Van christen tot anarchist
(1910)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 55]
| |
dr. Cesar de Paepe uit Brussel, als afgevaardigde van België en Holland, het volgende: ‘de geheele beweging, die verbonden is aan de Internationale, is zoo goed als weggevallen. Er is niets van overgebleven dan enkele kleine sekties in eenige steden (b.v. in den Haag). Maar men moet hieruit niet het gevolg trekken, dat er in Holland geen arbeiders- of socialistische beweging meer is. Er bestaat aldaar een verbond van arbeiders, dat zich uitstrekt over het geheele land en hulp- en stakingskassen, bibliotheken, ontwikkelingskringen omvat. Dit is een organisatie, die een beetje gelijkt op den Zwitserschen “Arbeitersbund” en overigens denzelfden naam, nl. Nederlandsch Werkliedenverbond draagt. Nog meer, de Hollandsche arbeiders, die reeds een fabriekswet hebben verkregen, bereiden zich voor op een politieke beweging voor algemeen stemrecht. Eindelijk hebben de Hollanders ook op het gebied der wijsgeerige en sociale propaganda eenige vorderingen gemaakt. Aan het hoofd dezer geestelijke beweging staan verschillende wijsgeerige schrijvers van geheel onafhankelijken geest, onder wie de beroemdste zijn dr. Feringa en Douwes Dekker (Multatuli); hun boeken vormen een deel onzer volksbibliotheken en worden door veel arbeiders daar zoowel als in Vlaamsch-België gelezen. Eindelijk heeft onze vriend Gerhard te Amsterdam in den loop van dit jaar een voortreffelijk stuk socialistische propaganda gepubliceerd, dat door de arbeiders van Gent is uitgegeven en dat gelden kan als een Manifest van het Nederlandsch Kommunisme; de denkbeelden, die daarin zijn uitgesproken, komen overeen met die van het Duitsche Kommunistenmanifest van 1848; bovendien bevat het geschrift een opmerkelijke verhandeling over de Internationale en een schets van de waarschijnlijke organisatie der toekomstige maatschappij volgens de denkbeelden der Kommunisten’. Het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond maakte spoedig groote vorderingen. De ziel ervan was de gewezen meubelmaker B.H. Heldt, een man die heel ijverig heeft gewerkt, maar die zwak en meegaand was en van wien Gerhard getuigde: hij heeft één groot gebrek, hij houdt te graag de jassen der heeren op of bij een andere gelegenheid: Heldt is het altijd eens met den persoon, dien hij het laatst gesproken of het boek dat hij het laatst gelezen heeft. Maar ook in andere kringen ontwaakte belangstelling in de | |
[pagina 56]
| |
sociale kwestie. Dit bleek uit een groepje studenten, dat zich hetzij onder den invloed der Internationale, hetzij onder andere invloeden, b.v. van den bekenden Duitschen coöperator Schultze-Delitzsch, met geestdrift op haar wierpen. Er verscheen een reeks vlugschriften zooals over Winkelvereenigingen door mr. A. Kerdijk, over Voorschotbanken door mr. H. Goeman Borgesius, over Produktieve Associaties door mr. Jacques de Witt Hamer. Deze oefenden natuurlijk invloed uit op de arbeiders. Ook was opgericht een Comité tot bespreking der sociale kwestie, waarin voornamelijk heeren zaten maar waarin o.a. ook een plaats werd gegeven aan H. Gerhard, die hun overigens meermalen een schrik op het lijf joeg om zijn radikale meeningen, b.v. op het stuk van eigendom, dat hij ontkende in den vorm van privaateigendom. Toen er later voordrachten georganiseerd werden door den Amsterdamschen Bestuurdersbond, toen behoorde ik ook onder de personen die uitgenoodigd werden om aldaar te spreken. Ik was de laatste spreker in dat seizoen en zou het onderwerp behandelen, waarnaar toen het meeste verlangd werd in de arbeiderskringen, nl. het Algemeen Stemrecht. De zaal in de Spuistraat was dan ook tot barstens toe vol en zeker durf ik zeggen dat ik van dat oogenblik beschouwd werd als de man die den sterksten stoot zou geven aan de arbeidersbeweging. Reeds toen bepleitte ik het meest uitgebreide kiesrecht, als eisch stellende het artikel der Zwitsersche grondwet om elk burger die het 20ste levensjaar heeft bereikt en niet is buitengesloten van het aktieve burgerschapsrecht door een of ander vonnis, stemrecht te verleenen. Duidelijk en voor elkeen begrijpelijk was die rede, die later in druk verscheen en bij duizenden in den lande verspreid veel heeft medegewerkt om de beweging voor algemeen kiesrecht in gang te brengen. Wie haar leest, zal bemerken dat er een socialistische geest doorwaait en dit bleek het beste, toen ik aan 't slot de keuze stelde tusschen Katholicisme eener- en Socialisme anderzijds. Katholicisme niet in den zin van het geloof in de onfeilbaarheid des pausen, maar in den zin van aanmatiging van den eenen mensch of van de eene klasse van menschen om te heerschen over anderen en Socialisme in den zin van gelijke vrijheid voor allen. Al wat zich daartusschen beweegt, moet en zal gedrongen worden naar rechts of links en dan pas komen de beginselen zuiver tegenover elkander te staan. | |
[pagina 57]
| |
Alleen de logika zal overwinnen en sleept in haar konsekwentie alles met zich mede. Ik ging bij gelegenheid eens kennis maken met Heldt, toen hij nog zetelde in een klein voorkamertje in de Bloemstraat. Echter hij liet geen bizonderen indruk bij mij achter. Geheel anders was dit met H. Gerhard, dien ik ook ging opzoeken, toen hij nog woonde in de Nes, waar alles getuigde van de groote armoede, door hem geleden. Deze eenvoudige kleermaker, die mij altijd veel deed denken aan Wilh. Weitling, omdat beide vakgenooten een sterken onafhankelijken en onderzoekenden geest bezaten, was beslist een bizonder man, die op mijn vorming een grooten invloed uitoefende en wiens vriendschap tot aan zijn dood in het jaar 1886 mij altijd een eer is geweest. Na zijn sterven getuigde ik van hem: ‘Gerhard is zoo niet de knapste, dan toch een der knapste en meest ontwikkelde loonslaven, die op de wereld geleefd hebben’. Hij was de eerste in ons land, die aan de vage socialistische begrippen, zooals zij hier in veler geest ronddwarrelden, een vasten vorm wist te geven en door zijn kommunisme drukte hij op onze beweging van den aanvang af een sterk kommunistischen karaktertrek af. Enkele karakteristieke staaltjes, die hem en onze onderlinge verhouding doen kennen, mogen hier een plaats vinden, omdat zij hem treffend doen kennen. Gerhard had een sterk vrijheidsgevoel en daardoor wilde hij zeker op het kongres der Internationale te 's Gravenhage, waaraan hij als afgevaardigde deelnam, niet stemmen voor de uitsluiting van Bakunine en Schwitzguébel. Hij stond dus aan de zijde der anarchisten. Toch was hij geen anarchist. Zijn kommunisme, dat hij des noods met geweld den menschen zou willen opdwingen, stond hem daarvoor in den weg. Maar aan den anderen kant behoorde hij ook niet tot die bekrompen sociaaldemokraten, die reeds kippevel krijgen als zij het woord anarchisme hooren, op dezelfde wijze als stieren reeds woedend worden bij het zien van een roode lap. Hij achtte het zeer wel mogelijk dat beiden samengingen, want al had hij de besliste overtuiging dat tot verrichting van den maatschappelijken arbeid altijd een bestuur, een leiding of iets dergelijks zal noodig zijn, toch meende hij best te kunnen samenwerken met de anarchisten, die beweren dat zoo iets volstrekt niet noodig is, want immers geen onzer kan den ander zijn overtuiging op- | |
[pagina 58]
| |
dringen en als de tijd dààr zal zijn, zullen de gebruiken en instellingen, die uit den nieuwen stand van zaken vanzelf voortvloeien, doen zien welke opvatting de juiste was. In een voordracht over Parlementarisme en Wetgeving zegt hij dat de afgevaardigden naar de wetgevende kamer moeten gaan met bepaalde instrukties en wel met de opdracht om een wetsvoorstel in te dienen op de nalatenschappen, zoodat de successierechten zullen geheven worden met jaarlijksche verhooging. Als b.v. die verhooging 2% per jaar bedraagt, dan zou de staat na 50 jaren in het bezit zijn van het geheele nationale vermogen en op vreedzame wijze was de sociale kwestie opgelost, terwijl men gedurende die 50 jaren immers de gelegenheid had zich voor te bereiden op de nieuwe maatschappij, die na afloop van dien tijd op nieuwe grondslagen gevestigd zou kunnen en moeten worden. Daarom wilde hij ook als stelregel aannemen alleen loontrekkende werklieden te kiezen. Immers patroons zijn totaal ongeschikt het proletariaat te vertegenwoordigen, want als zij werkelijk doordrongen waren van het socialistische beginsel, dan konden ze met geen mogelijkheid het uithouden bij een jaarwedde van 5 à 6000 gulden, dagelijks te verkeeren met menschen, die voor een zwaarderen arbeid met 10 à 12 gulden per week worden afgescheept. Ik herinner mij altijd een interessant gesprek, dat ik met hem hierover had. Singer was tot lid van den Rijksdag gekozen en ik als goed geschoold sociaaldemokraat was erg verheugd en bij hem komende drukte ik die vreugde jegens hem uit, meenende weerklank te zullen vinden. Dit was echter niet zoo, hij vond in de verkiezing van dezen rijken patroon - men weet dat Singer toen chef was van een groote mantelzaak in Berlijn - het bewijs van het lage peil waarop de Berlijnsche arbeiders nog stonden. Immers was het socialisme goed bij hen doorgedrongen, dan zouden zij nooit een patroon kiezen tot den waarnemer hunner zaken. Hoor eens, zei hij, ik ken dien meneer Singer heelemaal niet, ik wil aannemen dat hij een goed mensch is die veel gevoelt voor de arbeiders, maar hun belangen waarnemen, dat kan hij nooit. Ik vroeg hem of hij dan meende dat iemand uit den gegoeden stand nooit met hart en ziel de socialistische beginselen kon zijn toegedaan. Zijn antwoord was: niets is onmogelijk, wat niet met bepaalde natuurwetten in strijd is, maar men zij in | |
[pagina 59]
| |
deze ten allen tijde uiterst voorzichtig; het kiezen van loonslaven moet regel zijn, maar elke regel laat wel eens een enkele uitzondering toe. Nemen we b.v. een fabrikant of een grondeigenaar, die zich heeft weten rijk te maken door den arbeid zijner werklieden. Het zou dwaas zijn van loonslaven om aan zulke personen hun belangen toe te vertrouwen. Zelfs al doen deze lieden hun zaken aan kant om van hun renten te leven, want om het mogelijk te doen zijn dat iemand in deze maatschappij op die wijze fortuin maakt, moet hij tot in het merg zijner beenderen doortrokken wezen van dien schachergeest, die blind is voor het kwaad dat hij anderen berokkent en doof voor de klachten zijner uitgezogen slachtoffers; zulke lieden veranderen hun innerlijk wezen niet, door zich uit de zaken terug te trekken. Hun ziel is verkapitaliseerd en blijft het. Ik wees hem toen op mijzelven en vroeg hem of hij mij dan ook niet vertrouwde als afkomstig uit de gegoede klasse. Hij zei, vrij als wij met elkander omgingen: hoor eens, de arbeiders doen goed om elkeen, die tot hen uit de bourgeois-klasse overkomt, met wantrouwen te begroeten en vooral niet binnen te halen en eerst door zijn daden moet hij zeer duidelijk bewezen hebben het vertrouwen te verdienen. En ziethier nu het onderscheid dat ik maak. Gij hebt nooit praktisch deelgenomen aan zaken, gij zijt nooit in direkte aanraking geweest met werklieden en weet dus bitter weinig af van de heele inrichting met al haar trucs en streken, die men loonstelsel noemt. Het is dus met u een heel ander geval evenals het zulks wezen zou b.v. met een zoon van Singer, die zou zijn gaan studeeren en dus ter nauwernood zou weten op welke manier zijn vader rijk is geworden. Ontegenzeggelijk leeft ook gij, leeft ook hij van het aan den arbeid ontstolen geld, maar de wijze waarop het werd verkregen heeft zijn gemoed niet behoeven te vergiftigen, die treurige daad heeft zijn vader voor hem verricht. Komt hij nu later in 't bezit van het vermogen zijns vaders, dan bestaat de mogelijkheid dat hij een innig overtuigde kampvechter is voor de geleidelijke afschaffing der erfrechten zonder dat hij de volstrekt noodelooze dwaasheid behoeft te begaan, die wellicht sommigen van hem zouden vergen, om alleen te midden van tienduizenden afstand te doen van de erfenis die hem een onafhankelijk bestaan bezorgt, omdat zijn vader door | |
[pagina 60]
| |
gewone en wettige uitzuigingsmiddelen hem zooveel heeft kunnen nalaten. Door dit voorbeeld heb ik de mogelijkheid van een uitzondering willen konstateeren, doch men handele in deze toch altijd zeer voorzichtig. Men zal moeten toegeven, dat iemand die zulke juiste onderscheidingen op zulk een wijze weet te maken, een uiterst scherpzinnig man moet geweest zijn. Toen men eens tegen hem zei dat het toch vreemd was van een man als hij, om samen te werken in de Internationale met mannen, die zich te buiten gingen aan sterken drank, toen antwoordde hij heel leuk: maar houdt tweemaal twee op vier te zijn, als dit beweerd wordt door een dronkaard? Nog zie ik hem met het dikke eerste deel van Marx Kapital in de hand om na eenig nadenken te zeggen: onbegrijpelijk dat die man het noodig heeft geacht zoo'n dik boek van 800 bladzijden te schrijven om te bewijzen dat de meerwaarde van den arbeider opgeslokt wordt door een ander en niet in zijn eigen zak terecht komt, dat heb ik mijn heele leven bij ervaring geweten. Overigens over Marx was hij nooit goed te spreken en dat schijnt hieraan gelegen te hebben dat toen hij in 1872 Marx een bezoek bracht in zijn hotel, deze hem op de vloermat heeft laten staan; zijn werkmanshart voelde zich daardoor ten sterkste gekrenkt. Eén karakteristiek staaltje ten besluite. Op zekeren dag waren eenige geestverwanten bij elkander en het gesprek viel op hetgeen men doen zou den dag na de revolutie in de onderstelling dat de overwinning behaald was door het volk. Deze zou dit en die weer dat doen. Gerhard zweeg en liet allen naar hartelust uitpraten. Maar eindelijk was er iemand uit het gezelschap, die tot hem zei: maar jij laat ons allemaal praten zonder iets te zeggen, komaan vertel ons nu eens wat jij in dat geval zou doen. En nadenkend antwoordde Gerhard: ik zou mij voor den kop schieten, want ik zie wel kans om het volk tot de overwinning te leiden, maar om dan de zaken goed in orde te brengen met dat volk, dat pas aan den band is ontkomen, waaraan het eeuwenlang is vastgebonden, daar zou ik geen kans toe zien. Over het algemeen was hij door zijn ervaringen geneigd om steeds meer op de schaduw- dan op de lichtzijde te wijzen en daarom kon hij onmogelijk de drijfkracht zijn van de zich zoo | |
[pagina 61]
| |
krachtig ontwikkelende socialistische beweging. Er liep een humoristische ader door zijn geest en hij merkte eens terecht op, dat men jong zijnde boos wordt, op lateren leeftijd met hart en ziel elken tegenstander gaat bestrijden, maar oud geworden als Demokritus met alles gaat lachen, omdat het eigenlijk de moeite niet waard is om zich boos te maken. Geestig is ook de denkbeeldige Openingsrede, waarmede hij de Nederlandsche Wetgevende Vergadering in de plechtige zitting van Maandag 2 September 1918 laat openen, die te vinden is in het bundeltje Verzamelde en nagelaten Opstellen van hem, dat voorafgegaan door een levensschets van Gerhard van mijn hand de wereld is ingegaan. In gedachten druk ik dien goeden vriend de hand, die mij bij mijn optreden in de arbeidersbeweging zoo dikwijls met zijn goeden raad ter zijde stond.Ga naar voetnoot1) Toen hij in 1886 stierf, was hij eigenlijk op. Na deze kleine uitweiding, die noodig en nuttig was om te doen zien welke invloeden op mijn vorming hebben gewerkt, keer ik weer terug tot mijzelven. Ik begreep dat wilde men met succes werken men allereerst zorgen moest een kern van arbeiders te vereenigen, die dan wel verder de propaganda in hun kring zouden voortzetten. Maar daartoe was het noodig mannen te hebben van kennis, mannen die in staat waren door hun meerdere bekwaamheid invloed uit te oefenen op anderen. Ik begon dus een wekelijkschen kursus over ekonomie ten mijnen huize, bijgewoond door een twintigtal mannen, die zich daartoe aangetrokken gevoelden, waar na afloop de gelegenheid bestond tot het doen van vragen en zich zoo meermalen zeer belangrijke diskussies ontsponnen. Dit werd later de kern van onzen socialistischen kring in den Haag. Gedeeltelijk waren dit leden van het Werkliedenverbond. Daar werd het plan geboren tot oprichting eener koöperatieve bakkerij, zooals de arbeiders die in Gent hadden, de latere Volharding die nog aldaar bestaat en een bloeiende zaak is geworden. In dien winter van 1878 hield ik ook verschillende voordrachten op sociaal en politiek gebied op het Zand aldaar, terwijl mijn vriend, mr. A. Hinlopen wat afwisseling | |
[pagina 62]
| |
bezorgde door het voorlezen van stukken uit onze letterkunde. Als laatsten avond wist ik een kwartet van heeren en dames bijeen te krijgen, dat ook op kunstgebied wat goeds wist aan te bieden. Wij hebben toen een echt gezelligen maar drukken winter gehad, want ik begon ook voordrachten te geven te Rotterdam en te Amsterdam. Zoo mijn reeds genoemde voordracht over Algemeen Stemrecht, die volgens den Werkmansbode van 9 Februari 1878 dit onderwerp besprak ‘op een wijze als dit nog weinig is behandeld’. De Werkmansbode als orgaan van het Werkliedenverbond en voortzetting van den Werkman verscheen in het begin van 1877 en in dat blad begon ik in dat jaar ook te schrijven. Zoo vindt men daarin eenige artikelen onder den titel: Zwijgen soms beter dan spreken, waarin ik mr. Goeman Borgesius duchtig de ooren waschte over een artikel over de Duitsche sociaaldemokratie in de Vragen des Tijds en overtuigend aantoonde dat die heer de brutaliteit had te schrijven over dingen waar hij niets of niet veel van afwist. Allerlei flaters werden aangehaald die dit onweersprekelijk bewezen. Natuurlijk wordt zoo iets niet licht vergeten en nooit vergeven en daar het later uitkwam dat ik er de schrijver van was, zette dit kwaad bloed tegen mij bij die mannen, die zich beschouwden als de vooruitstrevende garde op 't gebied van het sociale leven. Kort daarna begon ik op uitnoodiging der redaktie van dat blad mijn Sociale brieven, waarvan de eerste verscheen in het nummer van Zaterdag 13 Juli 1878, om de lezers op de hoogte te houden van hetgeen er in het buitenland gebeurde op sociaal gebied. Deze brieven trokken zeer de aandacht en werden met gretigheid gelezen, maar men wist niet wie de schrijver ervan was. Later haalde ik mij daardoor het verwijt op den hals van prof. B.H. Pekelharing, dat ik, ‘onder het schild der naamloosheid tot dusver gestreden had voor de sociale democratie’. Hieruit blijkt dat door die sociale brieven een socialistische geest woei. Het scheen dus dat in Nederland eindelijk de persoon was gevonden, die daar de vaan der sociaaldemokratie zou planten. Kort te voren had nl. in de Vorwärts, het centraalorgaan der sociaaldemokratie in Duitschland, een artikel gestaan over Holland, waarin o.a. gezegd werd: ‘wilt gij weten waarom in Holland de socialistische denkbeelden zoo weinig verbreid zijn? Omdat er niemand is die ze verbreidt’. En toch, schreef dat blad, dat het zeer | |
[pagina 63]
| |
gemakkelijk anders kon zijn, daar het volk een krachtige vrijheidszin bezit en het oude republikeinsche bloed nog stroomt in zijn aderen, het is nog hetzelfde volk dat vóór 300 jaren de onsterfelijke daden verrichtte, die wij de bevrijding der Nederlanden van het Spaansche juk noemen en die in onzen tijd eerst recht aan 't licht komen. Dit was goed gezien, want toen ik mij volop wierp in de socialistische beweging, nam deze spoedig zoo'n vaart dat wij, ofschoon wat achterlijk, spoedig de schade hadden ingehaald en een eervolle plaats innamen in de internationale beweging. Eenmaal op dien weg gekomen werd ik al verder en verder opgestuwd. Al mijn vrijen tijd besteedde ik aan de studie van de verschillende voorgangers op socialistisch gebied. Grooten invloed op mij oefende vooral Fourier uit door zijn leer dat de hartstochten niet bij den mensch moesten worden gedoofd, want dat alle groote daden en beginselen uit hartstocht voortkwamen, maar dat zij geleid moesten worden in de goede bedding en al reglementeerde hij mij ook al te veel, toch sprak uit zijn werken zulk een overtuigde geest dat hij wel moest meeslepen. Nog meer boeide mij de edele figuur van Robert Owen, die als maatschappelijk hervormer hoe langer hoe grooter wordt naarmate men hem beter leert kennen. Zijn materialistisch beginsel, dat de mensch het produkt is van de erfelijkheid en van zijn omgevingGa naar voetnoot1), toont zulk een helder inzicht in den mensch, dat het ons niet verwondert hoe hij ook als pedagoog wilde optreden. Beide mannen, wier namen niet of slechts even genoemd worden in pedagogische geschriften, zijn feitelijk de baanbrekers geweest op het gebied der opvoedkunde naast een Rousseau en bij hen vindt men reeds terug wat zoo zeer gewaardeerd is in het werken van FröbelGa naar voetnoot2), Basedow, Saltzmann en anderen. Verder kwamen Marx en Engels en Lassalle erbij en met vlijt werden deze en zoovele andere schrijvers van ouden en nieuwen tijd bestudeerd. | |
[pagina 64]
| |
Wat mij het meeste hinderde, was niet zoozeer dat wij bekwame menschen misten maar dat wij zoo weinig flinke karakters vonden, hetgeen ik in een der Sociale Brieven aldus uitdrukte: ‘aan knappe mannen heeft ons land geen gebrek, leest maar weer de breede lijst van beroemdheden, die in één enkel jaar door den dood zijn weggerukt, wij lijden aan een ander kwaad, nl. aan overdaad van knappe mannen. Maar waaraan hebben wij gebrek? Aan mannen van karakter, van ernst, van eerlijke en nauwgezette plichtsbetrachting, mannen van wie de getuigenis kon worden afgelegd als indertijd van Robespierre: ‘wat die man zegt dat gelooft hij en wat hij gelooft, dat zou hij doen’. Ja, wij lijden aan de kwaal der groote mannen, wij gaan schier onder aan bekwaamheid en verstand en men staat versteld dat een land als het onze zooveel groote mannen heeft kunnen bergen. Eerst hadden wij Thorbecke, den staatsman die te groot werd geacht voor zulk een klein land. Wel gaf Multatuli hem eenige grafschriften na, die minder vleiend waren, maar dat heette jalousie van kwaadsprekers, die niet waardig waren hem de schoenriemen te ontbinden. Toen kwam Jan Heemskerk, bijgenaamd het ‘wonderkind’, een man van wien men zei: ‘al wat in boeken staat, is in dat hoofd gevaren’, maar het was te betreuren dat hij dan maar niet bij de boeken bleef, de menschen zouden er wel bij gevaren hebben. Daarna kregen wij den grooten Kappeyne van de Coppello, het genie, wel is waar met straatjongensmanieren, maar ongeëvenaard en bekwaam als weinigen. En eindelijk kreeg men het ‘machtig talent’, den grooten, den eenigen N.G. Pierson, staathuishoudkundige van den eersten rang. Maar ondanks al die knappe mannen bleef de toestand des volks allerbedroevendst, het volk leed honger, stoffelijk en geestelijk, onder den een zoowel als onder den ander. Wij hebben het geprobeerd met advokaten, met professoren, soms twee tegelijk, maar de zaken bleven slecht gaan en ook ten onzent werd bewaarheid, wat de demokraten eens zongen in Duitschland: hundert fünfzig Advokaten,
Vaterland, du bist verrathen,
Hundert fünfzig Professoren,
Vaterland, du bist verloren.
| |
[pagina 65]
| |
Ziet dat alles gevoelde ik en daarom zag ik met reikhalzend verlangen uit naar een man van karakter, een man van toewijding en opoffering die zichzelf zou geven, maar helaas! hoe dikwijls ik ook riep: zuster Anna, ziet ge nog niets komen? er kwam niemand opdagen en telkens was het een bedriegelijke stofwolk, die door den wind aan het dwarrelen was geraakt, maar meer ook niet. Op 9 Januari en 17 Februari 1879 hield ik te Amsterdam mijn voordracht over Grond en Bodem in gemeenschappelijk bezit, die ik later, nl. op 15 Juni te Gent uitsprak en waaraan een heele historie verbonden is, zooals ik in een later hoofdstuk zal vertellen. Zij verscheen het eerst in de Werkmansbode en later afzonderlijk in druk. Ook hield ik op verschillende plaatsen een voordracht over den Vredebond, sterk mijn anti-militaristisch standpunt accentueerende, verdedigde de sociaaldemokratie in een vergadering van Moderne theologen en was ijverig in de weer om overal het socialisme te verkondigen. Blijkbaar was de man gevonden, dien de Vorwärts voor Holland wenschte en het duurde dan ook niet lang of met groote waardeering werd in Duitschland van sociaaldemokratische zijde van mij en mijn werken gesproken. Onder het ministerie Kappeyne was een nieuwe onderwijswet aangenomen, zoogenaamd een verbeterde editie van het jaar 1875, maar daarin werd niet tegemoet gekomen aan de grieven der antirevolutionairen. Het was hier te lande een vaststaand dogma, dat de openbare school een neutrale was, toegankelijk voor elkeen en met liberale aanmatiging werd gedekreteerd dat de grieven tegen die school ongegrond waren. De openbare school was het heilige huisje, het kruidje-roer-me-niet, het schibboleth. Ook in dit opzicht week ik af en voelde dat de antirevolutionairen gelijk hadden in hun grieven tegen die school en in het tijdschrift De Banier schreef ik een artikel naar aanleiding van de debatten over de onderwijswet, getiteld: Ten zegen of tot schade? en onder het motto: ‘alleen wie de vrijheid van anderen acht, is zelf de vrijheid waard’. Daarin beweerde ik dat de liberalen, waarschijnlijk tuk op de lauweren der Duitsche Kulturkämpfer, ook hier te lande een stukje Kulturkampf wilden uitvechten en de openbare school maken tot de groote Heilanstalt, waarrondom allen zich vereenigden tegen de klerikalen. Ik beweerde verder dat de klerikalen in de kamer gestaan hadden aan de zijde der vrij- | |
[pagina 66]
| |
heid en de zaak der vrijheid verdedigden, terwijl de liberalen haar juist bestreden. Nu wist ik heel goed dat de klerikalen dit niet gedaan hadden ter wille der vrijheid - zulke illusies had ik niet - maar uit zelfbehoud, maar ik meende dat dit de liberalen niet mocht verleiden tot het verlaten van hun standpunt, tot het exclusief worden, tot het opleggen van vrijheid door middel van dwang. Dat de klerikalen exclusief zijn, dat brengt hun beginsel mede, maar zijn de liberalen het, dan zijn zij ontrouw aan hun beginsel en al was het waar dat de geestelijkheid profiteeren zou van de vrijmaking van het onderwijs, dit is nog geen reden om de vrijheid te beletten goed te zijn. Overigens de ware vrijheid is verdraagzaamheid, is het verleenen van vrijheid aan anderen in de vaste overtuiging dat op den duur de vrijheid het meest zal winnen door de vrijheid. Nu is de openbare school een moderne sekteschool en wanneer de liberalen beweren dat de school niet godsdienstloos is, gelijk de tegenstanders zeggen, dan moet zij volgens hen godsdienstig zijn. Maar godsdienstig in welken zin? De katholieken zeggen: met dien godsdienst hebben wij niets te maken, dat is de karikatuur van hetgeen wij godsdienst noemen. De orthodox-protestanten roepen: dank u zeer voor zulk een godsdienst, die zoo verwaterd is, dat hij de kern, het wezen mist van den godsdienst. Dus dan is zij godsdienstig in den zin der modernen en de kwalifikatie van moderne sekteschool, door velen onder de tegenpartij aan haar gegeven, was volkomen gewettigd. Ik stak den draak met het behoud der formule, dat de school diende ‘tot aankweeking van christelijke en maatschappelijke deugden’, want als een school godsdienstloos of neutraal is, dan mag zij geen christelijke deugden aankweeken. En dan die christelijke deugden, die aangeprezen werden door een Israeliet, den heer Godefroi en die de specifiek-christelijk lieden uit de wet wilden verwijderen als een bedriegelijk uithangbord, indedaad dit feit is reeds zeer verdacht. Ik vergeleek het staatsonderwijs met staatsbrood en redeneerde aldus: gesteld dat de wet bepaalde: er zal overal van overheidswege goed brood worden verstrekt, gesteld verder dat de wet bepaalde hoe de bakkerijen moesten worden ingericht en den prijs vaststelde van het brood op 8 cent. Verder werd de vrijheid gelaten aan elken burger om een bakkerij op te zetten, mits voldoende aan de voorgeschreven eischen. Voor den prijs van 8 cent kan hij echter het | |
[pagina 67]
| |
brood niet leveren en stelt hij hem hooger, dan kan hij zijn winkel wel sluiten. Hij beklaagt zich, maar de staat zegt: gij zijt immers vrij om te bakken, wij verhinderen het u niet. Is dat nu eerlijke konkurrentie? De staat geeft dan onder den schijn van vrijheid om te bakken, in werkelijkheid de vrijheid om niet te bakken. De staat doet dan als Shylock in Shakespeare's Koopman van Venetië, die veroordeeld wordt om de eene helft van zijn vermogen te geven aan Antonio en de andere aan den staat maar de vrijheid verkrijgt om te leven en die dus zeer snedig opmerkt: gij neemt mij het leven, als gij mij de middelen neemt, waardoor ik leef. De Standaard onder redaktie van dr. A. Kuyper begroette mij als een Heraut van wapenen, wiens manifest, in helder, manlijk Hollandsch opgesteld, strekte om de liberalistische côterie aan te zeggen dat de nieuwe schoolwet een wet der ongerechtigheid was en dat aan partijbelang door die wet de volksvrijheden en de rechten der natie zijn ten offer gebracht. In de oogen der liberalen was ik natuurlijk een ketter, daar ik het dogma der alleenzaligmakende neutrale staatsschool had bestreden. Uit liberaliteit brak ik met het liberale beginsel evenals ik uit godsdienst mij loswikkelde uit het kerkverband. Luidde het program der sociaaldemokratische partij aanvankelijk: ‘algemeen en verplicht kosteloos onderwijs van staatswege’, overgenomen uit het Duitsche program, dit woord ‘van staatswege’ verviel spoedig, omdat wij wel algemeen onderwijs verlangden, maar geen dwang van staatswege wilden opleggen, zoodat de deur geopend werd voor vrij onderwijs. Dit was geheel in overeenstemming met hetgeen door mij was bepleit in bovengenoemd artikel. In dien tusschentijd was te Amsterdam een sociaaldemokratische vereeniging gesticht en wel op 7 Juli 1878. Het Werkliedenverbond was feitelijk een bond van aangesloten vakvereenigingen, zoodat ik er b.v. geen lid van kon worden. Nu was er een gemengde of algemeene vereeniging opgericht, waarvan personen uit allerlei kringen der maatschappij lid waren, o.a.H. Gerhard, Klaas Ris, W. Ansingh, Schröder, P.J. Penning, J. Heuperman, Maagdenberg, Mater, Sellhorst, Lebeau en anderen, maar Heldt, die gekant was tegen de sociaaldemokratie, ofschoon met mij bevriend, wilde haar niet in het Verbond opnemen. Op het Pinksterkongres van het Werkliedenverbond in 't jaar 1878 deed men een poging dit | |
[pagina 68]
| |
verbond in socialistisch vaarwater te brengen door de vraag van eenige Amsterdamsche afgevaardigden: zou in het program der socialistische arbeiderspartij in Duitschland ook eenig nut zijn voor Nederland? Hierover werd lang en breed gesproken, men betoogde hetzelfde te willen als de socialisten, maar achtte de middelen, zooals zij in het program der sociaaldemokratische partij in Duitschland waren neergelegd, in strijd met ons volkskarakter. Na een uitgebreide diskussie ging men over tot de behandeling van de punten van dat program maar het gelukte niet den bond als zoodanig om te zetten. Gevolg hiervan was dat die gemengde vereeniging, een verkapte sociaaldemokratische, dat program wel aannam en verdoopt werd in de Sociaaldemokratische Vereeniging. In verbinding met die vereeniging stond ik feitelijk niet, alleen weet ik een brief ontvangen te hebben van W. Ansingh, waarin deze met een sympathiebetuiging over mijn werken advies vroeg over de verschillende punten van het program. De oprichting van Recht voor Allen in Maart 1879 ging dan ook heelemaal buiten haar om. Toch schoven wij, elk op zichzelf werkende, spoedig naar elkander toe, maar pas op 7 September van dat jaar, even na mijn uittreding uit de kerk, trad ik voor het eerst op in een vergadering dier vereeniging te Amsterdam, om de vraag te behandelen: wat is socialisme? Onder den invloed staande van de Duitsche beweging toonde ik mij toen een pleitbezorger van veel dingen die later tot stand kwamen of die nu als 't ware nog in de lucht zitten. In aansluiting aan hetgeen de staat doet op het gebied van posterij en telegrafie, van aanleg van spoorwegen, aan hetgeen de gemeente doet op het gebied van brandweer en straatreiniging, drong ik aan op voortzetting van het werk in die richting. Waarom geen brandverzekering naast de brandweer van gemeentewege? Waarom geen melkinrichting en broodfabriek, de middelen van verkeer zooals omnibussen en trams, niet opgericht en geëxploiteerd van gemeentewege? Alle takken van bedrijf ten nutte van allen, moeten komen in handen der gemeenten, verder moet de provincie de belangen van provincialen aard en eindelijk de staat die van algemeen staatsbelang ter hand nemen en dat alles onder een demokratischen bestuurs- en regeervorm, steunende op algemeen kiesrecht, opdat het volk de noodige kontrole en invloed kon uitoefenen op den gang van zaken. | |
[pagina 69]
| |
Is dat niet precies hetzelfde wat de S.D.A.P. nu wil? Is dat geen staats- en gemeentesocialisme van de zuiverste soort? Het socialisme wat wij toen overal predikten en wat nu nog door de internationale sociaaldemokratische partij in alle landen wordt voorgestaan, is feitelijk niets anders dan staatssocialisme. Mijn uittreden uit de kerk, niet zonder innerlijken strijd verkregen, sloot deze periode af. De kerk was mij te eng, de maatschappij, de wereld stond voor mij open. Of liever eigenlijk was de oprichting van het weekblad Recht voor Allen het eerste begin eener nieuwe periode, want toen reeds werd het meer en meer zichtbaar, dat mijn positie in de kerk onhoudbaar was en het verlaten dier kerk slechts een kwestie van tijd. |
|