegen die mij zeker alles behalve vriendschappelijk gezind is, schrijft in zijn Dageraad der Volksbevrijding, dat dit de eenige maal waarschijnlijk is dat ik in 't publiek eenig gevoel van gewone menschelijke overschatting vertoonde - dan is dat werkelijk niet te verwonderen. Op 7 Januari kwam van Ommeren vrij en op 9 Januari had te Amsterdam een openbare vergadering plaats, waar ook door mij namens den Centralen Raad het woord gevoerd werd om hem een hartelijk welkom in onze gelederen toe te roepen. Was dit een dag van vreugde geweest, er lag toch een waas van droefheid over, want al was de uitspraak van den Hoogen Raad in mijn proces nog niet bekend, men verkeerde toch in groote vreeze. Op Maandag 10 Januari, dus op den avond van de bekrachtiging van het vonnis, nam ik afscheid van de Haagsche vrienden en den volgenden avond te Amsterdam in het Volkspark. Reeds om half zeven was het zoo vol dat er geen plaats meer was te vinden en men kan zich ter nauwernood een voorstelling maken van de ontzettende menigte, die op de been was. Tranen vloeiden in menigte en daarnaast werden stille verzuchtingen en krachtige vloeken gehoord. De menschen waren zoodanig opgevoerd dat zij toen werkelijk tot alles in staat waren geweest. Mijn Afscheidsgroet aan de arbeiders, in druk verschenen, gaf uitdrukking aan hetgeen toen in mijn ziel woonde. Ik wees erop hoe de geheele geschiedenis den stempel der waarheid afdrukt op het woord van Goethe: de weinigen, die hun verlicht verstand,
Hun rijk gemoed, niet voor zich-zelf bewaarden,
Maar 't grauw hun meening en gevoelens openbaarden,
Zij zijn van ouds gekruisigd en verbrand.
Elk hervormer heeft zijn via dolorosa evengoed als Jezus, en dan teekende ik Jezus, die ziende het geween der vrouwen haar | |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
toeriep: Weent niet over mij, maar weent over uzelven en over uw kinderen. Aan die woorden vastknoopende wees ik erop dat de lijdensweg van het proletariaat oneindig veel zwaarder is dan die van Jezus, een eeuwenlange pijniging en marteling, plaats hebbende op de meest geraffineerde wijze. Wie daaraan denkt, weent van smart over de ongelukkige individuen, die hij voor zijn oogen ziet ondergaan zonder er iets aan te kunnen doen, van toorn over de bevoorrechten, die zelven een handjevol uitmakende alles zoo hebben ingericht dat zij ongestraft den baas kunnen spelen over de groote massa om haar er onder te houden. En ik eindigde met te zeggen: ‘ik vraag geen medelijden, geen betraande oogen, maar ik vraag veerkrachtig handelen, ernstige toewijding, aktieve deelneming. Over mij behoeft gij niet te weenen, want ik voel mij gelukkig in 't bewustzijn mijn plicht gedaan te hebben. Waarlijk ik ruil niet met mijn vervolgers, ook al draag ik de straf die mij wacht. Wij hopen elkaar weer te zien te dezer plaatse en mocht het al zijn dat het einde van mijn leven is de cel eener gevangenis, weest overtuigd dat ik mij daarom nooit zal beklagen over de taak door mij aanvaard en door u met mij gedeeld. Wat beteekent het leven van één, tien of meer menschen in verhouding tot de menschheid? Wat zijn enkele jaren in den stroom des tijds? Personen verschijnen en verdwijnen, maar de beginselen blijven en zoolang zij niet in vervulling zijn gebracht, zoolang nog één mensch gebrek lijdt op onze rijke aarde, zoolang nog één mensch verstoken blijft van de noodige kennis om mensch te worden, zoolang nog één mensch niet is erkend in zijn gelijk recht met alle anderen, zoolang is onze taak nog niet afgeloopen. Aanvaarden wij met opgewektheid en ernst onzen arbeid, scharen wij ons als één man onder onze roode banier, waarop met zwarte letters staat gegrift: brood, kennis, recht voor allen’. Ik herinnerde aan dat schoone stukje van Turgenieff, getiteld: Op den drempel, om een voorbeeld te geven van toewijding, gelijk zij in Rusland gevonden werd onder die mannen en vrouwen, die alles, tot zelfs hun leven gaven voor hun heilige zaak en daarom dwazen werden geacht, maar heiligen waren. Ik wees erop, dat wij kruisdragers moesten zijn evenals die jongeling, van wie Longfellow zoo schoon zong in zijn lied Excelsior, die jongeling die trots alle moeilijkheden van weer en wind, trots de vleiende roepstem der | |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
liefde, trots het voorspiegelen van de wachtende gevaren zijn weg vervolgt met de banier in zijn hand, waarop Excelsior stond geschreven. Hij hield vol, want men vond zijn lijk onder de sneeuw bedolven, maar in zijn handen hield hij zijn banier omklemd. ‘Zoo ook wij. Excelsior! Al hooger - dat zij onze leuze. Het proletariaat heeft een wereldbeschavende roeping te volbrengen, nl. om de menschheid te bevrijden van onrecht en onderdrukking en een nieuwe wereld te openen, waarin vrijheid, gelijkheid en broederschap den schepter zullen zwaaien ten zegen van de geheele menschheid’. Nu ik na zoovele jaren die toespraak nog eens overlees en er dus meer objektief tegenover sta, nu doet zij mij denken aan de redevoeringen van Lassalle, nl. als afkomstig van iemand die zich zijn roeping ten volle bewust is en bereid is de gevolgen daarvan te dragen. Een enorm machtsvertoon was daarbuiten en wat ze van zins waren, is mij natuurlijk onbekend, maar het had allen schijn alsof men mij toen reeds had willen arresteeren, ofschoon dit niet mocht. Echter er gebeurde niets. Des Zondagsavonds vóór mijn arrestatie verrastte men mij in mijn vooral toen ter tijde verbazend stille woning in de Malakkastraat door mij een serenade te brengen. Dit was mogelijk door het groepenstelsel wat wij ingevoerd hadden, zoodat binnen een uur tijds op een bepaalde plaats de geheele talrijke afdeeling op de been kon worden gebracht. Wel een paar duizend menschen waren spoedig bijeen verzameld, een ongewone drukte in die buurt. Uit het raam spraken van der Stad en ik de menigte toe. Het behoeft ter nauwernood vermelding, dat deze verrassing eindigde met een hakpartij der politie, want daar was men toen zoo aan gewend dat men niet beter wist of het hoorde erbij. Hoe bevreesd men was, blijkt ook wel hieruit, dat ik des avonds om half twaalf een bevelschrift kreeg om mij den volgenden morgen om 10 uur ter beschikking te stellen van de justitie, ten einde mijn ‘straf’ te ondergaan. Men was blijkbaar bang voor een demonstratie, die misschien een gewelddadig karakter zou dragen. Ik wilde niet in mijn huis gearresteerd worden, wat natuurlijk plaats zou hebben gehad, als ik niet had voldaan aan die verrader- | |||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||
lijke nachtelijke oproeping en begaf mij dus na afscheid genomen te hebben van mijn kinderen naar Walhalla, om daar te midden mijner geestverwanten mijn arrestatie af te wachten. Men had gezorgd in de vroegte een bulletin te verspreiden, zoodat tal van belangstellenden nog de gelegenheid hadden mij daar de hand te drukken. Omstreeks elf uur verscheen de kommissaris van politie Kloppers met witte das en zijn lint om, trad Walhalla binnen en bleek als een doode verzocht hij mij, hem te willen volgen. Mijn korte antwoord was: welzeker! Een rijtuig stond voor en in gezelschap van twee stille smerissen reden wij naar het Huis van bewaring op de Prinsengracht. Ik had nog de gelegenheid op straat te zien welk een politiemacht men had ontwikkeld en dus hoe bevreesd men was dat er iets bizonders zou plaats vinden. Daar bleef ik overnachten om den volgenden morgen vroeg per rijtuig vervoerd te worden naar het toenmalige station van de Rijnspoor. Wezenlijk daar waren nog vrienden op de been, die den geheelen nacht rondom de gevangenis hadden gezworven, om te zien waarheen ze mij zouden vervoeren. Zij liepen in draf achter het rijtuig aan om mij een laatsten groet te kunnen brengen. Nog herinner ik mij een vrouw, die in een flesch melk had meegenomen om mij die aan te bieden en hoe gelukkig zij was mij dien laatsten kleinen liefdedienst te kunnen bewijzen. In Utrecht, waar ik nog zeer in de vroegte aankwam - het was half Januari en dus in de kortste dagen - stond de dievenwagen klaar, waarmede ik vervoerd werd naar de cellulaire gevangenis aldaar. Zoo was ik dus achter de dikke kerkermuren, waar men mij een jaar van mijn leven ging ontstelen. Als afscheid had ik achtergelaten een kleine waarschuwing aan de partijgenooten, om hun attent te maken dat men waarschijnlijk een meer vriendschappelijken toon tegenover de arbeiders zou aanslaan en zich voordoen als werkmansvrienden. Men zal zeggen: ziet ge, wij willen wel wat doen voor de arbeiders, wij dragen het werkvolk een goed hart toe. Reeds vroeger hadden wij dat getoond en gedaan, maar die volksmisleider bedierf alles, hij ontnam door zijn scherpe kritiek alle lust aan de ware volksvrienden om iets voor het volk te doen, daar hij alles afbrak en verdacht maakte wat wij deden. Gij ziet onze goede gezindheid en het was dus die vermeende volksvriend die uw vijand was. | |||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||
Ik waarschuwde dat men zich vooral niet in den val zou laten lokken door kleine koncessies, door het lijmen met schoone woorden als sociale gerechtigheid en met allen ernst drong ik erop aan om vooral nooit te vergeten dat de verlossing der arbeiders het werk moest zijn van de arbeiders zelven, tegenover wie als het er op aankomt, alle andere klassen zullen staan als één reaktionaire massa. En mijn mederedakteur Croll, die zoo meesterlijk de kunst verstond om de gemoederen op te zweepen, gaf op deze wijze uitdrukking aan zijn van haat overkropt gemoed: ‘Een jaar cel ... dat wil zeggen dat hij geheel alleen tusschen vier kerkermuren zucht ..., eerst als de lieve lente de geheele natuur opwekt tot nieuw leven ..., dan als de zomer alles vervult met heerlijkheid en pracht ...., ook nog als de herfst alles weer schijnt te sloopen ... en eindelijk als in den winter alles sluimert en rust ... Gedurende al dien tijd gedwongen werkeloosheid, moedwillige afsluiting van het wereldtooneel, waarop zijn werkzame geest zich onafgebroken bewoog, moedwillige, gewelddadige scheiding uit den kring der geliefden en de partij der verdrukten waarvoor het hem lief was te lijden en te strijden. “Maar de arbeiders genieten van dit alles ook niets, ik blijf dus met hen vereenigd, zij het dan niet in den strijd dan toch in de ellende”, zoo troostte hij zich bij het heengaan. En nu .... ze hebben hem in hun klauwen, onzen vriend. Partijgenooten, op ons allen rust thans de plicht van verdubbelden ijver en van eensgezindheid, die alle tweedracht moet weren en uitroeien uit liefde voor ons beginsel. Wij zijn overtuigd dit alles niet te vergeefs van u te vragen. En gij, tegenpartij - ook aan u een woord: gij hebt den man des volks geheel onschuldig, zelfs aan het feit waarvoor hij veroordeeld is, in uwe macht. Wee uwer indien gij hem een haar op het hoofd durft krenken! Wee u, indien ge hem ons niet geheel ongedeerd weer uitlevert’! Men meende zeker het socialisme gesmoord te hebben, want het was de tijd van internationale vervolging bij uitnemendheid. In het begin van Januari 1886 kwam Kropotkine vrij uit de gevangenis te Clairveaux, waar hij drie van de vijf jaar had doorgebracht waartoe hij in het beroemde Anarchistenproces te Lyon in 1883 was veroordeeld, maar om dadelijk plaats te maken voor anderen, die veroordeeld waren tot langer of korter straffen. Cipriani zat | |||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||
gevangen in Italië. Johann Most werd opgesloten op Blackwell Island bij New York. Louise Michel, Jules Guesde, Paul Lafargue en dr. Susini waren in Frankrijk gevangen genomen. Vollmar, Bebel, Auer, Frohme, Ulrich en Viereck waren tot 9 maanden veroordeeld in Duitschland. In Engeland hadden zelfs vervolgingen plaats. Anseele zat te Gent. Van Ommeren en Geel, die wegens een mislukten aanslag op een politiekommissaris 8 jaar opliep, Fortuyn en van der Stad en nu eindelijk de aartsopruier Nieuwenhuis zelf vielen als slachtoffers der justitie in Nederland. Wat 'n rustig jaar zou dat jaar 1887 worden, nu zooveel van die opruiers achter slot en grendel waren opgeborgen! Het socialisme zou nu wel dood gaan, het woord van dien onnoozelen inspekteur van politie te Amsterdam zou wel bewaarheid worden, die zei: wat zal die Nieuwenhuis raar opkijken als hij uit de kast komt en geen socialisten meer vindt. Onnoozele halzen, alsof men een beweging doodt door haar woordvoerders te treffen en onschadelijk te maken! Wij durven gerust verklaren dat er nooit beter propaganda is gemaakt voor het socialisme dan in die jaren, toen de furie van de vervolging als een ware manie den regeerders naar het hoofd was gestegen. |
|