Van christen tot anarchist
(1910)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 116]
| |
die zij niet konden weergeven in woorden. Twintig jaar vroeger zou mijn prediking, al was zij precies dezelfde geweest, die eens roependen in de woestijn zijn geweest en ook hier geldt het woord dat de tijd rijp moet zijn, anders geeft het in het geheel niets. Duf was de geest toen ik begon, maar er kwam leven in de doodsbeenderen. Toen de minister van Justitie een enquête deed instellen naar den omvang en de gevolgen van den kinderarbeid, toen zag elkeen zeer goed in dat dit een der eerste vruchten was van mijn werken. En toen de resultaten bevestigden wat ik altijd gezegd had, - o.a. op de fabrieken van Regout te Maastricht -, toen er dingen aan 't licht kwamen die ten hemel schreiden, droeg dit bij om te doen zeggen: ziet ge wel, het is alles zooals hij heeft gezegd. Al verwierp men in de jaarvergadering van Volksonderwijs mijn voorstel om op school kindervoeding van gemeentewege te verstrekken, de kwestie was aan de orde gesteld en zou aan de orde blijven. En die vereeniging sprak zich voor 't eerst vierkant uit voor leerplicht. Onder den druk der kiesrechtbeweging had men in 1884 besloten tot grondwetsherziening, men begreep dat de deur wat verder geopend moest worden, want 1 op de 7 meerderjarige mannen kiezer, dat was toch wel wat al te gek. Verder was ook de werkloosheid in die jaren groot, zoo groot dat de gewone weg van liefdadigheid en armenzorg volkomen onvoldoendebleek te zijn. Wij namen natuurlijk die beweging ter hand en nog herinner ik mij een vergadering in het gebouw der Vrije Gemeente te Amsterdam, die nooit uit mijn geheugen zal gaan onder de duizenden vergaderingen, door mij gehouden. De toevloed van menschen was zoo groot, dat het haast tot dooddringen kwam. Er was dan ook geen sprake van dat de menschen allen in de zaal konden komen en daarbuiten op straat stroomde het nog steeds toe, zoodat langzamerhand het heele Leidscheplein vol stond. Ik sprak de menigte toe, om te betoogen dat de werkloosheid voortkwam uit de slechte produktiewijze, dat wij, socialisten, onmachtig waren brood te geven aan de hongerigen maar dat wij de kwaal peilden om te konstateeren hoe ziek de maatschappij was. De bladen waren ontzet over deze beweging en in ongerustheid riep men dat er wat gedaan moest worden. En jawel, binnen veertien dagen had men twee ton bij elkander om uitdeelingen te doen plaats vinden. Brood, spek en andere levensmiddelen werden verstrekt en dit | |
[pagina 117]
| |
verhoogde de populariteit der socialisten, want het volk zei terecht: dat hebben de socialisten gedaan! Men herinnert zich zeker nog wel de groote demonstratie van werkloozen op Trafalgar Square te Londen in het vroege voorjaar van 1886, toen Champion en Burns gevangen werden genomen en op dat plein bloed is gevloeid. Toen sprak Burns o.a.: ‘ik kom hier als werkman zonder werk en als revolutionair. Indien de heerschende standen ons geen brood geven, waarop wij recht hebben en dat zij ons ontstelen, dan zullen wij met lood antwoorden’. Vergelijk hierbij zijn houding tegenover de werkloozen in 1906, toen hij intusschen minister was geworden en precies als alle ministers de menschen aan het lijntje hield door hen met een kluitje in het riet te sturen. Ik zeg niet dat hij als minister iets proefhoudends kan doen voor de werkloozen, hij evenmin als elk ander, want in het teeken der werkloosheid gaat onze kapitalistische maatschappij te gronde, maar is het niet treurig om een voormaligen flinken kameraad, die dit zelf ook heel goed weet, zich zoodanig te zien aanpassen aan de omstandigheden, dat hij een ministerzetel aanneemt om op de grondslagen dezer maatschappij voort te gaan bouwen? In de buitenlandsche pers kwamen onrustbarende artikelen over den toestand in Nederland voor. De Temps zond een opzettelijken verslaggever hierheen om eens uitvoerig te vertellen hoe het in Holland gesteld was en alstoen verschenen opzienwekkende artikelen in dat blad, waarin op de meest sympathieke wijze over mij werd gesproken en zelfs stelde deze het voor alsof het socialisme ten onzent bijna de overhand had. Nu wordt de Temps ten onzent nogal veel gelezen in de hoogere kringen. Het regende bedankjes en de Temps zag zich verplicht een anderen verslaggever te zenden die hier kwam met de opdracht om de menschen gerust te stellen en artikelen te schrijven, waarin hij vertellen moest dat het niet zoo erg gesteld was met het socialisme als in die artikelen stond geschreven, maar eigenaardig dat een man met zoo'n opdracht, om de dingen niet te beschrijven zooals ze zijn of zooals hij ze ziet, maar om een voorstelling te geven zooals men die zelf wenscht, ten slotte erkennen moest dat ik ‘een der invloedrijkste personen’ in het land was! Nog een vergadering maakte een ontzettenden indruk en werkte | |
[pagina 118]
| |
mede om het socialisme bij de massa te doen doordringen. In het begin van 1884 had in Maison Stroucken te Amsterdam een openbaar debat plaats tuschen den orthodoxen hervormden predikant Westhoff en mij. Terwijl om 8½ uur de vergadering moest beginnen, werd de zaal bij de opening om 7 uur reeds stormender hand ingenomen, zoodat er geen mensch meer in kon; steeds kwamen er meer menschen, zoodat de heele Marnixstraat volgepropt stond. Algemeen was het oordeel dat onze predikant, naar ik meen een eerlijk en welmeenend maar slecht onderlegd man, leelijk in den hoek werd gezet. Zelfs de Standaard, het blad der antirevolutionairen, gaf dit niet onduidelijk te kennen en schreef met andere woorden: wat doet die man ook in de kou, hij kon toch begrijpen dat hij het moest afleggen tegen een man als Nieuwenhuis, die heelemaal in die dingen leeft. Aan deze vergadering is nog een aardigheid verbonden. Een der bestuurders van de Arbeiterbildungsverein, waarvan deze vergadering was uitgegaan, begaf zich met het nummer van het blad waarin dit gestaan had, naar dr. A. Kuyper, den redakteur, en met het leukste gezicht zei hij tot dezen: u heeft dit geschreven in uw blad en gij oordeelt dus dat ds. Westhoff niet de bekwaamheid heeft om een debat te voeren; nu is het ons te doen om de waarheid en daarom noodigen wij u uit om met Domela Nieuwenhuis een debat over het socialisme te houden. Dr. Kuyper zag wel wat verbaasd op en zei dat hij daarover nog eens denken moest en dat hij graag de statuten der vereeniging eerst wilde zien. Hij kon dus niet dadelijk besluiten. Nadat hij de statuten gekregen had, stuurde hij een briefje waarin hij bedankte, omdat hij geen reklame wenschte te maken voor het socialisme. Ik heb dat nooit begrepen, want dat is een echt verlegenheidsargument. Indien hij werkelijk overtuigd christen was, dan moest hij deze eenige gelegenheid om onder ongeloovigen reklame te maken voor zijn christendom, met beide handen hebben aangegrepen. Hij gaf hierdoor een bewijs van onmacht, dat men niet van hem verwacht had. Zoo moest het debat overgaan en voorts is het misschien voor menigeen van belang om te weten dat ik persoonlijk nooit in aanraking ben geweest met dr. Kuyper. In het begin van het jaar 1884 begonnen de vervolgingen. Ik had namelijk in het nummer van 5 April het bekende gedicht van | |
[pagina 119]
| |
Heine ‘De wevers’ vertaald opgenomen met de onderteekening van H. Heine. Dat was te erg in de oogen der justitie en ik werd gedagvaard om mij te verantwoorden. Het bleek dat de geïnkrimineerde woorden waren: ‘Gevloekt zij de koning, de koning der rijken’. Daarbij had deze schier ongelooflijke gebeurtenis plaats. De rechter namelijk vroeg mij het adres van dien meneer Heine, toen ik hem verklaard had dat deze de maker was, zooals de onderteekening ook aangaf. Ik antwoordde dat die meneer Heine allang dood en overigens een zeer bekend Duitsch dichter was. De man scheen daar niets van te weten maar te begrijpen dat hij een leelijken flater had begaan. Tot zijn vergoelijking kunnen wij alleen aanvoeren dat in plaats van ‘Duitschland, wij weven uw lijkendoek’ gezet was Holland, enz. maar dat hij het gedicht niet kende, dat was al sterk genoeg. En heel nuchter was zeker de vraag, of met den koning der rijken bedoeld was de koning der Nederlanden. Van een vervolging is natuurlijk niets gekomen, men had zich voldoende gekompromitteerd om de zaak niet in de openbare terechtzitting te doen komen. Maar ... wat in 't vat is verzuurt niet, zooals men later zal bemerken. Een groote beweging veroorzaakte een Proklamatie, gedateerd 23 Mei 1885 uit Karlsbad, die in den nacht van 27 op 28 Mei 1885 werd aangeplakt op de muren van Amsterdam en die onderteekend was Willem en De minister. Daarin stond dat de koning, begaan met de ellende des volks en zijn einde voelende naderen, afstand deed van zijn jaarlijksch traktement van ƒ 600.000, alsmede van de inkomsten uit de domeinen en ‘van al wat verder uit het zweet en bloed der arbeiders afdruppelde op ons en onze verdorven hofhouding’, dat hij vrede sloot met Atjeh, het staande leger afschafte en invoerde een algemeene volkswapening, dat hij afstand deed van de kroon voor zijn nakomelingen en de kamers ontbond, om door een beroep op het geheele volk een beslissing te doen nemen omtrent den regeeringsvorm. Dadelijk zag men daarin de socialisten, ofschoon het socialisme als zoodanig niets met den inhoud te maken had. Een huiszoeking op onze drukkerij te 's Gravenhage had reeds op 28 Mei plaats, om de herkomst der proklamatie vast te stellen. Men vond echter niets. En op denzelfden dag werd de sekretaris van de afdeeling Amsterdam van den Bond voor Algemeen Kiesrecht, B. van Om- | |
[pagina 120]
| |
meren, gearresteerd als vermoedelijke dader. Ofschoon de bewijzen uiterst zwak waren, werd hij veroordeeld op de getuigenis van één rechercheur, die beweerde hem op vrij grooten afstand te hebben herkend, en ofschoon de man vóór de konfrontatie gezegd had dat de bewuste persoon knevel en bakkebaarden droeg, wat niet het geval was, werd v. Ommeren veroordeeld tot 1 jaar gevangenisstraf in eenzame opsluiting. Een enorme agitatie heerschte er in de stad en dagelijks hadden er vechtpartijen plaats met de politie. Allerlei veroordeelingen volgden, de een kreeg 1 jaar, de ander 4 maanden, een derde 2 maanden en allen wegens verzet tegen de politie. Daarbij kwamen de reeds vermelde onthullingen van de Pall Mall, de beruchte prostitutie-schandalen, waarin tal van aanzienlijke personen, met den prins van Wales (den onlangs overleden koning Edward) en den koning van België aan het hoofd, waren betrokken. Bij duizenden werd ons blad in die dagen verkocht. Wij hadden oplagen van 20 tot 30.000, die grif van de hand gingen. Eindelijk had in dat jaar ook de groote, indrukwekkende kiesrechtdemonstratie te 's Gravenhage in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen plaats, waar het woord werd gevoerd door Postma namens het Werkliedenverbond, van der Stad namens den Soc. Dem. Bond en van Raay en mijn persoon namens den Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht. Op verschillende plaatsen werden de afgevaardigden bij hun terugkomst feestelijk ingehaald; op sommigen hadden echter vijandelijke demonstraties plaats. Er vielen heel wat slachtoffers. Maar er ging slechts één stem op over de grootsche en waardige wijze waarop men betoogd had. Deze heele beweging was heel wat grooter en indrukwekkender dan de latere, die de Soc. Dem. Arbeiders Partij in 1906 en latere jaren op touw heeft gezet. Ondanks alle geschreeuw van die zijde won de beweging twintig jaar geleden het verre boven die van heden. Ik had in dien tijd kennis gemaakt met enkele ambtenaren van verschillende departementen en onder hen noem ik meer in het bizonder Croll, omdat hij in de beweging een grootere rol heeft gespeeld, daar ik hem tot mijn mederedakteur aan het blad nam. Deze was ongetwijfeld een goede kracht, die met zijn scherpe pen snedig wist om te gaan. Wij hebben altijd goed samengewerkt en ik mocht dat kleine, pittige ventje graag lijden, die wel is waar | |
[pagina 121]
| |
een afkeer had van het volk omdat dit hem tegenstond, maar die uit een gevoel van rechtvaardigheid toch de zijde des volks koos. Toen hij voor de keuze gesteld werd om òf zijn plaats als ambtenaar, dus zijn bestaan op te geven, òf zijn plaats in den Centralen Raad der partij, koos hij ofschoon onbemiddeld het eerste, daar hij meende grondwettig het recht te hebben lid van dien raad te zijn. Alweer nieuwe propaganda voor onze zaak, want slachtoffers komen altijd een beginsel ten goede. Omdat hij een zeer zelfstandig karakter had, gaf ik hem uit mijn zak ondersteuning in den vorm van traktement voor zijn medewerking aan het blad, wat ik later te beter kon doen door hem zoogenaamd tot mijn sekretaris te maken. Zoo gaf ik hem de helft van mijn traktement als kamerlid, terwijl ik de andere helft besteedde aan de propaganda, want daar ik er niet van hoefde te leven, wilde ik niets van dat traktement genieten. Hadden niet andere invloeden op hem ingewerkt, om hem tegen mij op te zetten en zelfs gemeene brochures tegen mij te schrijven, ik geloof niet dat wij ooit van elkander vervreemd waren. Want ik heb er altijd spijt over gehad, omdat ik hem in den grond der zaak graag mocht lijden en hem hield voor een overtuigd socialist. Wat heb ik later vreemd opgekeken, toen hij het voorstelde alsof een beginselverschil ons scheidde, want nooit hebben wij eenige ernstige diskussie over beginselen gehad. Van nature was hij autoritair en vreemd klonk het mij toe dat hij mij beschuldigde van hetgeen hij zelf was.Ga naar voetnoot1) Dat hij zich tegenover mij uitspeelde als den anarchist, dat was niet eerlijk. Maar zijn tragische dood in 1895, waarover altijd een sluier ligt uitgespreid - en dat is misschien goed ook - maakte een einde aan een leven dat zooveel belovend was geweest voor de zaak der onterfden. Want hoewel sociaaldemokraat heb ik altijd eenige sympathie gevoeld voor de anarchie, omdat daarin het vrijheidsbeginsel, mij | |
[pagina 122]
| |
steeds zoo lief, lag opgesloten. Als ik mijn heele leven naga, ontdek ik daarvan voortdurend de sporen. Onze Hollandsche oude beweging heeft zich hierin altijd onderscheiden van die in andere landen, dat zij een vrijheidlievend, een indedaad revolutionair karakter bezat en niet als de latere sociaaldemokratische heelemaal gevormd werd naar Duitsch model. Wij zijn dan ook geruimen tijd samengegaan met de anarchisten en al is het waar, dat ik mij wel eens schrap heb gezet tegen hen of liever tegen sommigen hunner, zij zelven zullen nu de eersten zijn die erkennen dat zij de vijandschap zochten en uitlokten. Maar dikwijls is dit niet gebeurd, want de meeste artikelen tegen de anarchie in het blad zijn niet van mijn hand. Het spijt mij altijd dat ik niet van den beginne af mijn artikelen met een letter heb geteekend, want nu ben ik dikwijls aansprakelijk gesteld voor hetgeen ik niet geschreven heb. En ik ben altijd wat vrijgevig geweest in het opnemen van wat anderen schreven, omdat ik bang was machtsmisbruik te maken van mijn positie als redakteur. Zoo is het zeker merkwaardig, dat niet een verklaard anarchist, maar ik Peter Kropotkine hier te lande heb binnengeleid door een vertaling van zijn Woord aan de Jongelieden in het jaar 1885 met een kleine voorafgaande, zeer sympathieke levensbeschrijving. Toen de Vlaamsche sociaaldemokraat Edmond van Beveren in een artikel van 7 November 1885 kwam waarschuwen tegen het anarchisme krachtens internationale ervaringen, toen kwam ik er in een onderschrift tegen op, dat hij sprak van de ‘dolle theorieën’ van het anarchisme. Een bekend verslaggever van de Figaro schreef in 1885: ‘wat de sociaaldemokraten betreft, dat zijn de mannen van de roode vlag en zelfs - als ik mijn oogen mag gelooven - van de zwarte vlag der anarchie’. In zijn Dageraad der Volksbevrijding verwijt Vliegen mij, dat ik ‘altijd gaarne ietwat koketteerde met het anarchisme, althans zeer ongaarne mij er vierkant tegenover stelde’. En in een artikel over de Fransche verkiezingen in 1885 (zie het nummer van 28 Oktober) oordeelde ik reeds heel gunstig over een anarchistischen oproep tot onthouding bij de stembus, terwijl ik zeer duidelijk te kennen gaf niet te behooren tot hen, die meenen dat het algemeen stemrecht redding zal brengen. Hierbij komt dat ik reeds vroeg in verbinding heb gestaan met | |
[pagina 123]
| |
verschillende buitenlandsche anarchisten en ik deelde niet den haat, dien sociaaldemokraten van den echten stempel, dat zijn de door Duitschland gemerkte, voor elk anarchist gevoelen. Onder de personen, met wie ik het vroegst in aanraking ben gekomen, behoort de Indische ingenieur Henri van Kol, met wien ik jarenlang in vertrouwelijke vriendschap heb gestaan, een vriendschap die vooral door invloeden van buiten op treurige wijze is afgebroken geworden, om te ontaarden in een vijandschap, die op den grond der ziel bij geen van beiden bestaat. Reeds in 1881 traden wij in korrespondentie en toen hij met Nellie trouwde, werd het nog intiemer. O, als ik de brieven van deze twee nog eens overlees, dan vind ik daar een onbegrensde, matelooze vereering in. Ik was hun Christus, hun heiland, hun alles. En wanneer dan later van die zijde geklaagd wordt over persoonsvereering, die afgekeurd wordt, dan zou ik wel eens willen vragen of niet juist zulke personen daartoe het meest hebben bijgedragen. Ja, is het niet merkwaardig hoeveel Ferdinandjes er rondloopen in de sociaaldemokratische partij, daar mannen als Fortuyn, Vliegen, van Kol en zooveel anderen een hunner kinderen naar mij noemden, toch zeker omdat zij daardoor mij in hun kinderen wilden huldigen. Wat b.v. te zeggen van het volgende versje van Nellie (zie Recht voor Allen van 1889, No. 199): Op Ferdinands eersten verjaardag.
Naar den denker heet hij ‘Karel’Ga naar voetnoot1),
Naar den doener ‘Ferdinand’Ga naar voetnoot2);
Och, bleek eens ons heerlijk ventje
Aan die beiden nauw verwant.
Mocht hij kind zijn in de boosheid,
Vrouw naar 't hart, man in 't verstand,
Held in 't denken, zooals Karel,
Held in 't doen, als Ferdinand.
Heerlijk ventje, dat zoo vroolijk
Dartelt aan uw moeders hand,
Wilt ge eens mijn zorgen loonen,
Wilt ge uw liefde mij betoonen?
Wordt als Karel en Ferdinand!
| |
[pagina 124]
| |
En Rienzi (van Kol) spreekt er zijn zegen over uit: Zoo zij het! In 1884 maakten wij persoonlijk kennis, daar hij in dat jaar met verlof in Nederland kwam en gedurende al dien tijd bleven wij goed bevriend, gelijk de latere korrespondentie - denkt maar aan het bovengenoemd versje - voldingend bewijst. En pas bij zijn tweede verlof in 1892 begon de verhouding te verslappen. Voornamelijk is het 's mans ijdelheid, die daarvan de oorzaak is. Niet dat wij ijdelheid afkeuren, o neen, elk mensch bezit er een dosis van en als wij ons anders voordoen, dan meenen wij het niet, maar men moet zijn ijdelheid in toom weten te houden en niet haar tot allerlei uitspattingen laten komen. Ik nu heb niet het vermogen om iemand te vleien, misschien omdat ik er zelf niets van houd gevleid te worden en er zelfs verlegen onder word als iemand het mij doet, ook niet om te spekuleeren op iemands zwakke zijde, ook al ken ik deze en dus ik heb hem niet gevleid. Anderen daarentegen, die de zwakke zijde gauw bespeurden, wisten deze op de schandelijkste wijze te exploiteeren. Gul als hij was, heeft het geld gestroomd in die dagen in de partij. Het geleek wel alsof allen waar wilden maken, wat een der voorgangers eens rondweg tegen mij zei: je ziet, het geld moet toch op, die vent is gek, laat ons dus zorgen dat wij er ons deel van krijgen. Het is onjuist, dat wij vervreemd zijn door mijn aanvallen op Liebknecht, want op het kongres te Zwolle erkende van Kol dat Liebknecht begonnen was en hoewel mijn aanvallen betreurende schaarde hij zich aan mijn zijde en vond ze gerechtvaardigd, terwijl hij mij reeds in 1890 schreef: ‘de houding van Liebknecht tegenover u heeft mij meer gehinderd dan verwonderd: reeds vaak vernam ik van flinke Duitsche partijgenooten en verbannenen dat hij een autocraat is van top tot teen, hij is dan ook geenszins populair. Liebknecht zal nooit de groote gave bezitten om zich mede te bewegen met den tijd, zijn standpunt blijft hij handhaven, maar de beweging gaat vooruit en is die gang wat sneller, dan zal Liebknecht nog meer ten achteren blijven; voor het socialisme is van hem niet veel meer te hopen’. Evenmin is het waar dat de verhouding onzer wederzijdsche vrouwen hieraan schuld heeft, want toen Nellie in 1892 terugkwam, logeerde zij bij ons en daarna nog schreef v. Kol mij, dat het hem zoo aangenaam was dat de wederzijdsche dames het zoo goed | |
[pagina 125]
| |
met elkaar konden vinden en dat Nellie met genoegen kennis had gemaakt met mijn vrouw. Wij hebben elkander onbeperkt vertrouwd, gelijk het vrienden past, hij door mij zijn heele vermogen in beheer en bewaring te geven, ik door hem als vriendendienst ƒ 30.000 te verstrekken op ondernemingen waarvan ik niets wist, zelfs niet waar ze gelegen waren. Nu heeft hij mij beslist unfair behandeld, dat zal elkeen moeten toestemmen. Hij toch bood mij 8% aan, omdat dit de gebruikelijke rente in Indië is, maar ik nam dit niet aan en stelde hem voor 5% vaste rente en dan aandeel in de winst naar gelang de zaken goed gingen. En toen de zaak op poten stond en mede met mijn geld goed was geworden, toen gaf hij mij het geld terug, waar hij wettelijk het recht toe had. Der Mohr hat seine Schuldigkeit gethan und kann gehen. Als dat een nette behandeling is, dan weet ik niet meer wat daaronder te verstaan. Voeg hierbij gekwetste auteursijdelheid, omdat er niet genoeg werk werd gemaakt van zijn brochure Christendom en Socialisme en ik niet gunstig genoeg had gesproken over een zijner andere brochures en gij begrijpt zielkundig de verwijdering. Ik zou hierover veel meer kunnen schrijven, maar ik meen mij in dezen zooveel mogelijk te moeten beperken en dus alleen datgene te vermelden, wat strikt noodig is ter verklaring van een zaak, die mij een tijdlang letterlijk het leven vergald heeft. Daar alle lokalen voor ons gesloten waren te Amsterdam, moesten wij wel uitzien naar een vergaderplaats en die vonden we ten slotte in het zoogenaamde Volkspark buiten de Raambarrière. Wie dat gebouw of dat komplex van gebouwen ooit gezien heeft, zal het niet vergeten hebben, want het was een echte vergaderplaats voor de verschoppelingen der maatschappij. Over een smal bruggetje ging men langs het zoogenaamd steenen huis, zeker zoo genoemd omdat het het eenige steenen gebouw op het terrein was - de anderen waren van hout - waarin ook een kamer was voor bestuursvergaderingen. Aan de andere zijde had men kleinere zalen of loodsen, in de eene waarvan nog wel 800 menschen konden geborgen worden. En eindelijk aan het uiteinde lag de zoogenaamd groote zaal - het woord zaal klinkt wel wat grootsch, maar het droeg nu eenmaal dien naam - waarin 1500 menschen bijeen konden komen. Maar het geheel was zoo bouwvallig, dat wij er meer- | |
[pagina 126]
| |
malen gesproken hebben, terwijl de menschen de paraplus hadden opgezet voor de regen, die er overvloedig binnenstroomde. Op het terrein tusschen de gebouwen konden wel eenige duizenden plaats vinden en het is meermalen gebeurd dat er wel 8 à 10.000 menschen bij elkander waren. Wat daar al niet afgespeeld is! Maar de menschen voelden er zich vrij en frank, alsof zij in hun eigen huis waren en alle oudere partijgenooten zullen nu nog den tijd van het Volkspark beschouwen als den bloeitijd der beweging. Eenmaal heeft men getracht aan den vooravond van een onzer groote vergaderingen het gebouw in brand te steken, om ons op die wijze het vergaderen te beletten, maar dit gelukte niet, omdat het hout te vochtig was, het wilde niet branden. Het was een ergernis voor heel het fatsoenlijke Amsterdam, dat wij zoo'n hol hadden, waarin menigeen zich niet waagde. Zoodra wij vergaderingen hielden, stroomde het erheen, maar wij deden het ook in andere lokalen, als wij er de gelegenheid maar voor vonden en dat gelukte wel eens, omdat wij de list aanwendden om onder een anderen, gefingeerden naam een zaal aan te vragen. Meestal hadden wij sprekende onderwerpen, die veel menschen lokten. Zoo sprak ik over de vraag: wie zijn de dieven? om onder dien titel de eigendomsvraag te behandelen. Een goed pakkend onderwerp opgeven is van evenveel belang als de titel van een boek. Menigeen denkt dat dit er niet op aan komt, maar dat is niet waar. Fortuyn sprak toen in café Zincken over de vraag: wie zijn de moordenaars? - eigenlijk omdat ik verhinderd was - en die vergadering is historisch geworden, omdat zij door de politie werd uiteengeranseld. Hoort hoe een bourgeois-blad, de Amsterdammer dit tooneel teekent: ‘vrouwen gillen; mannen schreeuwen; een enkele stoel wordt omhoog geheven; sommigen vluchten naar het belvedère; de vertegenwoordigers der pers beklimmen de hoogte waar de tribune staat; de agenten van politie slaan op de menigte in. Ook aan de buitenzijde bij den ingang verschijnen agenten, de menigte is feitelijk ingesloten; agenten hier; agenten daar; agenten overal; de kachel wordt ineengeslagen; de menigte baant zich een weg door de ruiten, geen glas blijft er heel. Tafels en stoelen worden omver geworpen, spiegels gebroken. Binnen tien minuten is het lokaal grootendeels ontruimd. Alleen de heer Fortuyn blijft schijnbaar kalm op zijn katheder staan, omringd door de leden van het be- | |
[pagina 127]
| |
stuur’. Verschillende personen werden min of meer ernstig verwond, terwijl anderen in het water werden gedreven. Natuurlijk dat dit veel kwaad bloed zette en in Recht voor Allen werd rondweg de bewapening des volks gepredikt. ‘Partijgenooten’, zoo leest men in dat blad, weet dus wat u te wachten staat, wat rest ons nu? De wapens’. Een aanklacht bij den officier van Justitie, ingediend door Fortuyn, ging de prullemand in; daarentegen werd deze veroordeeld tot ƒ 100.- boete of 2 maanden hechtenis, omdat hij de regeering voor moordenaars had ‘uitgescholden’. Men moet dezen tijd mede hebben beleefd om de heerschende stemming te begrijpen en steeds hooger verhieven zich de golven op de woelige zee van het volksleven. In het begin van 1886 hadden wij het eerste verschil in de partij, dat een tijdlang de gemoederen bezighield. Van Raay, een jong man met een goed verstand en beredeneerd, ofschoon een slecht timmerman, maakte als spreker nog al opgang, maar over 't paard getild verbeeldde hij zich nog al veel. Hij meende het lot van de leiders in handen te hebben door een bewijsstuk, waaruit bleek dat de proklamatie, waarvoor van Ommeren gestraft was, wel degelijk op onze drukkerij gedrukt zou zijn en dreigde daarmede om zoodoende zijn positie te versterken. Dit werd als verraad jegens de partij beschouwd, ten gevolge waarvan hij met een paar anderen uit de partij werd geroyeerd. Daarop gaf hij een brochure uit, getiteld: Mijn afscheid van den soc. dem. Bond, het voorbeeld gevende aan zoovele anderen. In geen land toch is het zoo gebruikelijk als hier, om bij zijn verlaten der partij een brochure uit te geven, ten einde zich zeer gewichtig te maken. Zoo hebben wij er behalve deze ook een van Croll en een van Rienzi, die allen dit met elkander gemeen hebben dat zij eigenlijk gericht zijn tegen mijn persoon. Van Raay deed aan 't einde heel listig een poging om ‘heeren’ en arbeiders van elkander te scheiden door het oprichten van een partij, die uitsluitend uit handarbeiders zou bestaan. Op deze brochure werd door mij namens den Centralen Raad geantwoord door een andere, die getiteld is: Vijf en dertig leugens in één vijfcentsbrochure of de hoop der toekomstige Arbeidsrpartij, waarin hij zoodanig vernietigd werd, dat er van zijn partij ook niet veel terecht is gekomen. Onder degenen die toen met hem meegingen, behoorde ook Vliegen, die later zoo'n groote rol speelde in de Soc. Dem. Arbeiders Partij. Er | |
[pagina 128]
| |
zijn er die het mij kwalijk namen dat ik dezen persoon weer mijn vertrouwen schonk, toen hij tot ons terugkeerde en die zeiden: eens een verrader, steeds een verrader! Soms als ik de verdere geschiedenis van dezen man naga, denk ik wel eens dat men gelijk had, maar ik nam - misschien te onzaliger ure - aan, dat een mensch zich verbeteren kan en nam hem dus een tijdlang weer in vriendschap op, om later op nieuw door hem verraden te worden. Invloed op de partij heeft dit standje niet gehad en van Raay kwam ten slotte terecht, waar wij hem voorspeld hadden dat hij zou komen, nl. in het Werkliedenverbond. Zijn vroegtijdige dood in 1893 maakte een einde aan zijn leven, anders gelooven wij zeker dat hij op nieuw zou zijn opgedoken in de Sociaal Demokratische Arbeiders Partij, waar hij met zijn zoogenaamde bekwaamheid nog wel een rol had kunnen spelen. Te dezer plaatse moet ik ook melding maken van een geheimzinnige figuur, die èn in Duitschland èn in Nederland door de macht van zijn geld achter de schermen veel invloed heeft uitgeoefend. Ik bedoel Ignatius Bahlmann, familie van de bekende groote firma in manufakturen, waarin hij nog vennoot is, een echt katholieke familie, een man die zijn naam Ignatius met eer draagt, want hij ontzag zich niet de gewone Jezuïtische middelen te gebruiken jegens hen, die hij uit den weg wilde ruimen. Plotseling kwam hij opdagen en altijd 's avonds in den donker uit de lucht vallen ven even snel was hij weer verdwenen als het daglicht was aangebroken. Hij wilde de partij hier heelemaal vormen naar de Duitsche, waar hij bizonder mee was ingenomen en een zelfstandig oordeel over die partij kon hij niet verdragen. Een tijdlang was hij erg met mij ingenomen en gaf hij finantieelen steun waar deze noodig was. Maar wee wanneer men van hem verschilde, dan gebruikte hij de laagste middelen om iemand te gronde te richten. Om de oprichting onzer drukkerij Excelsior mogelijk te maken, kochten wij een stuk grond met woningen erop, uit wier huur de kosten betaald konden worden. Wij, dat wil zeggen Bahlmann en ik, gaven gezamenlijk een hypotheek van ƒ 35.000, maar slechts voor den vorm, daar gezegd was dat geen hypotheek op twee personen gegeven kon worden; hij verschafte de eerste à ƒ20.000 en ik ƒ15.000, die als tweede hypotheek werd gegeven. Nu verkoelde sints het internationaal kongres van 1889 de vriendschap tusschen ons wegens het oordeel van Recht | |
[pagina t.o. 128]
| |
Jeugdportret van F. Domela Nieuwenhuis.
F. Domela Nieuwenhuis, als Student.
| |
[pagina 129]
| |
voor Allen over dat kongres. Toen nu de opzeggingstermijn om was in het jaar 1894, zei hij zijn hypotheek op, omdat hij niets meer te maken wilde hebben met een partij die niet blindelings loopen wilde aan den leiband der Duitsche. Hij wist natuurlijk heel goed dat men onmogelijk ƒ 20.000 in geld kon afbetalen, maar het was hem te doen om ons in moeilijkheden te brengen en mij te ruïneeren. Voor zijn rente behoefde hij niet bang te zijn, want de gebouwen brachten aan huur een som van ƒ 1768. - op, terwijl zijn rente ƒ 800. - bedroeg. Toen liet hij op 9 April van dat jaar de gebouwen gerechtelijk verkoopen en stak als eersten hypotheekhouder de koopsom geheel op, die nog geen ƒ 20.000 bedroeg. Hij gaf geen cent aan mij, ofschoon wij beiden dezelfde rechten hadden, want al stonden er wettelijk twee hypotheken op, zedelijk vormden deze er slechts eene. De billijkheid vorderde nu dat elk in verhouding van zijn kapitaal zijn deel kreeg van de koopsom. Hij echter draaide er zichzelf uit en ik kreeg - niets. Ja, de man was zoo vriendelijk mij voor te stellen die perceelen te koopen, dan zou hij persoonlijk aan mij dat bedrag als hypotheek geven. Hij voelde dus dat hij onrecht deed of wel uit vrees dat de geheele som er niet uit zou komen, dacht hij die gebouwen op te draaien aan mij, om zoo doende voor zijn geld gedekt te zijn. Ik zei hem: maar waarom koopt gij ze dan niet zelf? Maar daartoe had meneer geen lust! Het was hem te doen om mij te ruïneeren en daartoe maakte hij van zijn wettelijk recht gebruik, zonder rekenschap te houden met het zedelijke. Toen ik hem dit persoonlijk verweet, zweeg hij. Indedaad hij draagt zijn naam met eere, hij heet Ignatius en hij is Ignatius. Zietdaar wat de wraak is van een parlementair socialist, waaruit men zien kan dat zij niets ontzien om een politieken tegenstander te treffen. In No. 37 van den jaargang Recht voor Allen 1894 is dit vereeuwigd aan den schandpaal. Om mij moreel tot zwijgen te doemen, hebben èn Bahlmann èn van Kol mij finantieel willen ruïneeren ter eere van de partij en ofschoon ik niet gaarne alle katholieken over één kam wil scheren, is het toch merkwaardig dat beiden katholiek zijn van afkomst en opvoeding. Het moet hun hard vallen dat dit ondanks de laagste middelen niet gelukt is. O, als men wist hoe groote macht het kapitalisme heeft uitgeoefend op de socialistische partijen, menigeen zou verbaasd opkijken. Het is treurig zulke dingen nog eens in herinnering te moeten | |
[pagina 130]
| |
brengen en toch is het noodig om de verhoudingen te kenschetsen en de mannen te signaleeren, die niet hebben opgehouden mij in den vreemde te bekladden en zwart te maken. Eerlijk verklaarde mij eens een Duitscher van het jongere geslacht, hoe hij mij altijd had gehouden voor een warhoofd en een stokebrand en dat kwam omdat hij altijd in dien geest over mij had hooren spreken of gelezen in de Vorwärts en andere sociaaldemokratische bladen en dus onder den invloed van Liebknecht en dergelijke personen zich een averechts verkeerden indruk van mij ontvangen had. Maar naast deze personen kwam ik in aanraking met anderen, die een aangename herinnering achterlieten. De jaren 1886 en 87 waren voor mij en ook voor de geheele sociaaldemokratische partij de woeligste die wij beleefden. Telkens was er iets en wij konden de gebeurtenissen die ons als 't ware overvielen, bijna niet bijhouden, zoodat ten slotte mijn opsluiting in de gevangenis mij een tijdlang een gedwongen rust bezorgde, die misschien niet slecht heeft gewerkt. Ik was ook redakteur van een blaadje Oost en West, dat veel gelezen werd in Indië. Zekere Plettenberg uit den Haag, die zelf een plaats kreeg aan het Vaderland en nu niet meer in andere bladen mocht schrijven, bood mij dit blad aan en ik aanvaardde het, ofschoon het mij weer meer werk bezorgde. Zoo kwam ik in aanraking met den niet-eervol ontslagen Oost-Indischen ingenieur S.E.W. Roorda van Eysinga, een der vaste medewerkers aan dat blad en wij raakten eerst door schriftelijke korrespondentie - hij woonde te Clarens in Zwitserland - en later door persoonlijke aanraking met elkander bevriend, een vriendschap die helaas! kort duurde door den dood van Roorda op 23 Oktober 1887. Sicco Roorda van Eysinga en Eduard Douwes Dekker, deze twee namen omvatten een stuk geschiedenis van Nederland en zijn Oost-Indische bezittingen, dat waarlijk niet strekken kan om den roem van ons land op het einde der XIXe eeuw te verhoogen. Het getuigt zeker niet voor hen, die de macht in handen hebben, dat de mannen, op wie het nageslacht eens grootsch zal zijn, gedurende hun leven gedwongen werden om òf het land te verlaten en hun betrekking vaarwel te zeggen om in meerdere of mindere mate in den vreemde een armzalig bestaan voort te slepen òf elders een loopbaan te zoeken, die hun ontzegd was in hun vaderland. | |
[pagina 131]
| |
Ten gevolge van den Vloekzang, een profetie waarin hij den laatsten dag der Hollanders op Java aankondigde, een zeldzaam krachtig en scherp gedicht dat opgenomen is in den Max Havelaar achter in de Noten, werd hij door den liberalen gouverneur-generaal Sloet van de Beele uit Indië verbannen. ‘Niet-eervol ontslagen ingenieur’ - zoo betitelde hij zich bij voorkeur, omdat zijn hoogste eer was om door zoo'n regeering niet-eervol te worden ontslagen en de getuigenis van zijn Javaanschen bediende, die 13 jaar in zijn dienst was en snikkend zijn goeden meester verliet met de woorden: ‘Mijnheer is te goed voor den kleinen man’ was hem meer waard dan een ridderorde van de regeering eens lands, dat zoo terecht door Multatuli gesignaleerd werd als een roofstaat tusschen Schelde en Eems. Ik wijdde aan zijn nagedachtenis een kort woord om zijn leven eenigzins bekend te maken, wat men vindt achter zijn Verspreide Stukken, een reeks artikelen uit Recht voor Allen, die afzonderlijk onder dien titel door de partij zijn uitgegeven als bewijs van hulde voor zijn openlijk en rondborstig partij trekken voor de kleinen en onterfden. Hij vatte na mijn veroordeeling de pen op om nu ook als medewerker van mijn blad op te treden en zijn gepeperde artikelen, waarin hij niemand en niets ontzag en die getuigden van een scherpen blik en een verbazende belezenheid, werden met graagte gelezen, evenals het als brochure verschenen Leven van koning Gorilla, dat in duizenden exemplaren onder de menigte werd verspreid en veel bijdroeg om het laatste vonkje liefde voor den toenmaligen koning Willem III bij het volk weg te nemen. Roorda was evenmin als zijn vriend Douwes Dekker een partijman, hij was een franc-tireur die op eigen risiko en voor eigen verantwoordelijkheid zijn schoten richtte op de machthebbers onzer maatschappij. Hij ging door voor wat men in den regel noemt een ‘lastig mensch’, maar dat kwam omdat hij niets over zijn kant liet gaan en waar hij onrecht zag, daar trad hij ertegen op zonder aanzien des persoons. Maar hij was een trouw vriend, die onrecht wist te bekennen wanneer hij overtuigd werd iemand onrecht te hebben aangedaan. Rondborstig en eerlijk van karakter moest hij elkeen aantrekken, die deze eigenschappen zelf bezat en ten toon spreidde. En hoe fijngevoelig hij was, dat bleek uit de wraakneming, die hij zijn vijanden toewenschte. Eenmaal aan zijn gastvrijen disch | |
[pagina 132]
| |
zittende met de vroolijke gezichtjes zijner kinderen voor zich, voegde hij mij uit de volheid des harten toe: ‘wilt ge wel gelooven, dat ik één ding wenschte, nl. dat mijn vijanden, die steeds mijn ongeluk wilden, eens hier kwamen en zagen hoe gelukkig ik ben te midden der mijnen, dat zou de beste straf zijn, die ze kregen voor al wat ze mij aandeden’. Niemand heeft Roorda ook goed gekend, die hem niet gezien heeft in zijn huiselijke omgeving, te midden der zijnen. Mijn veroordeeling trof hem bizonder en in volle verontwaardiging greep hij naar de pen om in mijn blad de regeerders te geeselen op vlijmende wijze. Wat zijn standpunt aangaat, hij behoorde tot die vrijgeesten, die eigenlijk afkeerig zijn van elke partij en omdat hij buiten de beweging stond, begreep hij te weinig hoe het ongeorganiseerde proletariaat het moest verliezen tegen de georganiseerde macht van het kapitalisme. ‘Ik ben niet in elk opzicht anarchist, vooral niet communist, maar nog veel minder ‘étatiste’. Maar ieder kan socialist zijn onder de leuze van Littré: ‘het socialisme is het streven naar een beteren, nu nog onbekenden vorm der maatschappij’ - zoo schreef hij mij, zonder te begrijpen dat men aan zoo'n bepaling niets heeft, want op die wijze is zoo wat elkeen socialist. Een bepaling moet toch dienst doen om iets te bepalen en nu voldoet Littré heelemaal niet aan die voorwaarde. Te Clarens woonde toen ter tijd ook Elysée Reclus en deze beide mannen kwamen meermalen met elkander in aanraking en waardeerden elkander ten volle. Ik kwam daar ook voor het eerst in persoonlijke aanraking met dezen sympathieken, zachtzinnigen man, wiens vriendschap ik tot aan zijn dood mocht behouden. Van dezen kreeg Roorda de opdracht om in diens wereldberoemde Géographie Universelle dat deel te bewerken, waarin de Indische Archipel een plaats zou vinden. Reeds had hij de voorbereidende studiën achter den rug en met groot welgevallen deelde hij mij mede, hoe gelukkig hij was met die opdracht. Immers dat werk zou de kroon zetten op zijn leven, daar hij nu in de gelegenheid was om in een taal - het Fransch - die algemeen gelezen werd en in een werk zoo algemeen verbreid als dat van Reclus aan de wereld te vertellen, op hoe 'n schandelijke wijze de Nederlandsche regeering had huis gehouden in Indië, een land op zich- | |
[pagina 133]
| |
zelf zoo rijk aan hulpbronnen, dat bij goed beheer die eilandengroep schier alleen in staat zou zijn door haar onuitputtelijken rijkdom de geheele wereld van alles te voorzien wat men noodig had. Helaas! het mocht niet zoo zijn, want vóórdat hij zijn werk begon, rukte de dood hem uit ons midden weg. Juist even vóór zijn dood had ik hem nog een bezoek gebracht, dat de aangenaamste herinneringen achterliet, nadat ik hem ook reeds in 1886 vóór mijn gevangenschap had bezocht, toen ik mijn oudsten zoon naar Zwitserland bracht, om te Lausanne onder zijn toezicht zijn studiën voort te zetten. Roorda was een man van een hoog karakter, en de fouten, die hem eigen waren, kan men beschouwen als de gebreken zijner goede hoedanigheden. Hij bezat hart en dat mag in onze hartelooze maatschappij wel een zeldzaamheid heeten. Daarom trad hij op als de vriend der proletariërs en ofschoon uitgeworpen uit de kringen, waarin hij èn door afkomst èn door opvoeding behoorde, stichtte hij zich een eerzuil in de harten van duizenden verdrukten, die wisten dat hij lijden moest omdat hij te goed was voor de kleinen. Op den grafsteen, die zijn graf dekt op de lieflijke begraafplaats te Clarens, staan de woorden gegrift: Exilé. - Courage, Justice, Bonté. Deze woorden drukken zeer juist uit wat de mensch Roorda was en toen ik later weer eens te Lausanne kwam, voldeed ik aan zekeren drang des harten, om naar dat graf van mijn waardigen vriend een stille beevaart te doen en te denken aan de uren, daar met hem doorgebracht, ziende op dat onvergelijkelijk schoone Lac Léman met de Alpen aan de kust van de overzijde in 't verschiet. In datzelfde jaar kwam ik ook voor het eerst in persoonlijke aanraking met Douwes Dekker. Tijdens een verblijf in den Haag kwam hij mij opzoeken aan de drukkerij, maar vond mij helaas! niet, alleenlijk liet hij een visitekaartje achter met zijn naam en daarachter geschreven: ‘Voor 'n paar dagen in Holland zijnde, kom ik u even de hand drukken. Wat uw en mijn streven aangaat, och, wat 'n getob! Moedeloos ben ik niet, maar krachtig opgewekt kan ik me na jarenlange mislukking ook niet noemen. Ik ben suf van | |
[pagina 134]
| |
drukte en had toch maar kort kunnen blijven. Geheel en al sta ik niet op uw standpunt. Ja toch wel in oprechtheid. Dat is hoofdzaak’. Reeds vroeger waren wij schriftelijk in aanraking, want na den dood mijner vrouw in 1884 bood hij mij aan om een mijner kinderen bij zich te nemen, welk vriendelijk aanbod ik afsloeg, omdat ik mijn troepje liefst bij elkaar hield in mijn omgeving. En aan zijn verzoek om hem te komen opzoeken heb ik pas in het jaar 1886 voldaan. Eigenlijk heb ik er altijd tegen opgezien en wel ik had zoo ontzaggelijk veel genoten van zijn geschriften, ik had ze zoo innig lief gekregen en nu was ik bang dat de persoonlijke kennismaking mij vele illusies omtrent hem zou ontnemen. Dat is veelal het geval en psychologisch gezien kan het ook niet anders. De lust om godheidjes te hebben waartegen wij opzien, is bij ons menschen in den regel zoo sterk, dat we ze onszelven maken, ook dan wanneer we gebroken hebben met alle goden. Een schrijver, een denker dien wij liefhebben, wordt door ons op een voetstuk gezet, onze fantasie vult aan wat wij niet weten. Nu komt men met zoo iemand in aanraking en dan valt hij ons tegen, want het was toch een mensch van gelijke bewegingen als wij. De schuld van het tegenvallen schuilt dus voor een groot gedeelte bij onszelven door de overdreven voorstellingen die wij ons vooraf gemaakt hebben. En voor de rest heeft elk mensch zijn eigenaardigheden, zijn hebbelijkheden en wij stuiten bij persoonlijke aanraking op allerlei zwakheden, kleine en groote zelfs misschien, die ons hinderen en doen zeggen: zoo iets hadden wij van een man als hij niet verwacht. Slechts weinigen zijn er, die daaraan ontkomen - misschien wel niemand. Douwes Dekker nu was ongetwijfeld een neurasthenicus en wij kunnen nog de woede niet begrijpen van zijn vrienden, toen indertijd dr. Swart Abrahamsz dit konstateerde, want in de eerste plaats moet elkeen dit bespeurd hebben, die ooit met hem in aanraking is gekomen en in de tweede plaats is dat toch geen reden om er zich boos over te maken. Neurasthenie is een ziekte en nu kan men erover twisten of iemand al dan niet die ziekte heeft, maar zich daarover boos te maken is eenvoudig bespottelijk. Verbeeldt u dat iemand boos wordt omdat men van hem zegt dat hij de koorts heeft! Waarschijnlijk zag men in die beschuldiging een poging om | |
[pagina 135]
| |
zijn denkbeelden in een verkeerd licht te plaatsen, alsof men zeggen wilde dat ze als afkomstig van een heelen of halven gek niets waard zijn. Maar al is iemand gek, dan vertelt hij nog niet altijd gekkenpraat en wij begrijpen zoo volkomen de opmerking van prof. Quack, die sprekende over prof. M. des Amorie van der Hoeven getuigde: ‘o mijn meester! Heb ik u den eenigen niet geheel gewaardeerd, ik heb toch altijd wel sterk het gevoel gehad dat uw “waanzin” zooveel heerlijker was dan het verstand van allen die mij omringen’. Zijn niet de meeste groote baanbrekers uitgemaakt voor heele of halve krankzinnigen? Zijn zelfs genie en krankzinnigheid niet zoo nauw aan elkander verwant, dat zij dikwijls niet onderscheiden kunnen worden? Douwes Dekker was een uiterst prikkelbaar man, die niet de minste tegenspraak kon verdragen. En dit vond alweer zijn oorsprong in het feit dat hij nooit flink was tegengesproken. Of hij werd kortweg doodgezwegen en vermeden, òf hij was te midden van aanbidders, die alles even mooi vonden wat hij zei en die tot hem opzagen als een orakel. Toen ik hem in den zomer van 1886 opzocht en eenige dagen bij hem logeerde in zijn prachtig gelegen villa te Nieder-Ingelheim, waar men een onvergetelijk uitzicht had over de geheele Rheingau met de Loreley op den achtergrond en het Niederwald met het bekende monument aan de overzijde van den Rijn, toen werd ik op de vriendschappelijkste wijze opgenomen. Het was alsof wij oude vrienden waren. En hoewel het mij eenerzijds weldadig aandeed te mogen verkeeren met een man, die met zijn rijken geest mij zooveel te genieten had gegeven, anderzijds werd mijn vrees bewaarheid en overviel mij een gevoel van groote teleurstelling. O, als ik hem nooit gekend had, was hij voor mij grooter gebleven! Ik heb mij nooit kunnen begrijpen dat een zoo veelzijdige geest b.v. de socialistische arbeidersbeweging aan zich voorbij heeft laten gaan zonder er feitelijk notitie van te nemen. Zoo b.v. was hij toch tijdens de jaren 1863 en 1864, dat is tijdens de kampagne van Lassalle in Duitschland en nooit heb ik gemerkt dat hij zich met deze heeft bezig gehouden of dat hij kennis had genomen van diens geschriften. En toch bestonden er tuschen beide mannen trekken van verwantschap genoeg, om te vermoeden dat hij zich voor Lassalle en diens dramatisch uiteinde moest interesseeren. | |
[pagina 136]
| |
Toen ik hem vroeg of hij het Kapitaal van Marx had gelezen, gaf hij mij ten antwoord: ik ben er aan begonnen, maar het was taaie kost en ik bemerkte heel spoedig, dat die man niets van de ekonomie afwist. Dat was toch wel een beetje kras en oppervlakkig uitgedrukt. Dekker was ook de man niet om dit te kunnen beoordeelen, en het zal verwondering baren dat hij den moed bezat zoo ‘herablassend’ te spreken over een man als Marx. Mij viel het ten minste sterk tegen, want wat men Marx ook kan verwijten, onkunde op ekonomisch gebied zeker niet. In 't algemeen kon hij het maar slecht vinden met de sociaaldemokratie. Zijn meermalen gebleken ongeveinsde sympathie voor mij was strikt persoonlijk en betrof grootendeels het onrecht mij aangedaan, maar vooral niet de beginselen die ik voorstond. Zoo liet hij mij door zijn vrouw schrijven: ‘Zeg toch aan Nieuwenhuis dat ik hem hartelijk ben toegedaan en dat ik zeker ben dat wanneer de gelegenheid zich aanbood ik meer voor hem zou overhebben dan de meesten zijner aanhangers. Hij zegt dat het gehalte uwer geestverwanten u niet bekend kan zijn, omdat ge finantieel onafhankelijk zijt. Indien dit anders ware zoudt gij u bedroeven en dit zou invloed op uw meeningen hebben. Want meeningen zijn altijd voor een deel slechts indrukken en die indrukken worden versterkt door weerklank. Zoodra men bemerkt, dat deze weerklank onzuiver was, vervalt een der aanleidingen die ons een slotsom voor gegrond deden houden’. Hij had niet op met de massa en elke massale beweging stond hem tegen. Hij was zoo naïf om te meenen het socialisme weerlegd te hebben met het gewone ‘deelpraatje’ en keek heel verbaasd op, toen ik hem vragenderwijs zei: maar wie van ons wil dat? Zoo dom zult gij ons toch wel niet aanzien, dat wij niet eens zouden begrijpen dat als van daag iedereen gelijk had door een algemeene deeling, het morgen weer ongelijk zou zijn. Maar is het niet karakteristiek uit den mond van zoo'n verstandig man zulke onnoozele dingen te hooren? Het zou mij ongelooflijk toeschijnen als ik het niet zelf ervaren had. Nu heb ik later zijn afkeer van het socialisme beter begrepen. Wat 'n gejuich ging er onder allerlei menschen op, toen Dekker in het Rotterdamsch Nieuwsblad per advertentie bekend maakte, dat naar zijn oordeel de meeningen der sociaal- | |
[pagina 137]
| |
demokraten over de middelen ter verbetering van den treurigen toestand in hoofdzaak onjuist waren. Maar in de eerste plaats: wij hadden Dekker nooit uitgegeven of uitgemaakt voor 'n sociaaldemokraat, in de tweede: wat heeft men aan dergelijke verklaringen, als zij niet gepaard gaan met een uiteenzetting der redenen waarom die meeningen onjuist zijn, en in de derde: alleen autoriteitsmannen, lieden die zweren bij het woord des meesters, zullen zeggen: ziet ge wel, Multatuli heeft zich verklaard tegen de sociaaldemokratie en dus zij is veroordeeld. Bovendien de plaatsing in zoo'n blad en niet in een min of meer neutraal blad als de Haarlemmer, levert het voldingende bewijs, dat Multatuli als balling slecht op de hoogte was van de toestanden. De fout van Multatuli was dat hij alleen de eene strooming van het socialisme kende, de sociaaldemokratie met haar tucht en gereglementeer en geparlementeer. Vandaar den hekel dien hij eraan had. Was hij echter op de hoogte geweest van de anarchie, van het vrijheidlievend socialisme, hij zou er heel anders over gedacht hebben. Nu ontzag hij feitelijk het socialisme ter wille van zijn sympathie voor mij, den sociaaldemokraat, dien hij niet kwetsen wilde, maar dan zou hij met die sympathie voor den persoon tevens ingenomenheid hebben gehad met de zaak zelve. Zoo geheel naar waarheid zei zijn vrouw jaren later, toen ik anarchist was: gij zoudt elkander nu heel wat beter begrepen hebben! Intusschen men kan elkander best waardeeren en hoogachten, al is men het niet met elkander eens en het kan niet beter worden uitgedrukt dan Croll het deed bij Multatuli's afsterven op 19 Februari 1887: ‘hij was niet van de onzen, zoo verklaarde hij enkele maanden nog slechts geleden. Het zij zoo ... Wij gevoelen ons niettemin wel van de zijnen, de dankbare geesteskinderen van den man die zijn Ideeën gaf, “opdat er niet gezegd zou kunnen worden dat niemand beproefde den vloek te bezweren die er rust op het volk”: de leugen’. Toch verwonderde het mij wel eens dat zoo'n machtige strooming als het socialisme is, over een man als Multatuli heen is kunnen gaan zonder hem eigenlijk te raken. Want als het mij gelukt is binnen zoo korten tijd het socialisme te doen ingang vinden in een land, welks bevolking niet gemakkelijk is in beweging te brengen, dan komt dit mede door Multatuli, ‘den zaaier die | |
[pagina 138]
| |
uitging om te zaaien’. Hij had geestelijk den bodem losgemaakt, hij had de geesten gerevolutioneerd en men ziet weer hoe de geestelijke revolutie elke andere is voorafgegaan. Met wien kunnen wij Multatuli vergelijken? Wij weten het niet, want hij was heelemaal zichzelf. Soms doet hij denken aan Voltaire, aan Heine, aan Lassalle, een bewijs dat hij van allen iets had, maar toch niet voldoende met deze te vergelijken, maar wij zijn overtuigd dat als hij niet het ongeluk had gehad geboren te worden in een klein land, welks taal door weinigen wordt begrepen, hij zou ongetwijfeld een grooten naam hebben in de wereldliteratuur. Nu hij in Duitschland bekend is geworden door de verdienstelijke vertaling, die Wilhelm Spohr van zijn werken heeft gegeven en in Frankrijk door de bloemlezing van Alexander Cohen, met een zeer waardeerend en aanbevelend woord van Anatole France, nu ziet men dan ook de hooge ingenomenheid met zijn werken. En deze zal stijgen naarmate men hem beter leert kennen, want er zijn parelen in verborgen van de echtste soort en ongetwijfeld behoort Multatuli tot die weinige Nederlanders, wier naam zal blijven voortleven bij het nageslacht en die als alle anderen, onder wie zoovelen die nu de schouders over hem ophalen of heel wat op hem hebben af te geven, reeds lang dood en begraven zijn, zal schitteren als een glanzende ster aan den letterkundigen en wijsgeerigen hemel. Als mensch was hij minder groot dan als denker en schrijver, maar veel is te verklaren uit zijn neurasthenie, zoowel het groote als het kleine en dikwijls wil het ons voorkomen, alsof men aan iemand als Multatuli niet denzelfden gewonen maatstaf mag aanleggen als aan anderen. Ik weet wel dat dit gevaarlijk is, omdat het zoo licht een dekmantel wordt waaronder het laagste en smerigste kan worden verborgen, maar het neemt niet weg dat men in dezen uiterst voorzichtig moet zijn en dat alles te weten zooveel is als alles te verklaren en te vergeven. Zulke mannen hebben zelf zooveel gegeven, dat het ons toch ten slotte past dankbaar te zijn. De miskenning, waaraan hij heeft blootgestaan, stemde hem tot ongewone bitterheid, maar werd ook oorzaak dat zijn geest is gebracht tot zijn allergrootste hoogte. Er zat in hem een heerscher en hij gevoelde dit best. Eens vroeg men hem waarom hij zich niet aansloot bij de Internationale; hij antwoordde dit wel te willen doen, maar dan moest hij als een | |
[pagina 139]
| |
diktator zijn bevelen kunnen geven en dat kon moeilijk toegelaten worden in een vereeniging die berustte op demokratischen grondslag. De uren met hem doorgebracht, zijn uren die men nooit vergeet. Nog zie ik ons in mijn verbeelding zitten op een kleine verhevenheid, waar een steen stond ter herinnering aan Karel den Groote en aan Napoleon, die beiden langs den grooten heirweg waren getrokken, die naar ik meen reeds door de Romeinen was aangelegd. Dat was met alle herinneringen daaraan verbonden, zijn lievelingsplekje. En dan gevoelde ik hoe iets van die mannen, den drang naar daden, ook in hem sluimerde, maar dat de weg daartoe voor hem was afgesloten. Uit mijn geheugen is die kombinatie van Karel den Groote, Napoleon en Multatuli nooit verdwenen. Uit zijn later in 10 deelen verschenen Briefwisseling heeft mij als een donderslag één ding getroffen. Toen hij nl. bezig was te onderhandelen over de uitgave van zijn Max Havelaar, werd hem aangeraden met het manuskript te gaan naar den heer Rochussen, zoo wat den eenigen man die niet door hem in zijn geschriften aangevallen wordt, en hij helde daar sterk toe over, maar ... dan zou hij kondities stellen en die waren: 1o. resident op Java, speciaal Passaroeang om zijn schulden te betalen; 2o. herstel van diensttijd, voor 't pensioen; 3o. een ruim voorschot; 4o. de Nederlandsche leeuw. (Brieven 1859). Nog herinner ik mij den indruk, dien dit op mij maakte. Ik had het boek wel in den hoek willen trappen en ik kon niet voortlezen. Hoe nu? Zijn noodkreet ter wille der Javaansche bevolking, voor wier vertrapte rechten hij op zoo'n wegslepende wijze was opgekomen, zou gesmoord zijn geworden, als aan die kondities zou zijn voldaan! Het was dus gekrenkte ijdelheid, die hem zoo welsprekend had gemaakt! O, dacht ik, wat hebben ze hem toch een slechten dienst bewezen door die briefwisseling openbaar te maken! Ik althans had er een lief ding voor gegeven als ik dat nooit geweten had. Maar het is nu eenmaal niet anders, men moet een mensch nemen met zijn zwakheden en met zijn kracht en vergeten wij nooit dat de omstandigheden waarin wij verkeeren, zoo'n verbazenden invloed op iemands doen en laten hebben. Er moet een Spaansch spreekwoord bestaan, dat zegt: niemand is altijd moedig. Volkomen waar! Wij stellen ons den man, die een heldhaftige daad | |
[pagina 140]
| |
eenmaal in zijn leven heeft gedaan, voor als iemand die nu nooit anders dan zulke daden doet en toch hoe hebben wij het zelf meermalen ondervonden, dat dezelfde persoon, die het eene oogenblik een daad van buitengewonen moed bedreef, later handelingen pleegde, die hem stempelden tot een lafaard eerste klas! Het is al wel als iemand eenmaal een heldendaad verrichtte, want van de meesten kan dat niet worden getuigd. Elk heeft zwakke oogenblikken, waarover hij zichzelf eigenlijk schaamt en ook die zwakheden moeten wij op den koop toe meenemen, daar valt niets aan te veranderen. Multatuli interesseerde zich bizonder voor mijn proces. Wat was hij boos over mijn verdediger voor den Hoogen Raad, mr. van Houten, die heel leuk zei: ‘de vraag van de waarheid of onwaarheid van het feit door het hof uitgemaakt, dat hij (D.N.) de schrijver zou zijn van het stuk, liet spreker ter zij’. - Groote goden! En die man had zijn opdracht toch van u, wordt door u betaald, stond daar als uw dienaar - en hij laat ter zijde of gij de dader zijt van het vergrijp - het is om woedend te worden’! Hij wilde in mijn plaats gaan zitten, want aan hem was toch niets meer verbeurd, en hij heeft bepaald de laatste dagen zijns levens voortdurend over mij getobt. Deze belangstelling in mij heeft mij altijd bizonder getroffen en toen zijn vrouw mij bij het doodsbericht in de gevangenis schreef, dat ‘Dekker geleden heeft om hetgeen gij thans ondergaat, hij heeft het zoo smartelijk gevoeld’, toen gevoelde ik omgekeerd hoe waar het was. Ja, wel is zijn leven één strijd, één voortdurende strijd geweest en toen hij zich Multatuli (ik heb veel geleden) noemde, toen kon hij nog niet beseffen hoe die naam een profetie was, want hij heeft daarna nog oneindig meer geleden dan tevoren. Hij was een zeldzaam man en al was de aureool dien ik om hem gemaakt had grooter gebleven als ik hem nooit persoonlijk had gekend, toch ben ik alles bijeengenomen blij hem gekend te hebben en zijn herinnering zal nooit verloren gaan. Maar het wordt tijd om na deze persoonlijke herinneringen weer terug te keeren tot dat belangrijke jaar 1886, dat zoo vol, haast te vol is geweest aan gebeurtenissen. Mijn proces, dat ik afzonderlijk wil behandelen, de dood van Gerhard, het schot van Geel op den beruchten kommissaris van politie Stork tijdens een ver- | |
[pagina 141]
| |
gadering in het Volkspark waar ik sprak juist na mijn eerste veroordeeling, het zoogenaamde Palingoproer, dat alles nam ons allen zoodanig in beslag, dat wij niet lang konden stilstaan bij het een of het andere. Bij het Palingoproer moet ik een oogenblik langer stilstaan, want daar heeft men ons, socialisten, en vooral mij persoonlijk met alle geweld in willen betrekken. Het heeft toen aan een zijden draadje gehangen of men had mij preventief gevangen gezet. Dat is een der gemeenste middelen, die de justitie in handen heeft om iemand een tijdlang onschadelijk te maken. Op verdenking zoogenaamd zet men iemand gevangen en men houdt hem eenigen tijd, om hem daarna te ontslaan zeggende: wij hebben niets tegen u gevonden. Men kan daar niets tegen doen, ja zelfs geen schadevergoeding eischen, daar reeds meermalen bij vonnis is uitgemaakt dat de staat niet verantwoordelijk is voor de fouten zijner ambtenaren. Elkeen staat dus feitelijk aan dit gevaar bloot en al geschiedt dit nu niet in gewone tijden, het blijft een zeer gevaarlijk middel. De sobstituut-officier mr. Pape te 's Hage toch moet na het Palingoproer mijn inhechtenisneming verlangd hebben en toen de officier van Justitie mr. v.d. Kemp daar niet aan wilde en verstandig genoeg was om zich niet onder den indruk van het oogenblik te laten vervoeren tot zulk een onzinnige daad, moet de eerste ambtenaar daarover zoo gebelgd zijn geweest, dat hij ontslag heeft genomen uit zijn betrekking. Gelukkig voor de justitie, want aan zulke handen zou een hoogere verantwoordelijke betrekking beslist niet toe te vertrouwen zijn geweest. Palingtrekken is een van die ruwe spelen, zooals zij veelal in alle landen nog voorkomen. Het bestaat hierin dat men een levende paling bevestigt aan een touw, dat over een gracht wordt gespannen. De deelnemers nemen dan plaats in een bootje, dat onder het touw doorvaart en grijpen dan beurt om beurt naar den gladden paling. Wie hem afrukt, krijgt den prijs die dikwijls bestaat in den paling. De politie kwam daartegen - en met recht! - op, want zulk dierenmartelen kan als volksspel moeilijk geduld worden. En helaas! datzelfde volk, dat zoo zeldzaam is warm te krijgen voor zijn rechten en zich op de smadelijkste wijze verstoken ziet van alles, komt in opstand voor zulke onwaardige dingen. Wat het socialisme hiermede te maken zou hebben gehad, dat is | |
[pagina 142]
| |
moeilijk te begrijpen, want elkeen kan best begrijpen dat wij zoo'n spelletje zelfs streng afkeurden. Reeds zeiden wij dat de politie vreeselijk gehaat was en deze haat was in de laatste jaren niet weinig aangewakkerd, ja deze was geklommen met de vorderingen, die het socialisme maakte. Stellig is het waar, dat de geest van verzet sterker was geworden en daaraan hadden de socialisten wel schuld, wanneer men het ten minste schuld kan noemen, als men de menschen wakker schudt om zich maar niet alles te laten welgevallen. De politie delfde het onderspit, het volk wierp barrikades op en de autoriteiten verloren, als meestal in kritieke oogenblikken, het hoofd. De soldaten werden erop afgezonden en in plaats van de menigte met behulp der geweren uiteen te drijven, werd er maar dadelijk op ingeschoten met het gevolg dat er 22 dooden vielen en meer dan 100 gewonden, waarvan er nog 4 stierven, zoodat het aantal dooden in het geheel steeg tot 26. Een wonder mag het heeten dat het aantal dooden en gewonden niet veel grooter was, want in die nauwe straten moest elk schot op een saamgepakte massa haast treffen. Maar dit levert ons het bewijs dat vele soldaten in de hoogte hebben geschoten, hetgeen ook bevestigd is door de kogels die men hoog in de muren heeft gevonden. De ophitsing in de pers tegen de sociaaldemokratie was zoo erg, dat enkele bladen als het Vaderland en de Middelburgsche Ct. daartegen meenden te moeten opkomen. Het artikel in Recht voor Allen, dat daarna verscheen, is zeker met adelaarsoogen bekeken door de rechterlijke macht, en o wee als er slechts de geringste aanleiding was gegeven, ik zou er direkt bij zijn geweest. Wij schreven: ‘met dit oproer op zichzelf heeft het socialisme niets gemeen; als men zoekt naar de ware schuldigen, dan gelooven wij, dat die elders zijn te vinden dan waar men ze gewoonlijk zoekt’. Ik wees erop, dat het palingtrekken zeer zeker afkeuring verdient, maar evenzeer de jacht, de liefhebberij der rijken, de hardrijderijen en wedrennen, de vertooningen bij Carré, waarbij niet alleen beesten, maar ook menschen worden mishandeld en vermoord om de grooten eenige oogenblikken van genot te verschaffen. En toch daarbij treden wel politie en miltairen op, niet echter om het te verbieden, maar juist om het ongestoord zijn gang te laten gaan. Ik wees er verder op, dat bij zulke gelegenheden het volk altijd de schuldige heet en de overheid steeds korrekt handelt en den steun en de achting verdient | |
[pagina 143]
| |
van alle weldenkenden, om ten slotte eraan te herinneren dat regeeren met geweld en geweren wel het gemakkelijkste maar niet het verstandigste is, en dat men, daar het geslacht der Fariseërs nog op lang ena niet is uitgestorven, waarschijnlijk wel als echte menschen van dat ras de verantwoording van zich op ons zal schuiven om dankzeggend te bidden: ik dank u dat ik niet ben als die slechte socialisten! De buitenlandsche pers hield zich druk bezig met dit oproer en er waren bladen genoeg, die het in de socialisten afkeurden om op die wijze propaganda te maken. Wij lachten daar wat mede, want wij wisten dat dit opzettelijke verdachtmaking was. Zelfs kwam hier en daar de aap uit de mouw en het balletje werd opgeworpen om uitzonderingswetten te maken zooals zij in Duitschland reeds bestonden. Ook drong men hier en daar aan op een internationale samenwerking tot bekamping van het socialisme. Maar deze heele historie wierp een treurig licht op de politie en toen de zaak wat achter den rug was, werd zelfs de houding der politie bij deze gelegenheid door een hoog rechterlijk ambtenaar, mr. Kist, aan een scherpe kritiek onderworpen, hierdoor uiting gevende aan hetgeen bijna iedereen toen dacht. Het gevolg hiervan was, dat geen jaar daarna alle personen, die tot gevangenisstraffen van 1½ tot 3 jaar waren veroordeeld, gratie kregen en de 22 dooden blijven ten allen tijde beschouwd als zoovele slachtoffers van politie-willekeur. Nog één gebeurtenis dient vermeld, die hier te lande een zeer diepen indruk heeft achtergelaten en die ook op mij persoonlijk een zeer sterken invloed uitoefende, om niet te spreken over de groote werkloozen-beweging in Engeland die geheel dezelfde trekken en denzelfden omvang had als hier. Ik bedoel het drama dat te Chicago is afgespeeld. Men herinnert zich de algemeene werkstaking, die tegen 1 Mei 1886 was afgekondigd in Amerika ter verkrijging van den achturendag, het brutale optreden der politie tegen de stakers en het ontploffen van een bom op de Hooimarkt te Chicago, ten gevolge waarvan 8 politiemannen werden gedood. Uitgaande van het oud-testamentische: oog om oog, tand om tand eischte de bourgeoisie in ruil ook acht slachtoffers en koos daartoe op goed geluk acht mannen die geacht werden de ziel uit te maken van de arbeidersbeweging aldaar. Het waren August Spies, Albert | |
[pagina 144]
| |
Parsons, Herman Lingg, Engel, Fischer, Fielden, Schwab en Neebe, die ten slotte allen ter dood werden veroordeeld behalve laatstgenoemde, die 15 jaar kreeg. Na hen anderhalf jaar tusschen hoop en vrees te hebben gelaten in de gevangenis, heeft men de 5 eerstgenoemden ter dood gebracht op 11 November 1887 of liever 4 hunner, daar Lingg zichzelf van kant wist te maken in de gevangenis, terwijl twee (Fielden en Schwab) zoogenaamd begenadigd werden, dat wil zeggen veroordeeld tot een langzaam vermoorden, een straf veel erger dan die voltrokken wordt op het schavot. Dit heele proces werd hier met de grootste spanning gevolgd, de redevoeringen dier mannen, die alle acht een voorbeeldige houding aannamen voor de rechtbank, werden hier vertaald onder den titel Woorden voor 'n rechter(?)stoel verspreid op een wijze, alsof het onder ons plaats vond. Die acht waren anarchisten en in het heele proces bleek het dat de anarchie voor het gerecht was. Dit alles moest tot nadenken brengen en vervulde de arbeiders met sympathie voor de anarchisten en wij zijn buiten Amerika het eenige land, waar tot op den huidigen tijd de 11e November, de sterfdag dier mannen, gevierd wordt om hun nagedachtenis in eere te houden onder de menschen. Ofschoon sociaaldemokraten ontzagen wij ons niet om jaarlijks in stillen eerbied onze bedevaart te doen naar de galgen van Chicago en wij durven gerust zeggen dat die acht bij ons steeds beschouwd werden, alsof zij ons allen bekend waren en onder ons hadden gewerkt. Nooit, nooit zal ik dat alles vergeten en een vloek over zoo'n maatschappij, die de besten harer kinderen foltert en doodt, is alleszins gerechtvaardigd. Hun sterven had mij alweer een stapje dichter gebracht bij het anarchisme, zonder het zelf te willen of te weten. Want ben ik ten slotte daartoe gekomen, zoo gemakkelijk is dit niet gegaan, want ik ben geen man van 't oogenblik die zich door geestdrift dadelijk laat meeslepen voor een idee, maar veeleer iemand die alles goed wikt en weegt, vóórdat hij tot een besluit komt, maar die als het besluit eenmaal genomen is, daarin volhardt ondanks alle tegenwerking, smaad en laster. Verlaat ik ooit een standpunt, dan doe ik dat omdat alle steunselen ervan een voor een eronder zijn weggetrokken. Het is de rede die mij ten slotte steeds tot richtsnoer was, om mij te leiden in deze of gene richting. |
|