Van christen tot anarchist
(1910)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 71]
| |
Allen onder de zinspreuk: ‘Alleen wie de vrijheid van anderen liefheeft, is zelf de vrijheid waard’. Ofschoon het socialisme, nl. het woord niet gebruikt werd en er zelfs gesproken werd van een demokratische partij, moet toch elkeen, die gewoon was de Sociale Brieven in den Werkmansbode te lezen, gemerkt hebben dat de geest daarin en in dat nieuwe blad een wonderbare overeenkomst toonden. Zoo het devies van het blad, zoo de leuze in No. 1: ‘ieder voor allen - ziedaar den plicht; allen voor ieder - ziedaar het recht’, of: ‘gelijk recht voor allen - zietdaar het grondbeginsel’. Het Buitenlandsch staatkundig overzicht werd geleverd door den bekenden Dageraadsman en uitgever F. Günst, die ofschoon demokraat van den ouden stempel beloofd had niets te schrijven tegen de sociaaldemokratie. Eenigen tijd bleef ik door mijn Sociale Brieven nog medewerker aan den Werkmansbode, maar langzamerhand werden zij zeldzamer en eindelijk verdwenen zij uit dat blad. Wij waren konkurrenten geworden en met leede oogen zag men van dien kant het optreden der sociaaldemokratische partij en de verschijning van ons blad. Reeds de aankondiging der Huishoudelijke en kursusvergaderingen der Sociaaldemokratische Vereeniging te Amsterdam wees erop, dat er verwantschap bestond tusschen het blad en die vereeniging. Een kleine bizonderheid wil ik hier ter plaatse inlasschen. In het eerste jaar van het blad gebeurde er iets vreemds, waar ik nooit recht achter ben gekomen. Ik ontving uit Amsterdam een brief van een Duitscher, die verzocht mij over een hoogst belangrijke zaak te mogen spreken. Ik meen dat de man zich Wiener noemde en dat hij op het kantoor werkzaam was van een der bankiers aldaar, Rosenthal of zoo iets. Ook gaf hij later een finantieel blad uit. Ik voldeed aan dit verzoek en ontving hem op het bureau van ons blad, dat op den Vijgendam was gevestigd. En toen die heer dan op het afgesproken uur daar was, stelde hij mij een plan voor en dit bestond hierin: het blad Recht voor Allen zou vergroot worden en voor de eene helft in het Hollandsch en voor de andere in het Duitsch verschijnen. Ik behield de redaktie voor het Hollandsche gedeelte, terwijl hij voor het Duitsche zou zorgen. Eindelijk kwam de vraag te berde hoe het met de kosten zou gaan en toen antwoordde hij dat dit geen bezwaar was, want hij stond in verbinding met de Duitsche regeering en Bismarck had hem gezegd | |
[pagina 72]
| |
de zaak te zullen betalen. Natuurlijk, voegde hij er bij, hebt gij volkomen vrijheid te schrijven wat gij wilt, alleen moet gij niets schrijven tegen den keizer en de Duitsche regeering. Ik zei de zaak te zullen overwegen en hem dan antwoord te geven, want ik wilde er het mijne van hebben. Maar dit is mij niet gelukt, ik heb er nooit meer bizonderheden van te weten kunnen komen. Natuurlijk sloeg ik dit vriendelijke aanbod af en heb verder niets meer van dien meneer Wiener bespeurd. Later dacht ik aan het bekende voorstel aan Liebknecht om tegen een hoog traktement redakteur te worden van de Norddeutsche Zeitung met volkomen vrijheid om ekonomisch te schrijven wat hij wilde, mits hij den keizer en de regeering onaangeroerd liet, welk voorstel door dezen natuurlijk ook van de hand werd gewezen, ofschoon hij toen in zorgelijke finantieele omstandigheden verkeerde. Veel later heb ik te 's Gravenhage nog eens een bezoek gehad van een deftigen grijzen meneer, die mij op bedekte wijze sprak over den inhoud van het blad om daarin wijziging te brengen, ten einde de regeering eenigzins te steunen. Deze meneer kwam mij voor een afgezant te zijn van minister Heemskerk en ook deze zei dat de kostenkwestie geen bezwaar was, want daar zou hij wel voor zorgen. Toen hij bemerkte dat er met mij niet veel te onderhandelen viel, ging hij onder een beleefde buiging heen en ondanks alle nasporingen door mij gedaan, is het mij nooit mogen gelukken zijn naam te weten te komen. Ik had zoo dol graag geweten wie die meneer was, die zijn taak op zeer slimme en nette wijze volbracht. Ofschoon ik uit de kerk was, hield ik te 's Gravenhage maandelijks op een Zondagmorgen een toespraak over verschillende, vooraf aangekondigde onderwerpen van humanitairen aard, daar ik begreep hoe ik moest blijven werken aan het losmaken der geesten uit de windselen van het dogmatisme. Deze werden druk bezocht en het speet mij wel dat ik ze wegens het vele reizen en trekken en de veelvuldige andere werkzaamheden onmogelijk kon blijven volhouden. Een groot gedeelte der hoorders, voornamelijk het gedeelte uit de arbeidersklasse, ging met mij mede over tot het socialisme. Maar er kwamen toen jaren van strijd en inspanning zooals ze | |
[pagina 73]
| |
zelden in iemands leven zijn voorgekomen. Want alles moest ik alleen doen. Spreken, schrijven, kolporteeren met geschriften, reizen hier -en daarheen, Zondag op Zondag het woord voerende om zelf de vergadering te presideeren, de expeditie van het blad bezorgende en dan nog kursussen over ekonomie, zooals die voor een 20 tal onderwijzers te 's Hage. Gelukkig dat ik een gezond gestel had en door een uiterst matig en sober leven mijn krachten bewaarde, want daaraan schrijf ik het nu toe dat ik het vol heb kunnen houden. Sints 1878 volgde ik, ondanks de waarschuwing van mijn dokter, die ons voorspelde dat wij spoedig zouden bezwijken, de vegetarische leefwijze, mij baseerende op hygiënische, moreele en ekonomische beweeggronden en steeds bevond ik mij daar goed bij en ook mijn kinderen, die op hun respektieve scholen onder de sterksten behoorden. Nooit heb ik over die verandering berouw gehad. Na den dood mijner tweede vrouw had ik een gezellin gevonden in een bloedverwante en vriendin van deze, Johanna Schingen Hagen, die geheel met mijn denkbeelden meeging en die steunde en hielp waar zij ook maar kon, terwijl zij het door haar liefdevolle zorg voor mijn kinderen mij mogelijk maakte onbezorgd mijn taak te verrichten. Zij bezat de toewijding en zelfopoffering die in haar omstandigheden noodig waren, zij behoorde tot die vrouwen die in staat zijn haar leven te laten voor een beginsel op de wijze als wij zulks in Rusland zien. Een oogenblik hebben wij eraan gedacht het land te verlaten en toen wij in het jaar 1880 tezamen in Zürich waren, hebben wij zelfs eenige aanstalten daartoe gemaakt door woningen te bezien en de zaak te bespreken met de vele vrienden, die men toen ter tijd daar als een herbergzaam oord voor ballingen uit allerlei landen bijeenvond. Ik noem Bernstein, Vollmar, Malon, Axelrod en vele anderen, met wie ik verkeerde en nog herinner ik mij met genoegen de kleine pelgrimsvaart die wij toen eens gezamenlijk maakten naar het eilandje Ufenau, waar de overblijfselen van Ulrich von Hutten bewaard worden. Hoezeer het mij persoonlijk ook toelachte daar ter plaatse mij te vestigen, toch meende ik zulks niet te mogen doen. Mijn werk, mijn taak lag elders en eenmaal begonnen de geesten wakker te schudden, moest ik op mijn post blijven en alles trotseeren. Veel strijd kostte mij dit besluit niet, want ik had een militante natuur en meermalen | |
[pagina 74]
| |
als men op moeilijkheden wees, antwoordde ik: maar waarom zouden zij er anders zijn dan om ze te boven te komen? Maar daar hoorde soms wat toe. Nog herinner ik mij de eerste propagandareis in de provincie Groningen, die de landbouwer Mansholt, een vriend van Multatuli, met wien ik in aanraking was gekomen door de Sociale Brieven die hij met heel veel genoegen en instemming las, voor mij had geregeld in den winter van 1880/81. Bijna overal gingen de vergaderingen niet door bij gebrek aan publiek. Hier waren 2, daar 3, enz. toehoorders, zoodat het een mislukte tocht was. Toen de bladen na mijn vertrek mij nariepen: wij in het noorden zijn te nuchter en te praktisch om ons te laten opwinden door de opruiende redevoeringen van den ex-predikant Nieuwenhuis, hij kan gerust met zijn utopistische theorieën in Holland blijven, toen prikkelde mij dit en in plaats van ontmoedigd te worden, legde ik tegenover mezelven de plechtige belofte af dat wat er ook gebeuren zou, ik het volgende jaar weer naar Groningen ging. Nooit heb ik meer spijt gehad onthouder en vegetariër te zijn dan op die eerste reis. Ik kwam nl. te Scheemda en de logementhouder aldaar was een eigenaardige type, een pessimist van het zuiverste water, met wien ik graag redeneerde. Hij had vreeselijk het land dat de vergadering mislukte, maar wij zaten met de enkele bezoekers, o.a. ook een dokter aldaar, wat te praten en nu wilde hij van zijn kant een bewijs van hartelijkheid geven. Wel, meneer Nieuwenhuis, zei hij, zeg nu eens op welk glas wijn ik u kan trakteeren, mijn kelder is goed voorzien. Ik antwoordde hem: ik vind uw aanbod heel vriendelijk, maar ik drink geen wijn. Dat was een teleurstelling voor hem. Maar hij gaf den moed niet op en zei: maar wat kan mijn vrouw dan eens voor lekkers klaarmaken voor u? Een biefstuk, een karbonade, zeg maar ronduit wat ge hebben wilt. Ik antwoordde: dank u wel, want ik eet geen vleesch, geef mij maar een boterham met een stuk roggebrood en kaas. Tweede teleurstelling. Het speet mij voor hem, want het was zoo goed gemeend. Toen ik vertrok, na aldaar geslapen en ontbeten te hebben, vroeg ik hem wat ik hem schuldig was; hij wilde niets hebben en zei: zulke mislukte vergaderingen en dan nog geld toe betalen, daar komt niets van in, doe mij nu plezier en beschouw dit als een vriendschapsdienst. Nu dat deed ik gaarne, omdat ik | |
[pagina 75]
| |
bemerkt had, dat ik hier niet met een ijdelen vorm te maken had, maar met een welgemeend aanbod. Het volgende jaar gaf ik gehoor aan mijn opgevat plan en ik ging weer een propagandareis maken, die aanmerkelijk beter slaagde en het daaropvolgende jaar was de toevloed overal zóó groot, dat de zalen dikwijls te klein waren om de belangstellende of nieuwsgierige massa te bevatten. Een van tweeën bleek dus spoedig: òf dat de verstandige bevolking van Groningen, die niets wilden weten van Nieuwenhuis' onzin, haar verstand spoedig verloren had, òf dat zij verstandig genoeg was om in te zien dat in dien onzin veel verborgen lag, wat alles behalve onverstandig was en zij dus goed deed zich daarvan op de hoogte te stellen. Zoo'n propagandareis, waarop men avond aan avond sprak en dikwijls debatteerde, ging gepaard met bizondere moeilijkheden. Immers dan was het 's avonds spreken, 's ochtends zorgen dat het blad Recht voor Allen verschijnen kon, waar ik geheel alleen voor stond, 's middags reizen om 's avonds weer klaar te zijn om te spreken. Meermalen stond ik daarbij bloot aan minder vriendelijke demonstraties van de zijde der bevolking, die veelal door de pers tegen mij werd opgezet. Verbindingen had ik toen nog niet en dan altijd strijdvaardig te zijn tegen allerlei personen, veelal dominees en onderwijzers, dat is indedaad een reuzentaak, die ik naar mijn meening alleen heb kunnen volbrengen, omdat ik mij onthield van alle alkoholische dranken, ook bier. Want zonder zich te buiten te gaan, drinkt men allicht in zulke omstandigheden meer dan noodig of wenschelijk is en dan is men 's ochtends niet zoo frisch. In het noorden kunnen ze stevig drinken en men had wel eens de gewoonte wat na te praten en dan werd het een onder-onsje, waaraan de spreker van den avond ook meedeed. Het hinderde mij wel om te spreken voor een vergadering, waar de hoorders allemaal een glaasje jenever of anderen drank voor zich hadden, maar wat eraan te doen? Niemand zou naar een vergadering gaan of hij had behalve zijn dubbeltje voor de vergadering ook een dubbeltje minstens bij zich om te verteren, want het fatsoen eischt tegenover den logementhouder om iets te verteren. Had ik mij daar nu vierkant tegen verzet, ik zou de menschen hebben weggejaagd. Ik deed dus anders, ik wees op deze verderfelijke gewoonte en onder de argumenten die krachtig meewerkten ter drankbestrijding, be- | |
[pagina 76]
| |
hoorde o.a. dit: arbeiders, weet ge wat gij doet, als gij een borrel drinkt? Gij verschaft daardoor het geld aan uw vijand, den staat, om ammunitie te koopen als gij straks in verzet komt om uw goed recht te eischen. Immers gij betaalt den accijns, die vloeit in de schatkist. Het is daarom plicht om geen enkelen borrel te drinken, want wie wil zoo dom zijn om zijn vijanden de ammunitie te bezorgen, waarmede men zichzelven zal laten doodschieten? Dit heeft gewerkt en het duurde niet lang of de glaasjes verdwenen. Zoo wist ik het zedelijk peil te verhoogen door aan mijn propaganda te verbinden een optreden tegen den verderfelijken drankduivel. En nu is het zoover gekomen dat als iemand eens een borrel zou willen nemen, hij zich schaamt dit te doen voor zijn kameraden. In geen enkel land heb ik de drankbestrijding in eenige beweging zoo hand in hand zien gaan met de socialistische als hier en het was altijd een eigenaardige bekentenis, die zeker niet ten nadeele van het socialisme kon strekken, wanneer men van een socialist, die zich misdroeg door b.v. dronken te zijn, zei: en het was nog al een socialist! Immers daardoor gaf de tegenpartij te kennen dat zij hoogere verwachtingen had van een socialist dan van iemand anders. Dat een katholiek, een orthodox protestant, een liberaal zich bedronk, och dat was niets, dat gebeurde elken dag, maar dat een socialist het deed, dat viel zoodanig op en werd zoo weinig verwacht, dat men niet kon nalaten er iets van te zeggen. Ik ben er altijd een beetje grootsch op, dat ik door eigen voorbeeld van den beginne af op onze socialistische arbeidersbeweging den stempel der onthouding heb gedrukt. Een der oudste verbindingen had ik met v. Zinderen Bakker te Kortezwaag, een Werkliedenverbonder, die wist te bewerken dat de afdeeling Werkliedenverbond te Gorredijk zich omzette in een afdeeling van den sociaaldemokratischen bond. Zoo was de vaan van het socialisme ook op Frieslands bodem geplant. Dat pionierswerk, dat wel is waar gepaard gaat met ontzettende moeite en waarbij men een taai geduld en een groote mate van kalmte moet bezitten, is bizonder vermoeiend en inspannend, maar gaat ook gepaard met veel oogenblikken van genot. Natuurlijk wordt daarvoor geëischt een onvoorwaardelijk geloof in de zaak die men voorstaat en tevens een groote mate van geestdrift, die niet wordt uitgedoofd, zelfs niet bij teleurstelling, verdachtmaking | |
[pagina 77]
| |
en bespotting. De jongeren onder ons hebben geen begrip van de groote moeilijkheden daaraan verbonden en zien daarop wel eens op ongepaste wijze van uit de hoogte neer en toch vergeten zij hoe dat ruwe werk eerst gedaan moet worden, wil men verder komen. Elke beweging doorloopt dezelfde fasen van ontwikkeling, zooals ze zeer juist zijn omschreven in het bekende: Erst verachtet man es
dann belacht man es
dann betrachtet man es
endlich macht man es.
(Eerst veracht men het, daarna bespot men het, daarna beschouwt men het en eindelijk past men het toe). Wij verkeerden in de eerste periode. Men zweeg ons dood, de pers gaf geen verslagen van onze vergaderingen, men deed precies alsof wij er niet waren. Maar wij groeiden daartegen in. Duizenden stroomden naar onze vergaderingen en of men wilde of niet, men moest wel notitie van ons gaan nemen, de doodzwijgmethode was al te gek om volgehouden te kunnen worden. Nu volgde de periode van bespottelijk maken door de grootste onzinnigheden over ons en onze denkbeelden uit te kramen. Wij vervolgden onzen weg ondanks alles en daar wij bleven groeien, moest men iets anders uitdenken. Men ging ons vervolgen door ons voor de rechtbanken te slepen, meenende dat men een beginsel kon vernietigen door de voorgangers onschadelijk te maken. Nog had men zoo weinig uit de geschiedenis geleerd, dat men niet inzag hoe dom het was de martelaarskroon op iemands hoofd te plaatsen en hoe dus vervolgingen juist bijdroegen om een zaak te bevorderen. De verstandige raad van wijlen Gamaliël wordt tot op onze dagen van bovenaf nog maar zelden toegepast. Deze toch, raadsheer van het Sanhedrin te Jeruzalem, gaf zijn kollega's den raad om de leerlingen van Jezus, die voor deze rechtbank gebracht werden, maar los te laten en sprak bij die gelegenheid deze woorden: indien hun werk uit God is, vermogen wij er niets tegen en is het uit de menschen, dan zal het vanzelf wel verdwijnen, met andere woorden en overgezet in de taal van onzen tijd wil dit zeggen: indien een denkbeeld levensvatbaar is in zichzelf, dan vermogen wij er niets tegen en | |
[pagina 78]
| |
is het dat niet, dan zal het wel zijn natuurlijken dood sterven. Juist door de vervolging wordt de aandacht erop gevestigd en menigeen gaat de zaak nu eens onderzoeken om dan te bemerken dat zij zoo dwaas niet is als zij wordt voorgesteld. De gevaarlijkste periode is echter de laatste, men begint haar in de praktijk toe te passen, maar door haar te verknoeien, door de scherpe punten eraf te nemen, door haar aan te passen aan de bestaande verhoudingen. Ziet maar wat tegenwoordig al niet op de markt wordt gebracht als socialisme. Merkwaardig is dan ook de overeenstemming tusschen het christendom in den oudsten tijd met de sociaistische beweging onzer dagen. Dezelfde perioden doorliep het, totdat onder keizer Konstantijn het christendom werd verheven tot staatsgodsdienst, om het als karikatuur na te laten aan de menschheid. Maar al te waar was het woord van dien geloovige uit den ouden tijd, die naïf zei: toen de kerken van hout waren, was het christendom van goud, maar nu de kerken van goud zijn geworden, is het christendom van hout. Precies zoo dreigt het te gaan met het socialisme, dat bezig is te verloopen in staatssocialisme en alzoo de karikatuur te leveren van hetgeen het socialisme altijd was. De eerste opmerkzaamheid werd op ons gevestigd, door de komst van eenige Fransche arbeiders tijdens de Internationale Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam in 1883. Deze toch, afgevaardigden der Fransche vakvereenigingen, die op staats- en gemeentekosten een bezoek aan die tentoonstelling brachten, maakten van die gelegenheid gebruik om in verbinding te komen met de Hollandsche arbeiders. Het komitee der Fransche arbeiders, dat in overleg trad met de voorgangers der sociaaldemokratische partij, belegde op 12 Augustus van dat jaar een openbare vergadering in Frascati, die op verzoek door mij werd gepresideerd. Den volgenden dag ontving het Centraal-Bestuur van het Werkliedenverbond de Fransche werklieden met een glas wijn. Ook onze lui namen daar deel aan en ten slotte werd onder toejuiching en met algemeene stemmen een motie aangenomen, die tot inhoud had: ‘de vergadering spreekt als haar overtuiging uit, dat de groepeering der werklieden moet strekken tot de vrijmaking der arbeidende klasse en tot de opheffing van het proletariaat’. Kenschetsend voor den toenmaligen toestand is deze kleine bizonderheid, dat men op voorstel van den sociaaldemokraat For- | |
[pagina 79]
| |
tuijn tot slot de Marseillaise zong, wat beantwoord werd door het zingen van ... het ‘Wien Neerlandsch bloed’ op voorstel der Franschen. De Franschen, die de gasten waren zoowel van de sociaaldemokraten als van het Werkliedenverbond, wilden blijkbaar zich niet mengen in de geschillen tusschen die beide richtingen in de arbeidersbeweging, want deze tamme motie werd voorgesteld en aangenomen, nadat op de vergadering van den vorigen dag de volgende motie was aangenomen, die een socialistische strekking had: Overwegende dat de bevrijding der arbeiders de taak is der arbeiders zelven, Men vergete echter niet dat de Fransche delegatie lang niet alleen bestond uit socialisten. De groote pers hield zich met de socialistische beweging bezig door van deze vergadering een uitvoerig verslag te geven. Datzelfde jaar onderscheidde zich ook door een Internationaal Vrijdenkerskongres te Amsterdam, waaraan deel werd genomen door verschillende bekende personen zooals Ludwig Büchner, Charles Bradlaugh, Annie Besant, dr. César de Paepe, Eduard Anseele en anderen. Ik behoorde als vrijdenker mede tot de vereeniging De Dageraad, ja was zelfs lid van het hoofdbestuur. De sociaaldemokraten vormden in die vereeniging zoo niet de meerderheid, dan toch een belangrijke minderheid en zoo geschiedde het dat op dat kongres door mij een rede werd gehouden over den invloed van het christendom op de wereld. Wij maakten gebruik van de gelegenheid om een afzonderlijke vergadering te houden in Neerlands Werkman waar de Paepe en Anseele het woord voerden naast mij, om zoo propaganda te maken voor onze denkbeelden. Een en ander had veel succès en droeg ertoe bij om het socialisme steeds meer bekend te maken. Men kon aan allerlei teekenen zien, hoe de sociaaldemokratische partij meer en meer vat kreeg op de | |
[pagina 80]
| |
arbeiders en hoe zij bezig was het Werkliedenverbond, dat tot dien tijd eigenlijk beschouwd werd als de eenige werkliedenpartij, langzamerhand te overvleugelen. Vooral de pers deed al het mogelijke om ons te bestrijden en al de haat koncentreerde zich op mijn persoon, omdat men in mij den kwaden geest zag, die dit alles te weeg bracht. In dit opzicht was ik er ongelukkiger aan toe dan anderen, want terwijl in andere landen de haat verdeeld werd over verschillende personen, zooals in België b.v. tusschen César de Paepe, Hector Denis, Guillaume de Greef e.a. daalde in ons land alles neer op mijn hoofd en dit is feitelijk altijd zoo gebleven. Het regende geschriften en er bestaat feitelijk een heele literatuur van brochures tegen mij, waaronder zelfs geïllustreerde. Reeds aanstonds had het optreden naar buiten ons in aanraking gebracht met de politie. Op 12 Februari 1882 zouden wij namelijk ons eerste kongres houden, dat vooraf zou worden gegaan door een groote openbare vergadering in de Vereeniging in de Warmoesstraat. Deze kon niet doorgaan door opzegging van het lokaal ten gevolge van pressie van de politie op den lokaalhouder. Men ging naar het café Staats in de Warmoesstraat, waar men gewoonlijk vergaderde. Vreedzaam zat men daar te wachten, maar de vergadering werd niet geopend. Eindelijk maakte de lokaalhouder bekend dat hij bezoek van de politie had gehad en hij liever de vergadering niet ten zijnent had. Hij zei wel niet dat de politie het verboden had - dat kan zij immers niet volgens de wet - maar de goede verstaander begreep hoe de zaak in elkaar zat. En dit gebeurde nadat de kommissaris van politie Stork ons persoonlijk betuigd had dat de politie er zich niet mede had bemoeid. Ten tweeden male werd men verjaagd, maar de vergadering ging pas uiteen, nadat zij een schrijven had gericht aan dien kommissaris van politie, om hem haar erkentelijkheid te betuigen voor zijn inmenging in de weigering tot vergaderen, daar zijn opvatting over het recht van vergaderen in ons land niet anders dan ten voordeele der socialistische beginselen kon zijn. Deze heele historie gaf aanleiding tot een polemiek in het blad Het Paleis van Justitie, waarin ik mijn toevlucht had gezocht en gevonden om de zaak met den kommissaris van politie bloot te leggen. Het einde was dat de redaktie van dat blad na kennisneming van de ter zake dienende stukken, die gedeponeerd waren aan het politie- | |
[pagina 81]
| |
bureau aan de Oude Brug, verklaarde dat uit de geziene procesverbalen ‘geenszins volgt, dat de politie in het algemeen van inmenging zich heeft onthouden’ onder bijvoeging dat het wenschelijk was ‘dat de bevoegde macht daarvan kennis neme’. De kommissaris van politie was zoo verbolgen na deze nederlaag, dat hij zichzelf als ambtenaar geheel vergat door te schrijven ‘dat hij spoediger dan men wel verwachtte het “onthoud je dag” zou kunnen toeroepen aan een rustverstoorder, volksopruier en volksverblinder’. In een vlugschriftje: ‘Amsterdam's redding door de politie’, dat op groote schaal te Amsterdam werd verspreid, werd deze geheele zaak in een bespottelijk daglicht geplaatst en dit een en ander droeg er veel toe bij om het prestige der Amsterdamsche politie, dat nooit heel groot was, in de oogen van het publiek een geduchten knak te geven. Maar daartegenover staat dat de haat tegen de sociaaldemokraten er nu ook inzat bij de politie. Nadat wij dus verjaagd waren, zooals ik daareven vertelde, gingen wij naar het Café Cosmopolite van onzen vriend P.J. Penning, waar wij hoofdzakelijk het programma bevestigden, dat van dien tijd het officieel programma der partij was en waar men besloot dat de Centrale Raad, die tot nu toe alleen bestaan had uit Amsterdammers, zou samengesteld worden uit leden van verschillende afdeelingen en gekozen door alle partijleden. Dit programma was bijna geheel gelijkluidend met het bekende Duitsche programma van Gotha, alleen met dit onderscheid dat wij in de overwegingen er eene hadden opgenomen, die men niet vond in het Duitsche, te weten: ‘de sociaaldemokratische partij, van meening dat personen van beiderlei geslacht gelijke rechten en gelijke plichten moeten hebben, is besloten alle haar ten dienste staande middelen aan te wenden tot algeheele opheffing van de vrouw uit den staat van slavernij waarin zij verkeert’. In het onze mist men ook de oprichting van produktieve associaties met staatshulp onder demokratische kontrole van het arbeidende volk en enkele andere punten zooals: de stemmingsdag moet een feestdag zijn, algemeene en gelijke volksopvoeding door den staat (wij hadden in de plaats daarvan: algemeen en kosteloos verplicht onderwijs van staatswege, kosteloos onderwijs aan alle inrichtingen van onderwijs, scheiding tusschen kerk en staat), verklaring van den godsdienst tot privaatzaak en verbod van Zondagsarbeid. | |
[pagina 82]
| |
Wanneer nu van sociaaldemokratische zijde gezegd wordt dat ons program totaal on-marxistisch is, dan geeft men daardoor dus te kennen, wat wij beweerd hebben, nl. dat ook de Duitsche partij gedurende 16 jaar door de leiders der sociaaldemokratische partij bedrogen is geworden, daar zij meende niet alleen een Marxistisch, maar zelfs een door Marx opgesteld program te hebben, terwijl later door een achterbaks gehouden brief van Marx gebleken is dat deze zich tegen het program van Gotha had verzet. Ik was in die dagen tevens een ijverig medewerker aan het tijdschrift De Dageraad, zooals men reeds zien kan uit den tweeden jaargang, waarin ik onder mijn naam artikelen schreef zooals: Het bankroet van het liberalisme op staatkundig gebied, een voordracht ter herinnering van Lessing op diens honderdjarigen sterfdag of onder andere namen zooals een artikel over Spinoza door Criticus, de Modernen en Vrijdenkers door Philalethes. Ik kwam toen in aanraking met d'Ablaing van Giessenburg, dr. Hartogh Heys van Zouteveen, Gerritsen, dr. Frowein, die allen een rol speelden in de vrijdenkersbeweging. Intusschen ik wenschte een goeden wetenschappelijken ondergrond te bezorgen aan de sociaaldemokratische partij en meende daartoe niet anders te kunnen doen dan door een populair uittreksel te maken uit het groote boek van Marx Das Kapital, dat in Januari 1881 verscheen met een opdracht aan Marx, ‘den onversaagden denker, den edelen strijder voor de rechten van het proletariaat’. Nu is het een eigenaardig verschijnsel onder de toongevers der sociaaldemokratie, dat zoodra men sociaaldemokraat wordt, als 't ware de heilige geest over iemand wordt uitgestort. Men is ‘wetenschappelijk’, een ‘wackerer Kampfgenosse’, enz. enz. Ook ik genoot eenmaal de eer een plaats onder de heiligen der partij van het internationaal socialisme in te nemen. Maar niet zoodra verandert men of plotseling verliest men al die eigenschappen van voorheen. Zoo was ik ook weldra een ‘gevallen engel’, toen het bleek dat ik niet door dik en dun meeging met de partijleiders. Nu ik anarchist ben geworden, ben ik op eens een weetniet, een onverlaat en elk sociaaldemokratisch jongetje meent het recht te hebben mij hoogstens met een schamper medelijden te beschouwen. Met dit boekje, deze bewerking van Marx ondervond ik dit later op allergrappigste wijze. In de Nieuwe Tijd van 1896, dus nadat | |
[pagina 83]
| |
ik van standpunt veranderd was, kwam zekere meneer Saks vertellen dat ik niets begrepen had van de waardeleer van Marx en dat het heele werkje Kapitaal en Arbeid het voldingend bewijs daarvoor leverde. Maar wat was het geval? Het jonge mensch dat zoo schreef, wist niet hoe leelijk hij er met al zijn wijsheid was ingeloopen. Toen ik nl. met die bewerking bezig was en de zekerheid wilde hebben of het mij gelukt was een werk, dat zoo moeilijk begrepen kan worden als dat van Marx, wat den inhoud betrof, goed te hebben weergegeven, verzocht ik aan Marx, die evenals Engels Nederlandsch las, de proeven door te zien en na dit gedaan te hebben, zond hij mij het volgende briefje: ‘Mijn lang stilzwijgen vond daarin zijn oorzaak, dat ik met mijn antwoord op uw schrijven van 6 Januari tegelijkertijd een overzicht wilde geven van de veranderingen, die gij bij een eventueele tweede editie van Kapitaal en Arbeid zoudt kunnen aanbrengen. Ten gevolge van huiselijke omstandigheden, niet voorzienen arbeid en andere zaken, ben ik daarmede nog niet klaar en schrijf ik u dezen voorloopig zonder die bijlage, daar een voortgezet stilzwijgen door u zou kunnen worden misververstaan. De veranderingen, die mij noodig toeschijnen, betreffen détails; de hoofdzaak, de geest van de zaak is gegeven. Ik dank u voor de vriendelijke opdracht, daar gij daardoor persoonlijk den handschoen hebt toegeworpen aan de burgerlijke antagonisten’. (Ik kursiveer de woorden, waar het op aankomt). Is het voor zoo'n jong mensch, die met zooveel inbeelding en verwaandheid optreedt, niet om van schaamte in den hoek te kruipen, als men een ander onkunde wil verwijten en zelf in zijn onkunde zoo op de kaak wordt gesteld? Want men zou van tweeën één moeten aannemen: òf dat Marx zichzelf niet begrepen heeft en de inlichting van dat jonge mensch behoefde, òf dat hij niet in staat was een uittreksel uit zijn eigen werk te beoordeelen. Het is overigens met de echte Marxvereerders al even erg gesteld als met de bijbelgeloovigen. Geen letter, geen streepje mag veranderd worden, wil men geen heiligschennis plegen. Johann Most verhaalt hierover in zijn Gedenkschriften een aardigheid. Ook deze had een uittreksel uit Marx' werk gemaakt tijdens zijn | |
[pagina 84]
| |
gevangenschap te Zwickau. Bij een bezoek aan Liebknecht tijdens diens verblijf in Hubertusburg, waar hij met Bebel wegens hoogverraad tot twee jaar vestingstraf was veroordeeld, vertelde Most hoe hij zoo'n populair uittreksel gemaakt had. Liebknecht grijnslachte, alsof hij zeggen wilde: je bent gek. Hij hapte toen naar lucht, voordat hij zei: ‘Een uittreksel uit Marx' “Kapital” - ondenkbaar! Uit dit werk kan geen uittreksel gemaakt worden, het bevat geen enkel overbodig woord - elke syllabe, die weggelaten wordt, is een verminking van het werk’. Geen wonder dat Most aan dit verhaal de opmerking vastknoopt: ‘die Liebknecht is erger dan een godsdienst-zeloot’! Men ziet hieruit dat het lettergeloof niet alleen een eigenschap is, die bij geloovigen wordt gevonden. Niet lang daarna stierf Karl Marx, namelijk op 14 Maart 1883 en ik bracht hem mijn hulde en afscheidsgroet in Recht voor AllenGa naar voetnoot1) en in het tijdschrift de Dageraad een In Memoriam (ter zijner herinnering) dat een korte biografie van hem bevat. Van de wijze waarop men dikwijls levensbeschrijvingen bijeenflanst, gaf ik in dat artikel een treffend voorbeeld. Mr. A. Kerdijk, een der intellektueelen die zich veel bemoeidemet de sociale kwestie, schreef een levensbeschrijving van Marx in de Mannen van beteekenis. Nu eens noemt hij daarin Marx een ‘zeldzaam begaafd man, wiens streven en werken hij oprecht betreurt, maar wiens beteekenis niet valt te miskennen’, dan is hij de steller van het Kommunisten-manifest, dat ‘de taal is van een gewetenloos opruier’. Nu eens verneemt men dat ‘de revolutionaire Duitsche arbeidersbeweging voorgangers bezit, die nog iets anders zijn dan doldriftige dwepers en holle phrasenmakers’, dan weer dat Marx niet ‘afgeschrikt wordt door een vervalsching van de geschiedkundige waarheid, die met het ambt van hoogepriester eener nieuwe heilsverkondiging kwalijk te rijmen is’, of dat hij ‘koel berekenend de zorg voor zijn persoonlijke veiligheid zelden | |
[pagina 85]
| |
of nooit uit het oog verliest en zich slechts daar vertoont waar geen gevaar is te wachten’. Ziethier welk een gemeene streek deze Kerdijk tegenover Marx had uitgehaald. Marx schreef mij persoonlijk over deze zoogenaamde biografie: ‘de vervaardiger van de Mannen van beteekenis, schoolinspekteur or something of that sort (of iets dergelijks) had zich per brief tot mij gewend, om bouwstoffen te verkrijgen voor zijn levensbeschrijving van mij, zijn uitgever buitendien had hij gelast zich te wenden tot mijn zwager ... opdat deze mij zou bewegen aan dat verzoek gehoor te geven, daar ik het meestal afwijs. Die heer schreef mij, dat hij mijn beginselen niet deelt, maar het belang ervan erkent met verklaring van achting, enz. Datzelfde individu had later de onbeschaamdheid om in zijn brochure een lasterlijk fabriekaat van den beruchten Pruisischen politiespion Stieber op te nemen, verder - waarschijnlijk onder inspiratie van een katheder-socialist uit Bonn - mij opzettelijke vervalsching van citaten toe te schrijven, waarbij de “Ehrenmann” zich de moeite niet gegeven heeft om mijn polemiek tegen den waardigen Brentano zelf in den “Volksstaat” na te lezen, waar hij gezien zou hebben, dat Brentano, die mij oorspronkelijk in “Concordia” (een fabriekantenblad) van “formeele en materieele vervalsching” beschuldigde, er zich later van af maakte met de leugen, dat hij het anders bedoeld had, enz. Een Hollandsch blad wilde mij tot tuchtiging van den “schoolinspekteur” zijn kolommen openen, maar principieel antwoord ik niet op zulke steken van ongedierte. Zelfs in Londen heb ik nooit de minste notitie genomen van dergelijk literarisch gekef. Had ik anders gehandeld, ik zou het beste deel van mijn tijd hebben verdaan met berichten van Moskou tot Kalifornië. Toen ik jonger was, deed ik zulks menigmaal, maar de meerdere leeftijd brengt in zooverre wijsheid, dat men nuttelooze krachtverspilling vermijdt’. Het behoeft zeker geen vermelding, dat nadat ik deze ontmaskering bekend had gemaakt, mr. Kerdijk mij nooit meer heeft aangezien of gegroet, ofschoon wij elkander zeer goed kenden. Zoo is het overigens met bijna allen gegaan, die met mij in de beweging opdaagden, al verschilde hun richting van de mijne. Persoonlijke ervaringen van min edelen aard vervreemdden mij van zoo wat allen. Over prof. Pekelharing en mr. Goeman Borgesius | |
[pagina 86]
| |
had ik het reeds, maar ook met anderen ging het evenzoo. Verschillende malen schreef ik artikelen in de Vragen des Tijds, het tijdschrift van mr. van Houten, mr. Veegens, mr. Goeman Borgesius, mr. Kerdijk en prof. Pekelharing. Zoo een artikel over Kapitalisme en Socialisme naar aanleiding van Schäffle's groote werk Bau und Leben des socialen Körpers en in 't bizonder over het derde deel dat handelde over Kapitalisme en Socialisme, dat wel een plaats kreeg maar voorzien van een noot, waarin de redaktie verklaarde dat ‘dit pleidooi voor het socialisme in geenen deele hare meening uitdrukte’, alsof een redaktie gecenseerd wordt het eens te zijn met de strekking van alle artikelen die zij opneemt! Zoo een artikel over Internationale Arbeidswetgeving. Zoo een artikel over de Weelde naar aanleiding van het lijvige werk van Baudrillart Histoire du luxe privé et public depuis l'antiquité jusqu'à nos jours in 4 dikke deelen. Plotseling werd mij zonder bepaalde reden de deur gewezen door de redaktie. Volgens mij bestond deze in mijn steeds sterker optreden voor het socialisme en de fatsoenlijke redaktie wilde voor geen geld ter wereld vereenzelvigd worden met zoo'n socialist! Ik had een artikel ingezonden over de Iersche landvraag, dat later geplaatst is in het te Gent verschijnende Nederlandsch museum, onder redaktie van prof. Heremans, in welk tijdschrift ik meerdere gastvrijheid heb genoten, o.a. voor een artikel waarin ik het bij de verschijning verbazenden opgang makende werk van Henri George Vooruitgang en Armoede besprak. Het heette volgens de redaktie van de Vragen des Tijds, dat zulke artikelen ‘wetenschappelijk niet te verdedigen’ waren, maar de eigenlijke reden der weigering was, dat daarin een pleidooi geleverd werd voor gemeenschappelijk grondeigendom, welk standpunt toch zeker wel wetenschappelijk te verdedigen zal zijn, ten minste het wordt o.a. behalve door socialistische schrijvers ook ingenomen door bekende koryfeën der wetenschap zooals Stuart Mill, Herbert Spencer, Emile de Laveleye, Schäffle. Ik schreef dan ook aan de redaktie, dat ‘wij de voldoening zullen smaken, dat over 20 à 25 jaar ons standpunt erkend zal worden en men met verbazing zal hooren, hoe het in dezen tijd (1882) werd beschouwd door sommigen als niet ‘wetenschappelijk te verdedigen’. Gedachtig aan de leer dat men een mensch altijd den tijd moet | |
[pagina 87]
| |
laten om zich te beteren, waagde ik nog eenmaal een poging door een nieuw artikel te zenden naar aanleiding van een artikel over Sociale rente van prof. Cort van der Linden onder den titel: Een bijdrage over de verhouding tusschen kapitaal en arbeid. In een begeleidend schrijven verzocht ik vriendelijk, dat als men het socialisme als zoodanig per se onwetenschappelijk achtte, men dit liever eerlijk en rondweg moest verklaren en mij het artikel ongelezen terug moest sturen. Maar neen, dit deed men niet, de heeren namen den schijn aan den inhoud te keuren, echter ‘onder protest tegen bijoogmerken’ weigerde de redaktie de opneming omdat mijn ‘redeneering steunde op een ongeoorloofde en onwetenschappelijke vervalsching van de beteekenis van verschillende oeconomische uitdrukkingen’ en ik ‘zulke enormiteiten opdischte over het kapitaal, wier onhoudbaarheid zoowel aan practisch als aan wetenschappelijk ontwikkelde personen van elke kleur terstond in het oog moet vallen’. Later is dat artikel, vermeerderd met een ander dat ik toen natuurlijk niet meer inzond, in boekvorm verschenen onder den titel: Het kommunisme en de officieele wetenschap, Een weer- en verweerschrift met Inleiding over de houding van de Vragen des Tijds. In die inleiding aanvaardde ik het verwijt, dat ik enormiteiten opdischte, want dit woord komt van norma, regel en een voorzetsel e, uit of buiten, dus iets wat buiten den regel gaat. Nu dat is zoo, de socialistische opvatting van het woord kapitaal gaat buiten den regel der toongevende ekonomen en is dus in hun oogen een enormiteit. Eigenaardig dat die enormiteit gedeeld wordt door zoo wat alle socialisten en dus dat hieruit blijkt, hoe wel degelijk de weigering plaats had om den socialistischen inhoud. Juist had in die dagen Vollmar uit Duitschland een voordracht gehouden te 's Gravenhage en te Amsterdam. Deze logeerde natuurlijk bij mij, maar hoe werd hij verrast door een briefje van mr. van Houten, waarin deze hem uitnoodigde tot een lunch bij hem, daar hij zich waarschijnlijk in het Hollandsche milieu waarin hij verzeild was, niet goed thuis zou gevoelen, terwijl hij genoemd werd een ‘man van wetenschappelijke vorming’. Die brutaliteit was al te grof en hij kreeg hierop een gepeperd antwoord van Vollmar, dat hem zeker nog wel zal heugen. Welnu die Vollmar, man van wetenschappelijke vorming, debiteerde dezelfde enormiteiten. | |
[pagina 88]
| |
Hoe moeilijk het is, om het post (nadat) en propter (omdat) te bewijzen, daarvan gaf ik in die inleiding een voorbeeld: mr. Veegens schreef jaarlijks in de Vragen des Tijds een politiek artikel, waarin hij onbeschroomd en flink de toestanden en de genomen beslissingen in de Tweede Kamer ontleedde. Eenige jaren achtereen geschiedde dit. Mr. Veegens wordt griffier der kamer op een traktement van ƒ 4500.-. Nooit meer verscheen zoo'n geharnast artikel. Wanneer ik nu zeg, dat hij zijn pen verkocht heeft voor ƒ 4500.-, dan beschuldigen velen mij van verdachtmaking en toch al is het omdat (propter) niet met beslistheid te bewijzen, de aandachtige waarnemer merkt toch het verband op en dan bestaat er voor hem maar al te veel reden, om uit het post te besluiten tot het propter. Behoeft het nog betoog dat sints dien tijd mr. Veegens, met wien ik goed bekend was, mij niet meer aanzag? Zoo vervreemdden zich langzamerhand allen, met wie ik vroeger wel in betrekking stond, ja met wie ik op min of meer vriendschappelijken voet leefde. En toch toen ik later in de gevangenis zat, werd er terecht in Recht voor Allen op gewezen, hoe de meeste leden van het Comité voor Algemeen Stemrecht langzamerhand in het eergestoelte kwamen te zitten, terwijl ik alleen in de gevangenis terecht kwam, zonder dat die medeleden krachtig partij voor mij kozen. Later bleek het nog sterker dat de radikalerigheid den heeren geen windeieren heeft gelegd. Immers mr. van Houten werd minister, mr. Goeman Borgesius werd minister, mr. Veegens werd minister, mr. Kerdijk had minister kunnen worden, mr. Mouton werd wethouder te 's Hage. In alle gevallen wanneer ik een fout begin, dan geschiedde dit omdat ik te eerlijk uitkwam voor mijn meening en de ‘strevers’ ontmaskerde, dus niet uit gebrek aan waarheidszin, maar uit te groote waarheidsliefde. De beweging voor Algemeen Kiesrecht groeide eigenlijk tegelijkertijd met de onze op, want in een land waar niet iedereen kiezer was, moest het ijveren voor meer aandeel van het volk in de zaken des lands een allereerste vereischte zijn. Buitendien aan die beweging deden nog andere personen mede, die zich niet aansloten bij de sociaaldemokraten, want het lidmaatschap van Algemeen Stemrecht was altijd fatsoenlijker dan dat van den sociaaldemokratischen | |
[pagina 89]
| |
bond, ja als praktische eisch werd dit meer en meer de spil waar alles om draaide. Op het kongres te Utrecht in het jaar 1882, waar de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht tot stand kwam, botsten de twee stroomingen, die van het Werkliedenverbond en die van den sociaaldemokratischen Bond, op elkander, de eerste aangevoerd door Heldt, die samenwerking mogelijk achtte met personen die het kiesrecht alleen wilden uitbreiden zonder het algemeen te maken en de tweede door mij, die de vereeniging wilde maken tot zulk eene, waarin alleen plaats was voor besliste voorstanders van algemeen kiesrecht. Mijn formule werd ten slotte aangenomen met 25 tegen 23 stemmen. Reeds in 1880 lieten H. Gerhard en mijn persoon met zich sollen als kandidaten voor gemeenteraad en kamer, terwijl alle anderen zich terugtrokken omdat er bij het beperkt kiesrecht toch geen kans was gekozen te worden. Onder voorzitterschap van Heldt werd een vergadering gehouden, waaraan deel werd genomen door het Werkliedenverbond, den Soc. dem. bond en de vereeniging Algemeen Kies- en Stemrecht (de Vereeniging, nog niet de Bond die pas in 1882 opgericht werd) en waar men als protestkandidaten stelde mijn persoon voor de Tweede Kamer en H. Gerhard voor den Gemeenteraad. Wij kregen respektievelijk 5 en 12 stemmen. Het was niet veel, maar had toch tot uitwerking dat de geheele pers zich bezig ging houden met het algemeen kiesrecht. De beweging voor algemeen kiesrecht groeide zeer spoedig aan en reeds in 1883 scheen de regeering den angst om 't hart te slaan en de toenmalige minister Heemskerk stelde zich zoo bespottelijk aan, dat hij zich belachelijk maakte in de oogen van de geheele wereld. Bij de opening der kamers in de maand September was een vergadering aangekondigd te 's Gravenhage en op den dag der opening hadden de Haagsche socialisten een betooging op touw gezet voor algemeen kiesrecht. Op verschillende punten der stad, waar de plechtige stoet met den koning in zijn statiekoets voorbijging, stonden personen die allen een strook papier bij zich hadden, waarop met groote vette letters gedrukt stond: Algemeen Stemrecht en zoodra het rijtuig des konings voorbijging, wikkelde men die los om haar in de hoogte te houden, ten einde den koning op de hoogte te stellen van den wensch des | |
[pagina 90]
| |
volks. Er was een vreeselijke agitatie in de stad. De minister was zoo zenuwachtig dat hij reeds in de vroegte, omstreeks 7 uur, naar het gebouw der kamer ging om te onderzoeken of er geen dynamiet was neergelegd in de kelders! Maar de bespottelijkste vertooning leverde de openbare tribune der kamer op. Deze was heel klein en in den regel maakten de menschen reeds vroeg queue om daar een plaatsje te veroveren. Eindelijk werd de deur geopend en de eersten, die geduldig uren lang hadden staan te wachten, vernamen van den bode dat de tribune vol was. Hoe nu? En er was niemand binnengegaan! Een levendig protest volgde. Later werd het opgehelderd. De slimme minister had in zijn vrees weesmeisjes langs een anderen weg doen binnenbrengen en de verbaasde kamerleden zagen de tribune bezet met - weesmeisjes. Dit tafreel is vereeuwigd door een plaatje in Uilenspiegel en Recht voor Allen had een artikel: De Nederlandsche Staat gered door weesmeisjes! Nederland doet in dit opzicht niet onder voor Rome, want is die stad eenmaal gered door de ganzen van het Kapitool, Nederland had zijn redding te danken aan de ‘Gänzchen’ (gansjes) uit het Weeshuis te 's Gravenhage. Zoo sterk was de angst dat reeds vroegtijdig patrouilles naar de stations waren gezonden, waar men de aankomst verwachtte van Amsterdamsche en Rotterdamsche partijgenooten, terwijl de kavallerie gekonsigneerd was in de kazerne. De openbare vergadering, die ter bespreking van de troonrede werd gehouden, was stampvol en ten slotte nam men een motie aan om te protesteeren tegen het uitsluiten van 7/8 der mannelijke ingezetenen van het kiesrecht, waardoor de grondwet tot een leugen werd gemaakt, waar deze zegt dat de Staten-Generaal het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen. Eigenaardig dat de heeren voorstanders van algemeen kiesrecht steeds bij zulke gelegenheden schitterden door afwezigheid. Als overal liet men de agitatie over aan de arbeiders en de heeren vertoonen zich pas op de vlakte, zoodra er in den vorm van kamerzetels kans bestaat om een plaats in de kamer te veroveren. Er was terzelfder tijd in Europa, vooral onder de geestdriftvolle leiding van mevrouw Butler in Engeland, een groote beweging op touw gezet tegen de reglementeering der prostitutie, waardoor het houden van publieke huizen van staatswege werd erkend als een bedrijf gelijk anderen en waarvan de staat zelfs inkomsten trok. In | |
[pagina 91]
| |
Nederland maakte zich daar bizonder warm voor de orthodoxe predikant H. Pierson te Zetten, direkteur der Heldring-gestichten voor gevallen meisjes, enz., een uitstekend spreker en een geduchte werkkracht, die den moed had vrij wel alleen op te komen tegen de officieele medische wetenschap, wier dienaren de reglementeering hielden voor een soort veiligheidsklep der maatschappij, om haar te behoeden voor algeheele syphilisatie. Hij ging het land afreizen om overal propaganda te maken tegen de reglementeering, die toen algemeen was. Op een dier vergaderingen te 's Hage, waar hij zijn zaak bepleitte met al de welsprekendheid waarover hij beschikte, kwam ik in debat en trad hij heftig op tegen de demoraliseerende keuring, waaraan publieke vrouwen blootstonden, ik ging hierin met hem mede, als mijn meening te kennen gevende dat de voorstanders daarvan dan ook moesten goedkeuren een keuring van elken man, die een publiek huis bezocht, wat de heer Pierson mij toegaf, en verder betoogde ik dat de heer Pierson, hoe verdienstelijk zijn werk ook was, niet genoeg doordrong tot den wortel van het kwaad, want waar door Duparent Chatelet en anderen voldingend bewezen was dat de armoede de hoofdoorzaak was van de prostitutie, daar moest de heer Pierson mede den strijd aanbinden tot opheffing der armoede en deze kan niet met goed gevolg geschieden zonder in socialistisch vaarwater te geraken. De heer Pierson was dit niet met mij eens, maar voegde mij toe: daargelaten of gij al dan niet gelijk hebt, gij kunt uw doel ook niet bereiken zoolang de reglementeering bestaat, ik weet heel goed dat onze wegen ter bestrijding van de prostitutie uiteenloopen, daar ik mijn verwachtingen vastknoop aan het geloof en gij aan het socialisme, maar voorloopig kunnen wij best samengaan, want de reglementeering is het schild wat èn voor mij èn voor u wordt voorgehouden en zoolang dit er voor is, kunnen wij ons doel niet bereiken. Dit argument was juist en daar ik altijd de gewoonte heb gehad, om als iemand mij met logische argumenten overtuigde, daarvoor te zwichten, gaf ik mij gevangen en sloot ik mij aan bij zijn vereeniging. Nu zou er in 1883 een Internationaal kongres tegen de gereglementeerde ontucht worden gehouden te 's Gravenhage en daar men liefst in het voorbereidingskomitee mannen en vrouwen had van uiteenloopende richting, om zoo aan het kongres een zooveel | |
[pagina 92]
| |
mogelijk algemeen karakter te geven, werd ik uitgenoodigd om mede deel uit te maken van de regelingskommissie. Ik nam die uitnoodiging aan en kwam daardoor in aanraking met allerlei Haagsche geloovige aristokraten, die het socialisme verafschuwden als de pest. Dat kongres viel tezamen met de opening der Staten-Generaal, die zooals wij daareven opmerkten zulk een geweldige agitatie in de stad te weeg bracht. Het was dan ook een eigenaardige positie, want in die regelingskommissie zat naast mij de hoofdkommissaris van politie, de heer van Schermbeek en deze had bepaald last van bovenaf, om mij bij de minste rustverstoring te arresteeren. Het eene lid der kommissie dus, dat beoogde het andere in arrest te nemen! De opening van het kongres had plaats in de schoone Trèveszaal, door den minister van Waterstaat daarvoor afgestaan, met een rede van den bekenden ekonoom Emile de Laveleye, gevolgd door een geestige rede van den heer H. Pierson en een geestdriftvol woord van mevrouw Butler, de ziel dier beweging. Op een groote openbare vergadering in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen werd onder andere sprekers, zooals Humbert van Neuchatel, Paynot uit Brussel, Pierson uit Zetten, den burgemeester van Colmar, mevrouw Butler en den advokaat Splingard uit Brussel ook door mij een rede in het Fransch gehouden. Toen ik de prostitutievraag in den hartader aantastte door de reglementeering voor te stellen als een der onderdeelen van de onderdrukking en minderwaardigheid, waaraan de vrouw in den tegenwoordigen staat was blootgesteld en in 't algemeen alle zwakken, toen ik aantoonde hoe de prostitutie maar al te vaak het supplement was voor een tekort betaald loon en de armoede aanwees als de hoofdoorzaak der prostitutie, toen bemerkte men reeds den onwil van een groot deel der vergadering, want de gegoeden wilden daar niet van hooren. Men ziet hier alweer, zoodra de rijken iets bemerken van de sociale zijde eener kwestie - en dat is er toch de ziel van - de vrees hun om 't hart slaat. De heer Pierson maakte zich tot hun tolk door tegen die bewering te protesteeren en wilde er niets van weten om de armoede de hoofdoorzaak te noemen van de prostitutie en het viel hem leelijk tegen toen verschillende stemmen als van mevr. Butler uit Engeland, mevrouw Lesser-Kiessling uit Duitschland en mevrouw Morsier uit Parijs hem onderbraken door te zeggen, dat dit in hun respektieve landen wel het geval was. Tot | |
[pagina 93]
| |
eer van mevr. Butler moeten wij zeggen, dat zij na afloop der vergadering naar mij toekwam en tot ergernis van de vele vroome broeders en zusters uit 's Hage, die rijkelijk vertegenwoordigd waren in die vergadering, mij de hand drukte om haar sympathie uit te spreken met de woorden door mij aldaar gesproken. Nog hoor ik het haar vrij luid zeggen: meneer, ik ben christinne, maar ik ben het in dit opzicht geheel met u eens! Wij hielden ook een afzonderlijke vergadering ter bespreking van dit vraagstuk met mevr. Lesser-Kiessling uit Wiesbaden als spreekster naast mij, een vergadering die schitterend slaagde en toonde hoe ook de arbeiders, wier kinderen het materiaal voor de prostitutie leveren, zich wel degelijk voor dit vraagstuk interesseerden. De propaganda voor het socialisme werd in 1882 sterk bevorderd door een adres van mij aan den Haagschen Gemeenteraad, waarin ik verzocht een post op de begrooting uit te trekken tot het verstrekken van voedsel aan de schoolkinderen en ik beriep er mij op, dat waar de noodige leermiddelen kosteloos verschaft werden op de scholen voor on- en minvermogenden, het eerste en noodigste vergeten was nl. voedsel. Zonder voeding geen opvoeding. Kosteloos onderwijs zonder den kost is half werk. Men kan zich nu moeilijk meer voorstellen hoe dat voorstel begroetwerd. Meer en meer maakte men mij voor gek uit en niet onduidelijk gaf men te kennen dat mijn plaats eigenlijk was in Meerenberg, het bekende Krankzinnigengesticht. Het regende in de bladen artikelen over dit onzinnige voorstel, zooals: de kok in school, enz. Om advies gezonden aan de hoofden der scholen adviseerden deze eenparig ertegen en de meesten met de opmerking, dat het onnoodig was, daar de kinderen voldoende gevoed waren en met een bestrijding uit pedagogisch oogpunt, daar dit niet anders kon uitwerken dan zorgeloosheid aan de zijde der ouders. Als men weet dat nu schoolvoeding, ook door de onderwijzers, vrij algemeen wordt toegepast en als leermiddel uitstekend wordt geacht, moet men van achteren beschouwd lachen over de bekrompenheid der menschen, die niet konden inzien dat als de maag niet gevoed werd, de hersenen niet goed konden werken. Ik was dus de vader van het denkbeeld der schoolvoeding hier te lande, maar natuurlijk wil men dat nu niet weten en het gaat mij | |
[pagina 94]
| |
eigenlijk niet veel aan, daar de hoofdzaak van mijn streven vervuld is, nl. dat het arme schoolkind gevoed en gekleed wordt altijd met dien verstande dat nog lang niet aan alle redelijke eischen voldaan wordt, dat pas de eerste schrede op dezen weg is gezet. Door toetreding tot de vereeniging Volksonderwijs in grooten getale wisten wij het door te drijven dat een voorstel van die strekking voor de jaarvergadering op den beschrijvingsbrief werd gezet namens de afdeeling 's Gravenhage, maar de heeren, die zulke vereenigingen in den regel beschouwen als een soort van privaatliefhebberij, als een klubje, waren zoo boos dat het bestuur aftrad en al de heeren met pelsjassen na een geanimeerde vergadering, waar het bleek dat de arbeiders de heeren flink konden staan in argumentatie, als leden der vereeniging bedankten. Het hoofdbestuur zag dit met leede oogen en gedoogde dat er een tweede afdeeling naast de bestaande werd opgericht, zoodat men voortaan te 's Hage een ‘heeren’- en een ‘arbeiders’ afdeeling kreeg van Volksonderwijs. Op de jaarvergadering werden wij natuurlijk glansrijk verslagen, de heeren wilden niets weten van de voeding op school. Nu zij en hun kinderen hadden er geen behoefte aan, maar later waren zij het juist, die deze zaak ter hand namen om toch een blijk te geven van hun liefde voor het volk. In dien tijd had ik ook een bekeeringspoging te doorstaan. Ik hield maandelijks voordrachten in het gebouw der Loge en in de week na eene dezer kreeg ik bezoek van een toen ter tijd zeer bekende figuur, den straatprediker Esser, oud-resident van Nederlandsch Indië, een man dien men de eer moet geven dat hij een geloovige was van den echten stempel. Hij was het die zich blootstelde aan de bespotting des volks, als hij 's avonds het evangelie stond te verkondigen op de Groenmarkt te 's Gravenhage en wie de meesterlijke straatpreek van Multatuli gelezen heeft, waarin onze straatprediker naar het leven geteekend wordt, die zal begrijpen dat er moed toe behoorde om zoo op te treden en ondanks alle bespotting en scheldwoorden steeds met zijn werk voort te gaan. Met een bundel traktaatjes onder den arm kwam hij bij mij en met de woorden: wel, meneer Nieuwenhuis, mag ik u eens komen bezoeken? trad hij mijn kamer binnen. Mijn antwoord luidde: zeker, meneer Esser, waarom niet? En toen ontstond tusschen ons het volgende gesprek: | |
[pagina 95]
| |
Esser. Ik heb uw voordrachten wel eens bijgewoond en ik geloof dat u het eerlijk en goed meent, maar gij zijt op een dwaalweg en nu zou het zooveel waard zijn, als het mij gelukte om u ook te maken tot een arbeider in den wijngaard des Heeren. Och, meneer Nieuwenhuis, u moet diep ongelukkig zijn en ik wou zoo graag dat u gelukkig zoudt zijn door te deelen in de genade, waardoor gij alleen in staat zijt gelukkig te worden. Ik. U vergist zich als u meent dat ik ongelukkig ben. Ik gevoel mij minstens even best bij mijn ongeloof als u bij uw geloof. En mijn werken voor de menschheid verschaft mij een taak die wel moeilijk is maar toch ruimschoots in staat stelt gelukkig te zijn. Esser. Och, meneer Nieuwenhuis, al die ongeloofstheorieën zijn zoo hol en voldoen zoo weinig. Maar dat alles is reeds voorspeld in de profetiën van Ezechiël en van Daniël en in de Openbaring. Eerst moet de Antichrist komen om zijn verderfelijk werk te volbrengen onder de menschen en pas daarna kan de Christus komen in al zijn heerlijkheid. Het ongeloof van den hedendaagschen tijd, dat gij en de uwen verkondigt, is dus de voorbode van de komst des Messias. Ik. Maar dan mag u wel blij zijn, dat wij er zijn! Esser. Hoe bedoelt u dat? Ik. Wel, als wij er niet waren, dan zou het langer duren voordat uw Christus in zijn heerlijkheid kon komen. Wij zijn dus nuttig voor die komst en evengoed middelen in de hand van uw God als gij en de uwen. Esser. Ja, maar ik zou zoo graag zien dat u daaraan niet meedeed. Ik. Ik kan niet anders dan naar mijn overtuiging werken en vergeet niet dat ik met mijn ongeloof toch even goed een werktuig ben in de hand Gods als gij en wij elkaar toch eigenlijk niets te verwijten hebben. Als wij niet voorafgingen, kwaamt gij nooit aan de beurt. Esser. Zoo is het niet bedoeld. Ik. Maar zoo zegt gij het toch. Nog een beetje schermutseling met woorden en hij zei: mag ik dit pakje met blaadjes bij u laten, misschien dat gij al lezende tot het geloof zult terugkeeren. Mag ik voor u bidden? Ik antwoordde: wel zeker, als u daar lust in heeft, daar heb ik geen last van. | |
[pagina 96]
| |
Gelukkig dat hij mij zoo'n gebed spaarde, want ik hoorde later dat hij bij zijn bezoeken meermalen op de knieën ging liggen om dan hardop met den delinkwent zoo'n gebed te doen. Zoo scheidden wij van elkander, maar toch zal ik den man nooit vergeten omdat hij niets aanstellerig was noch opdringerig en den indruk gaf geheel te meenen wat hij zei en deed. En voor zulke menschen heb ik altijd het diepste respekt gehad, welke meening zij er ook op nahielden. Veel van dat soort heeft men er niet, maar hij was er een van en daarom is er ook bepaald kracht van hem uitgegaan. Natuurlijk werd hij weinig begrepen en de menschen zeiden veelal: hij is een dweeper of hij is gek, maar de gekheid van dezen dweeper, die zich moeite getroostte om zieltjes te winnen voor zijn geloof, deed weldadiger aan dan de wijsheid van zoovele anderen, die stil thuis bleven zitten zonder iets te doen voor hunne medemenschen. Onder de geschriften van die eerste periode behoorde ook De Fransche Burgeroorlog van het jaar 1871, waarin ik een verhaal van de kommune gaf en een verklaring van de daden dier mannen, die evenmin engelen waren als anderen, maar toch niet den haat en de laster verdienden, waaronder hun nagedachtenis nog lijdt, uitgemaakt als ze worden door de officieele geschiedschrijvers voor een bende misdadigers, die er plezier in hadden om te vernielen en te plunderen. Dit boekje heeft goed gewerkt om vooroordeelen weg te nemen en onder de onzen meer bekendheid te verschaffen met een beweging, die een der belangrijkste gebeurtenissen geacht kan worden in de geschiedenis der arbeidersbeweging. Ook hield ik mede ten doop de in die dagen opgerichte tijdschriften de Neue Zeit, Revue Socialiste, Société nouvelle, waarin ik als medewerker jarenlang een plaats vond voor verschillende bijdragen van mijn hand. Zoo gaf ik een uitvoerig artikel in het Jahrbuch für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik over een toen ter tijde epoque makend werk Die Phänomenologie des sittlichen Bewusstseins van den wijsgeer Eduard von Hartmann, en het boek van mr. Levy over de Kathedersocialisten. Afzonderlijke melding moet nog gemaakt worden van een boekje, door mij uitgegeven in 1884 en dat een ontzaggelijken invloed heeft gehad, zoodat men het in het noorden vergeleek bij | |
[pagina 97]
| |
den bijbel, omdat men het overal in huis aantrof. Er zijn dan ook zooveel exemplaren van verkocht, dat het haast een unicum mag heeten in ons land, nl. 50.000 exemplaren. Het was getiteld: Hoe ons land geregeerd wordt op papier en in werkelijkheid en gaf op populaire wijze een verklaring van de staatsinrichting, zooals men zien kan, wanneer ik even den inhoud ervan vermeld. Het boekje behandelde in verschillende hoofdstukken: de gemeente, de provincie, de landsregeering, onder welk hoofd werden besproken a. de koning en b. de Staten-Generaal, welke laatsten weer gesplitst werden in 1o. De Tweede Kamer en 2o. De Eerste Kamer, de begrooting, de Nederlandsche Bank, de wetten, de militaire dienst, het altaar, de rechtspraak, de vrijheid van Pers, Vereeniging en Vergadering, de wettelijke plaats der vrouw, het onderwijs, het recht der armen, het Nationaal Vermogen of hoe rijk wij zijn. Ik ging uit van de onderstelling dat het niet aanging alles te kritiseeren zonder te weten hoe het in elkaar zat en daar ik meermalen ontdekt had, dat velen wel een grooten mond wisten op te zetten maar jammerlijk slecht op de hoogte waren van de dingen, daarom meende ik dat door dit boekje in een leemte werd voorzien. De ontzaglijk lage prijs van slechts 10 cents droeg veel bij tot de verspreiding op ruime schaal. Meermalen is nog in den lateren tijd een herdruk gevraagd - vier drukken volgden elkaar in 6 jaren tijds op - maar natuurlijk is het nu in vele opzichten verouderd, zoodat het heel wat vernieuwd zou moeten worden. Toch levert die vraag het bewijs dat de behoefte aan zoo'n geschrift nog gevoeld wordt. Mijn werk zal wel eens het merk gedragen hebben van onvolledigheid of gehaastheid, maar men moet bedenken dat ik zoo wat alles alleen moest doen en tegelijkertijd veelal nieuwe banen moest openen, en ik heb opgemerkt dat ik de gave bezat om alle onderwerpen begrijpelijk voor allen te behandelen en dus den weg wist te vinden tot het hoofd en het hart des volks. Zonder grootspraak durf ik dan ook gerust zeggen, dat het grootste deel der vooruitstrevenden in die dagen hun staatkundige en ekonomische opleiding van mij hebben gehad. Van dat boekje moet nog deze aardigheid verteld worden. Op een vergadering werd er mede gekolporteerd en de kolporteur riep: Hoe ons land geregeerd wordt op papier en in de werkelijkheid door F. Domela Nieuwenhuis. Een volijverig veldwachter, maar | |
[pagina 98]
| |
die niet te slim was, wilde daar een einde aan maken en zei zoodat vele toehoorders het verslonden: neen, zoo ver is het nog niet! De man had den titel eenigzins anders begrepen en wel zoo dat er stond: hoe ons land geregeerd wordt op papier en dan het tweede gedeelte: en in werkelijkheid door F. Domela Nieuwenhuis. Men bracht hem dit aan zijn verstand en toen had hij er vrede mee. De beweging voor algemeen kiesrecht was nog altijd in vollen gang. Zoo werd een groote nationale betooging gehouden te 's Gravenhage in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen in 1884, die vooraf werd gegaan door tal van voorbereidende plaatselijke vergaderingen waarvan sommigen, o.a. te Amsterdam een reusachtigen omvang hadden. Den dag daarna hadden wij een audientie bij minister Heemskerk om een adres te overhandigen ten voordeele van het algemeen kiesrecht. De minister merkte op dat men het recht niet had te spreken namens het Nederlandsche volk, want dat mocht alleen de kamer doen, die de vertegenwoordiging van het volk was. Toen ik het algemeen kiesrecht genoemd had een middel om burgeroorlog te voorkomen, zei de minister dat het Fransche volk in 1848 bij algemeen kiesrecht een kamer had gekozen en dat kort daarna dezelfde kamer werd weggejaagd door burgeroorlog. Ik antwoordde dat de minister dan evenmin het recht had te spreken van het Fransche volk als wij van het Nederlandsche. En toen achtte hij het maar beter de diskussie te staken, want hij zat leelijk in de klem. In Maart van dat jaar werd aan den sociaaldemokratischen bond de rechtspersoonlijkheid kortweg geweigerd en wel op grond dat in de statuten niet was aangewezen met welke middelen het omschreven doel zou worden nagestreefd. De regeering had de dwaze vraag gedaan of de bedoeling was ook met onwettige middelen te strijden, waarop de centrale raad ontwijkend had geantwoord door te zeggen dat de regeering dit wel zou beletten. Die weigering werd daarna gemotiveerd op deze wijze: ‘in het door de Vereeniging uitgegeven orgaan (bedoeld werd het door mij geredigeerde blad Recht voor Allen) en de door haar verspreide geschriften, steeds wordt aangespoord tot het plegen van handelingen, die met een vreedzame uitoefening van de bij de Grondwet en andere wetten gewaarborgde rechten niet vereenigbaar zijn’. Ik schreef toen in | |
[pagina 99]
| |
Recht voor Allen: ‘wij wilden den wettelijken weg bewandelen, maar gij (regeering) hebt dit niet toegestaan. Wij wilden geleidelijk voorwaarts, gij dreeft ons op andere paden tegen onzen zin. Op wien rust de verantwoordelijkheid van de gevolgen’? Toen in de Tweede Kamer deze weigering aan kritiek werd onderworpen door het liberale kamerlid Gratama, die zei dat de Ned. sociaaldemokraten noch oproermakers noch dynamietmannen waren, durfde de minister Heemskerk zeggen: ‘indien de geachte spreker bekend ware in de archieven van eenige onzer ministerieën, dan geloof ik niet dat hij dit langer zou zeggen’. Maar toen wij ons wendden tot de kamer, om te verzoeken dat zij den minister zou vragen ‘de stukken openbaar te maken, waaruit zou blijken dat de Nederlandsche socialistische arbeiderspartij bestond uit oproermakers en dynamietmannen’, toen zweeg de minister. Met groote woorden had hij wel den mond gesnoerd aan de kamerleden, maar de waarmaking zijner leugenachtige bewering bleef uit. Datzelfde jaar ontnam mij voor de derde maal een vrouw, die mij voor de propaganda een uitstekende steun was en die door de partij als een soort van moeder werd beschouwd. Haar dood verwekte een zeer gedrukte stemming in de partij. Maar wij beleefden een kritieken tijd en het klonk ons toen in de ooren: voorwaarts, over de lijken onzer betreurde dooden heen! Onderzoekend als ik altijd geweest was, moest ik ook door eigen ervaring te weten komen wat de vrijmetselarij toch was. Omgeven door een geheimzinnig waas, kreeg men het rechte daarvan nooit te hooren. Wat mij weerhield, waren de ceremoniën die aan het vrijmetselaarschap verbonden waren. Ik, die mijn toga had afgelegd, zou mij nu tooien in een schootsvel als de vrijmetselaren, dat was al te gek. Maar nu was er te Amsterdam een onafhankelijke loge Post nubila lux (Na de nevelen licht), waarvan indertijd Multatuli lid was geweest en waarin Gunst de eerste viool speelde. Deze loge was niet erkend door het Groot-Oosten. Toen men mij daar wilde opnemen zonder ceremoniën en mij zelfs direkt den hoogsten graad aanbood, liet ik mij verleiden om mij in die loge te laten opnemen. Maar zeer spoedig, na een paar vergaderingen, ontdekte ik dat er van de loge geen kracht meer uitging en dus dat het nutteloos was daarin te werken en daarop woonde ik dan ook nooit meer een | |
[pagina 100]
| |
vergadering bij. Ik kende de zaak nu en wist door eigen aanschouwing dat er geen kracht of heerlijkheid meer in schuilde. Het was anders een heerlijke, een schoone tijd, ongetwijfeld de meest verheffende tijd, gelijk zulks veelal het geval is in 't begin eener beweging. Allen waren één van ziel en zin, oprechte strijders voor een betere toekomst, allen toegerust met een groote mate van idealisme en solidariteit. Men gevoelde zich niet in naam maar in werkelijkheid broeders. Men hielp elkaar, men verrichtte alle propagandawerk samen en men was opgewekt ondanks den spot, de verdachtmaking en de vervolging waaraan wij van de zijde van het publiek blootstonden. Er was niets te halen bij de partij, men wist dus dat elkeen die er bijkwam, zulks deed uit innige overtuiging en vol toewijding. Men waagde zelfs veel, want men liep kans in zijn broodwinning getroffen te worden. Ik heb in die dagen treffende voorbeelden gezien van werkzaamheid en solidariteit. Niets was ons te veel. Als het blad afgedrukt was, dan gingen mijn vrouw en ik naar de drukkerij en bij Liebers aan huis - hij was een Duitscher, die een kleine drukkerij had waar het blad gedrukt werd - gingen wij vouwen en bandjes schrijven om de expeditie gezamenlijk in orde te maken. Nooit zou iemand zich onttrekken aan den arbeid die er te doen was. Zelfs ontzagen gezeten arbeiders zich niet om met het blad op straat te kolporteeren en zich dus bloot te stellen aan den hoon hunner kameraden. In den Haag, waar het uiterlijk fatsoen heerschte tot in de arbeidersklasse toe, achtte men zoo iets onfatsoenlijk, want dat werk liet men aan de armsten der armen over. Hier geschiedde het voor zijn overtuiging. Er was dan ook niemand die er iets voor wilde hebben. Men zou het beneden zich hebben geacht om er geld voor op te steken. Toen vroeg de partij offers in plaats van wat in te brengen. En toch kwamen de kolporteurs dikwijls met gescheurde kleeren terug of stonden zij bloot aan een regen van steenen, zooals te Scheveningen, te Zaandam, te Rotterdam, ja opgehitst door de gegoeden en oogluikend toegestaan door de politie, die nooit iets van dien aard zag, werd feitelijk het straatpubliek zoodanig tegen de onzen opgezet, dat men nergens meer kon kolporteeren zonder last te hebben. Toch dacht niemand erover om de straatkolportage op te geven en een der onzen, van Zinderen Bakker, zong: | |
[pagina 101]
| |
Steenigt weer de wegbereiders,
Brengers van geluk en brood;
Trapt ze weer, die dappere leiders,
Drukt ze dood, die lichtverspreiders,
Des te langer duurt uw nood.
Bij gelegenheid van een landelijk feest, gelijk wij er jaarlijks een hielden om den band tusschen de socialisten in het land te versterken, dat wij in de omstreken van Haarlem vierden - wij beklommen toen ook de ruïne van Brederode en op eens zag de eigenaar tot zijn grooten schrik de roode vlag daarop vroolijk wapperen! - kwamen wij te Haarlem terug om nog eenigen tijd gezellig samen te zijn in een café aan de Spaarne. Daar werd de zaal bestormd door het volk, dat tegen ons opgehitst was, zoodat men formeel slaags raakte. Er bleef geen ruit heel en wij baanden ons met de grootste moeite een weg naar het station. Velen onzer werden toen leelijk mishandeld, maar wij hadden ons vaandel, deerlijk gehavend natuurlijk, toch behouden en het kon door ons als zegeteeken bewaard worden evenals de flarden die men na een veldslag in het koninklijk paleis en elders heeft opgehangen als zoovele kostbare relieken. Alles werkte ook mede, want de werkloosheid nam groote evenredigheden aan en wij leefden in de vaste overtuiging, dat de revolutie nabij was en de eeuw niet zou voorbijgaan zonder dat er groote veranderingen zouden plaats vinden. Nu van achteren beschouwd vinden velen dit naïf, maar allen waren wij ervan overtuigd en zelfs de besten der voorgangers deelden die meening. Bebel en Friedrich Engels gingen zelfs zoo ver, dat zij voor Duitschland de zegepraal van het socialisme vaststelden op een bepaald jaar, nl. in 1898. En het komt mij altijd voor, dat toen de onzen zagen dat de revolutie uitbleef, velen zich begonnen te schikken in de tegenwoordige maatschappij, om daar dan maar een goede plaats en een warmen stal te krijgen. De socialisten werden praktische menschen, die niet meer staarden naar een toekomstmaatschappij, maar die de wereld nuchterder opvatten om te trachten er op hun beurt uit te halen wat zij maar konden. Het geloof aan de wederkomst van Jezus heeft ontegenzeggelijk aan de oudste christenen zulk een groote dosis geloofsvertrouwen | |
[pagina 102]
| |
en moed gegeven, dat zij in staat waren tot een weergalooze zelf-opoffering, zelfs het leven gering achtten, en soms er naar verlangden dat offer te mogen en te kunnen brengen. Datzelfde geloof aan de spoedige komst der nieuwe maatschappij had ook nu weerdezelfde gevolgen. Het hoogste vindt men dit in de Russische beweging met haar honderden helden en heldinnen, maar hoewel op kleiner schaal, wij hebben in die dagen, de schoonste der socialistische beweging, ook hier hetzelfde ondervonden. Er is hier heel wat gestreden en geleden. Niemand kan dit beter begrijpen dan hij die met ons die periode heeft doorleefd en ik ben overtuigd dat zelfs degenen, die zich later zoo vijandig hebben geplaatst tegenover mij en de vrijheidlievende beweging, zullen moeten erkennen, dat die tijd de gelukkigste van hun leven is geweest. |
|