Utrecht. De huizen binnen de singels. Beschrijving
(1989)–Marceline Dolfin, E.M. Kylstra, Jean Penders– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |
10. De gevelHet middeleeuwse straatbeeld werd beheerst door houten gevels, niet alleen van de vele houten huizen, in toenemende mate ook van de zogenaamde driekwarthuizen: stenen huizen met alleen een houten voorgevel. Twee soorten geheel stenen huizen - en van forsere afmetingen dan de genoemde huizen - kwamen daarnaast al vroeg voor: de grote claustrale huizen rond de kapittelkerken in de verder grotendeels onbebouwde immuniteiten enerzijds en anderzijds, tussen de houten huizen, de zeer grote diepe huizen, meestal met zijhuis, de zogenaamde stadskastelen aan de Oudegracht en een aantal soortgenoten als een tweede gordel aan de westzijde aan het Achter Clarenburg en de Boterstraat. Van de oorspronkelijke gevels van de claustrale huizen is niet erg veel bekend, maar vooral een gezicht op de noordzijde van het Domplein geeft toch een idee, evenals een vogelvluchtzicht op het Janskerkhof (afb. 420). Meer informatie is er over de gevels van enige zogenaamde stadskastelen. Deze term suggereert een verdedigbaar karakter, maar ten dele is dat alleen in schijn, als symbool, aanwezig. Dat blijkt onder meer uit het feit dat de weerbaarheid slechts tot op zekere hoogte bepalend geweest is voor de opzet van deze huizen: de meeste van deze zeer grote huizen hadden niet het schilddak dat nodig was om de borstwering met kantelen aan alle zijden mogelijk te maken. Zo'n schilddak zien we wel bij Oudaen (Oudegracht 99, kort na 1270, blz. 376), Keyserrijk (Ganzenmarkt 1, rond 1410) en Groenewoude (Oudegracht 151, uit de 14de eeuw). Weerbaarheid is ook niet het uitgangspunt geweest bij de bouw van imponerende schijngevels, zoals de tot boven de nok van het dak opgetrokken natuurstenen gevel met leeuwen op de kantelen van Leeuwenberg (Oudegracht 307, rond 1500, top gereconstrueerd 1985, zie blz. 106). Ook Putruwiel (Oudegracht 134, uit het laatste kwart van de 14de eeuw) had een forse schijngevel. Drakenburg (Oudegracht 114, rond 1300, blz. 395) heeft een trapgevel (gereconstrueerd 1969), Fresenburg (Oudegracht 113, tweede kwart van de 13de eeuw, blz. 384) had een trapgevel met arkeltorentjes op de hoeken, met kantelen op de zijgevels. De veelal drie of vier vensters brede gevels van deze zeer forse panden vertoonden onderling veel verschillen in afwerking. De vroege voorbeelden als Fresenburg en Clarenburg (Achter Clarenburg 4, 6, 13de eeuw) hadden dubbelvensters met in het midden kolommen met kapiteeltjes. Rond 1400 kwamen kruiskozijnen in zwang met luikopeningen en bovenlichten. De vensters van de grote huizen waren vaak in nissen geplaatst, die al dan niet versierd waren met een driepas.
De houten huizen bestonden in feite uit een aangekleed houtskelet waarvan de gevelvlakken voltooid werden door de vakken van het skelet te vullen met riet en leem of door over het frame een beplanking aan te brengen. Dit soort gevels kan binnen de hoofdstructuur zeer gemakkelijk naar behoefte gewijzigd worden. Vermoedelijk verklaart dit het feit dat bij het verstenen van de bebouwing in de late middeleeuwen de voorgevels nog lang van hout bleven, de reeds genoemde driekwarthuizen. Toen nadien ook de voorgevel versteende, bleef de pui van met name winkelpanden onder een zware puibalk nog lang van hout. De behoefte aan flexibiliteit van winkelpuien is ook nu nog duidelijk waarneembaar: ieder jaar verandert het winkelgebied op ooghoogte van karakter. De diepe middeleeuwse houten huizen hadden een puntgevel, de verdiepingen kraagden veelal over, evenals het dak, om het kwetsbare hout tegen de regen te beschermen. Vensters werden in de vakken van het stijl- en regelwerk geplaatst, waarin dan de profilering direct uitgestoken kon worden. Een lange reeks van vensters was daardoor bouwtechnisch even eenvoudig als één kozijn. De houten gevel bijvoorbeeld, die Neude 39 (blz. 90) tot 1747 bewaarde, had voor de vliering een kruiskozijn, de zolder en de verdieping hadden een reeks van een vijftal gekoppelde vensters. De pui had een luifel over de volle breedte waarboven de bovenlichten die de winkelruimte verlichtten. Deze praktische plaatsing van een luifel, met bevestiging aan het middenkalf tussen benedenvensters en bovenlichten, is bij Neude 35 (blz. 87) en Voorstraat 14 (blz. 137) in herstelde vorm te zien. De benedenvakken der vensters hebben hier een redelijke lichtinval doordat de voorzijde van de luifel hoger ligt dan de achterzijde. Deze richting van de helling werd mogelijk door de verbetering van de afwatering na de opkomst van de regenpijp in de 16de eeuw. Nog aan het begin van de 17de eeuw helden de luifels, zoals in de middeleeuwen, naar voren naar de straat, (zie afb. 130). Dit latere winkelbeeld is te zien op afbeelding 586. Vanwege het brandgevaar en uit ‘welstandsoverwegingen’ werden niet alleen houten huizen, maar ook houten gevels geleidelijk aan verboden. Eerst slechts de bouw ervan, nadien ook het onderhoud en het schilderen ervan. Behalve op een forse puibalk konden stenen gevels niet overkragend gebouwd worden, zodat niet op die manier het regenwater gemeden kon worden. Wel konden ze voorover hellend of te wel ‘op vlucht’ gebouwd worden, een bouwwijze die tot ver in de 17de eeuw toegepast werd. Voorbeelden zijn Lange Nieuwstraat 76 (zie blz. 78) en Voorstraat 14 (zie blz. 137). Ook zijgevels werden wel op vlucht gebouwd, zoals die van het achterhuis van Springweg 6. Overigens moet niet iedere hellende gevel beschouwd worden als op vlucht gebouwd, een verzakking kan ook een soortgelijk effect oproepen. Zo is de zijgevel van het hoekpand Zadelstraat 45 niet op vlucht gebouwd: aan de pui van de voorgevel is de verzakking duidelijk | |
[pagina 446]
| |
Afb. 585. Voorstraat 35. Opname ca 1900.
herkenbaar. Bij het schuin hier tegenover gelegen hoekpand Zadelstraat 36 levert een dergelijke verzakking een bovenaan naar binnen wijkende zijgevel. Bij stenen diepe huizen was een topgevel gebruikelijk, tot in de loop van de middeleeuwen trapgevels opgang maakten, voorzien van steeds grotere treden. Deze treden kwamen in diverse vormen voor, gekanteelde treden zoals bijvoorbeeld te zien op de achtergevels van Oudegracht 307 (blz. 106) en Oudegracht 242. Zij tonen tevens aan dat achtergevels niet steeds sober uitgevoerd waren. De vierpassen in de achtergevel van Oudegracht 198 hierbij aan. Een uitzonderlijk voorbeeld van een voorname achtergevel was die van huis Renesse (Drift 23, 25, blz. 236) dat in 1541 een rijke achtervleugel kreeg met een uitgebouwde huiskapel. Eveneens uitzonderlijk is de voorgevel van huis Zoudenbalch (Donkerstraat 15, 17, 19, blz. 409) dat in 1467 ontstond door samentrekking van vijf of zes huizen achter een gekanteelde voorgevel van 29 m lang en bijna 13 m hoog, bekleed met Naamse steen en voorzien van stenen kruiskozijnen (nu gereconstrueerd) in spitsboognissen met driepassen.
Dwarse huizen hadden lijstgevels die dezelfde ontwikkeling doormaakten van hout naar steen als de diepe huizen. | |
De tweede helft van de 16de en de 17de eeuwNieuwe ontwikkelingen in de architectuur komen het eerst tot uiting bij wat duurdere bouwprojecten. Zo gaf de architectuur van eenvoudige huizen in de 16de eeuw niet veel veranderingen te zien ten opzichte van de voorgaande periode. De Beyerskameren uit 1597 (Lange Nieuwstraat 108 e.v., blz. 243) hebben ieder, ten opzichte van de buren gespiegeld, een deur met bovenlicht in een nis, waarnaast een, deels vermaakt, kruiskozijn onder segmentboog. De dakkapel had de vorm van een Vlaamse gevel met trapgeveltje. Ook de Myropskameren uit 1583 (Springweg 110 e.v., blz. 189) hebben op de begane grond een deur in een nis en een venster volgens deze opzet. De vrij gesloten tweede bouwlaag heeft slechts één venster. De Margaretenhof (Jansveld 4 e.v., blz. 237) toonde eind 16de eeuw ook dit gevelbeeld, echter niet alleen voor de kameren: ook de diepe huisjes hadden een deur in een nis met een kruiskozijn ernaast, maar daarenboven een kruiskozijn als zolderraam en een klein venster voor de vliering. Nog in 1621 werden de kameren van de Bruntenhof (blz. 233) ontworpen met dit gevelbeeld. Naast deze traditionele vormgeving kende Utrecht in deze periode ook expliciete renaissance-architectuur. Klein Fresenburg (Oudegracht 111, blz. 95) uit 1569 heeft nog wel driepassen boven de zoldervensters, ze zijn echter al gevat in korfbogen met natuurstenen blokken en de treden van de trapgevel hebben klauwstukken, bollen en andere renaissance-motieven. Uitbundiger is de gevel die Korte Nieuwstraat 2 (blz. 165) rond 1560 kreeg. De gevel is door middel van friezen horizontaal, door pilasters verticaal geleed. Met name in de verdwenen top kwam de nieuwe tijd tot uitdrukking door een nog gevarieerder karakter van de onderdelen; de trapgevel leek een opeenstapeling van nissen met schelpmotief, frontons en klauwstukken. Over de hele gevel zijn de lijsten en pilasters rijk gebeeldhouwd in renaissancevormen. D'Coninck van Poortugael (Voorstraat 14, blz. 137) toont een rijke topgevel uit 1619. Nieuwegracht 37 (blz. 93), uit het eerste kwart van de 17de eeuw, heeft rijke sierelementen, evenals Oudegracht 168 (midden 17de eeuw) in de stijl van Hendrik de Keyser. In Utrecht bleef de renaissance meestal echter wat soberder dan deze genoemde voorbeelden, de lijstgevel van rond 1620 van Korte Nieuwstraat 4, gelegen naast de genoemde rijke gevel van het linkerbuurpand, is hiervan een voorbeeld: de versiering bleef in hoofdzaak beperkt tot korfbogen met natuursteenblokken boven de vensters van de begane grond en segmentbogen met een accolade aan de onderkant boven de verdiepingsvensters. Eenvoudig is ook de trapgevel uit 1617 van Zadelstraat 33. | |
[pagina 447]
| |
Afb. 586. Oudegracht 245 e.o.. Jan de Beijer, 1744.
Twee, voor Utrecht opmerkelijk hoge, 17de-eeuwse diepe panden met eenvoudig voorgevels zijn de drie bouwlagen hoge hoekpanden Oudegracht 302 (blz. 113) en Lange Nieuwstraat 76 (blz. 78). Een hoog dwars huis van drie bouwlagen met 17de-eeuwse gevel is Oudkerkhof 31 (blz. 285) met korfbogen boven de vensters. Drie gekoppelde dwarse huizen met een eenvoudige gevel uit 1647 zijn Pieterstraat 2, 4 en 6 (blz. 183). Trans 8 (blz. 287) uit 1634 is een voorbeeld van een dwars huis met een poortweg opgenomen in de architectuur van zijn eenvoudige gevel. Dit verschijnsel komt vaker voor. De grote vierkante huizen Janskerkhof 15 A en 16 (blz. 308) uit 1661-1663 hebben ondanks hun voorname voorkomen in wezen toch een sobere gevelbehandeling. Ze zijn gebouwd door Ghijsbert Thönisz. van Vianen en Peter Jansz. van Cooten, evenals het dubbele huis Boothstraat 13, 15 uit 1662 (blz. 264); dit laatste huis heeft ook zijn oorspronkelijke dubbele dakkapel met fronton bewaard. In 1654 waren Ghijsbert Tönisz. van Vianen en Peter Jansz. van Cooten deken van het steenbikkersgilde. In datzelfde jaar werden op verzoek van de dekens nieuwe gildeproeven vastgesteld. Een steenhouwer moest ‘tekenen ende maken een Corinthia Columne met sijn Basement ende Capiteel, na de architectura van Schamotius’. Het kapiteel van Scamozzi komt dan ook veelvuldig in pilastergevels voorGa naar eind1. Achter Sint Pieter 140 (vermoedelijk uit 1642, blz. 256) heeft een sterk horizontaal gelede zandstenen gevel met op de begane grond pilasters in de Dorische orde, op de verdieping in de Ionische, met een Dorische lijst. Pilasters zijn ook toegepast aan Janskerkhof 12 uit ca 1640 (blz. 294) dat in Hollands-classicistische stijl gebouwd is. De kolossale orde vinden we toegepast bij het pand Mariaplaats 45 - Springweg 2 (1643, blz. 173), Janskerkhof 11 (1662), Ganzenmarkt 30 (1656, blz. 72), het huis De Spaence Stoel, Springweg 51 (1646), Muntstraat 4, midden 17de eeuw (blz. 85) toegeschreven aan Van Vianen en Van Cothen, Achter Sint Pieter 200 met driehoekig fronton, Herenstraat 27, Lange Nieuwstraat 85 (blz. 168), alle midden 17de eeuw. In deze reeks past ook Ambachtstraat 5, midden 17de eeuw (blz. 262) dat boven iedere pilaster een kop draagt als ondersteuning van de goot. Een grote reeks van dergelijke koppen komt ook voor bij Breedstraat 22, 24, 24 A (rond 1646). Een curiositeit uit deze periode is het hoekpand De Krakeling, Achter Sint Pieter 50-74 (1663), dat twee gevels heeft met renaissance-motieven met vanitas-symboliek. Het in de bocht van de straat gelegen pand heeft een scheve ingang, | |
[pagina 448]
| |
waardoor de rijk gesneden deur met palmboom recht in het zicht van de straat ligt. Korfbogen werden veel toegepast, meestal met drie of vijf natuursteenblokken als sierelementen, soms met accoladebogen erin (Korte Nieuwstraat 4, Janskerkhof 12, Hamburgerstraat 15). Hiernaast werden ook driehoekige frontons als versiering boven de vensters geplaatst: Keizerstraat 35 (blz. 269), Achter Sint Pieter 140, soms gecombineerd in één gevel met segmentvormige frontons: Wijde Begijnenstraat 5 uit 1645Ga naar eind2, toegeschreven aan Van Vianen. De 17de-eeuwse lijstgevels hadden vaak als afsluiting een gootlijst van geprofileerde baksteen (zie bijvoorbeeld Herenstraat 46, 48, blz. 155), een afwerking die ook in de middeleeuwen al gebruikt werd (bijvoorbeeld Jeruzalemstraat 8, 10, blz. 401). Naast de reeds genoemde trapgevels kwamen in de 17de eeuw klokgevels en halsgevels op, zoals Boothstraat 2 A. De gevels van kameren werden in de 17de eeuw eenvoudiger. Het deurkozijn werd niet meer in een nis geplaatst maar in het muurvlak, zodat het muurwerk rond deuren kruiskozijn hoogstens nog een ontlastingsboog toont; de Kameren van Maria van Pallaes (Agnietenstraat 8 e.v., 1651, blz. 226), met strekken boven de kozijnen. Zij hebben een wapenschild in het deurkalf als enige sierelement. | |
De 18de eeuwDe 18de eeuw leverde in Utrecht opmerkelijk weinig complete nieuwbouw op. Eén van de uitzonderingen was het verdwenen monumentale huis Bellevue (1768), aan de stadswal gelegen tegenover het gasthuis Leeuwenberg aan het Servaasbolwerk (afb. 588). De eeuw drukte meer zijn stempel op het straatbeeld door zijn aandeel in het continue proces van het vernieuwen van gevels, onder meer ter vervanging van de verboden houten gevels. De eind 17de eeuw ingezette tendens naar lijstgevels zette hierbij door. Soms werd deze lijst doorbroken door een kuif, zoals dit in eenvoudige vorm te zien is in de twee vensters brede achtergevel van Choorstraat 18 (blz. 62), die een lijst met régence-consoles heeft, waarop een forse houten kuif met een afbeelding van drie tonnen en het jaartal 1722. Een eenvoudige lijstgevel met een rijk fries heeft ook Jansveld 11. Het middelste van de drie tussen forse consoles met krullen en loofwerk gelegen velden heeft de afbeelding van een munt, met aan weerszijden een banderol waarop de naam ‘gouden - rijder’. De dakkapel, met halfronde bovenzijde, droeg voorheen het jaartal ‘ao 1731’. De grote ontwerpen, zoals de hardstenen gevel van Drift 25 (1752, vermoedelijk door Jan Verkerk, blz. 336), hadden als regel een horizontale beëindiging met in het midden een forse kuif. De stijl van Jan Verkerk is duidelijk herkenbaar in de Fundatie van Renswoude (1756, Agnietenstraat 5), die met zijn natuurstenen gevel als teken van welstand nadrukkelijk de Lange Nieuwstraat afsloot. Dit staat in schril contrast met de Gronsveltkameren: voor de bouw van de
Afb. 587. Nieuwegracht 15, 17.
| |
[pagina 449]
| |
fundatie werden de kameren gesloopt en vervangen door nieuwbouw in een hoek van het Nicolaaskerkhof (Nicolaasdwarsstraat 2 e.v., blz. 248) in toen wat verouderde vorm. De deur, met boven- en onderdeur, heeft een bovenlicht onder strek, ernaast bevindt zich een kruiskozijn onder strek met benedenluiken. De dakkapel had een driehoekig fronton. De beeldbepalende elementen stamden in hoofdzaak van de gesloopte kameren uit 1652. In het midden van de 18de eeuw was het kruiskozijn niet meer gebruikelijk. Het was toen verdrongen door het schuifraam, dat vroeg in de 18de eeuw opkwam. Daarmee was dan ook de laatste ontwikkeling van de gevel van de kamerwoning voltooid: een deur met bovenlicht en een venster met schuifraam onder strekken of rollagen bleven tot het einde van dit woningtype in de tweede helft van de 19de eeuw deze gevels bepalen. De gevel van het gewone woonhuis kende een geleidelijke ontwikkeling, met name in diverse soorten topgevels. De geleidelijkheid hiervan wordt getypeerd door het feit dat veel Utrechtse klokgevels, met name wanneer ze gepleisterd zijn, nauwelijks te dateren zijn: ze kunnen uit de 17de, 18de of 19de eeuw stammen. De voorgevel van Springweg 159 (blz. 126) bijvoorbeeld is van oorsprong waarschijnlijk een middeleeuwse trapgevel die verbouwd is tot klokgevel. De ongepleisterde rollaag die de gevellijn volgt, wijst op een datering in de 19de eeuw, maar of deze rollaag een vernieuwing is van een oudere valt moeilijk na te gaan. Het bouwjaar, 1709, is wel bekend van de rij van oorspronkelijk zeven, gekoppelde, diepe huizen langs de Wittevrouwenstraat (nr 26 e.v., blz. 141), die als een voor die tijd groot bouwproject gebouwd werden met drie bouwlagen en ieder een sierlijke klokgevel. Uit 1780 stamt de klokgevel van Hamburgerstraat 3, opgetrokken, vermoedelijk ter vervanging van een houten voorganger, voor een 15de-eeuws pand. Na een verhoging van Vredenburg 34 werd in 1958 de rococotop van rond 1770 op de nieuwe gevel herplaatst. Deze top is nog slechts vaag verwant aan de klokgevel: de asymetrisch krullende Lodewijk xv-vormen geven de top een grillige begrenzing. Veel rustiger zijn de tweelinggevels Nieuwegracht 19, 21, die eveneens in- en uitgezwenkte toppen hebben. Naast de ontwikkeling van de topgevels valt een reeds gesignaleerde toenemende voorkeur voor lijstgevels te constateren met het accent op een forse lijst met fries en geprofileerd overkragende gootlijst. Een geleding hierin kan bereikt worden door het aanbrengen van sierlijke
Afb. 588. Ontwerptekening voor het huis Bellevue op de stadswal bij het Leeuwenbergh-gasthuis uit 1768.
Afb. 589. Springweg 4, 6. Opname 1980.
consoles en verdiepte velden in de lijst. De mezzanino-verdieping kwam tot ontwikkeling, de vensters ervan werden soms opgenomen in het fries. Choorstraat 18 (blz. 62) heeft dit in een eenvoudige vorm in de voorgevel, Kromme Nieuwegracht 22 in een rijke vorm tussen forse Lodewijk xv-consoles. Bij bredere panden kan de middenpartij als risaliet uitgevoerd zijn, zoals bij Kromme Nieuwegracht 43 (blz. 359). Dit pand heeft een vensteromlijsting en deurpartij met rijk gesneden deur in Lodewijk xiv-stijl. De schuiframen kregen in de 18de en vooral in de 19de eeuw steeds grotere ruiten en bepaalden daarmee sterk het karakter van de gevel. Het wijzigen van de raamindeling, was de eenvoudigste vorm van modernisering, vaak gepaard gaande met een vernieuwing van de ingangspartij. | |
De 19de eeuwIn de 19de eeuw werd de verandering van het straatbeeld verder versneld doordat steeds meer topgevels tot lijstgevels werden verbouwd en door de voorliefde voor pleisterwerk. Springweg 4 en 6 (afb. | |
[pagina 450]
| |
Afb. 590. Oudkerkhof 27.
589) hadden van oorsprong vermoedelijk twee gelijksoortige 17de-eeuwse trapgevels van twee bouwlagen. Springweg 4 verloor zijn top en kreeg zo een lijstgevel van twee bouwlagen, waarboven het zadeldak met een schild werd afgewerkt. De gevel bleef ongepleisterd en werd rood-bruin geschilderd. Springweg 6 werd later, eind 19de eeuw, gemoderniseerd door de gevel op te trekken tot drie bouwlagen en daarna te pleisteren en wit te schilderen. De bovenste bouwlaag verraadt door het ene zoldervenster in het midden dat het hier een schijngevel betreft. Soms werd niet alleen de voorgevel hoger opgetrokken, maar ook het voorste deel van het huis, dat dan met een dwarskap de indruk van een hoog dwars huis versterkte. Oudegracht 213 is een diep huis van 3 bouwlagen, maar lijkt sinds ca 1800 een dwars huis van 4 bouwlagen. Ook Oudegracht 232 toont dit verschijnsel. Een andere vorm van met de tijd meegaan werd reeds genoemd: het herhaaldelijk wijzigen van de winkelpuien. Vanaf het midden van de 19de eeuw zijn veel bouwtekeningen bewaard gebleven van rijk gedetailleerde winkelpuien, menigmaal met uitstalkasten: als een erker uit de pui stekende etalages. Hoewel de meeste ervan inmiddels geheel of gedeeltelijk verbouwd zijn, een proces dat nog steeds doorgaat, zijn er toch nog gave voorbeelden bewaard gebleven. Lijnmarkt 48 uit de tweede helft van de 18de eeuw, met klokgevels aan voor- en achterzijde, heeft een gave winkelpui uit 1860 (blz. 82) Lange Nieuwstraat 43 is een ander voorbeeld. Uitstalkasten zijn bijvoorbeeld bewaard in de pui van Voorstraat 46 en Oudegracht 302 (blz. 113), in welk laatste geval ook de bijbehorende winkelinrichting aanwezig is. In het kader van de plantsoenaanleg op de voormalige stadswal was er in de oude stad wat plaats gekomen voor de bouw van forse complexen. Hieronder vallen de ontwerpen van J.D. Zocher aan de Van Asch van Wijckskade, met vrij eenvoudige gepleisterde en wit geschilderde gevels. Zij zijn horizontaal geleed door waterlijsten en hebben een nadrukkelijke mezzanino. In de tweede helft van de 19de eeuw verschoof het grootste deel van de bouwproduktie in Utrecht naar het gebied buiten de singels. De singelwand en Maliebaan werden langzaam maar zeker volgebouwd met herenhuizen in de eclecticistische stijlen van die tijd. Verder lag het accent op de arbeiderswoningbouw, zonder expliciete stijl, met een op traditionele leest geschoeid gevelbeeld. Binnen de Oude Stad ontstond een concentratie van dergelijke bouwprojecten in Wijk C en in de Zeven Steegjes (blz. 201). Dit laatste ensemble is gaaf bewaard gebleven en toont de ontwikkeling vanuit de traditionele dwarse huizen van één bouwlaag, zoals Lange Rozendaal 2-14 (even) uit 1850. Veel verzorgder is het gevelbeeld van de volgens ditzelfde schema, deur - raam - raam - deur, opgezette complex Boogstraat en Brouwerstraat (1860, 1861) door het zorgvuldige metselwerk en de toevoeging van uitspringende sierelementen in gele steen boven deuren en vensters. Ook gevels van twee bouwlagen van eveneens dwarse volkswoningen zijn in de Zeven Steegjes te vinden: de kop van de Kockstraat bestaat uit huizen van twee bouwlagen, terwijl de rest van de straat huizen heeft met gevels van twee bouwlagen aan de Kockstraat en éénlaagsgevels aan de achterzijde, die voor wat betreft één rij aan het Lange Rozendaal ligt. In de Zeven Steegjes zijn de meeste gevels, waaronder de hiervoor genoemde, ongepleisterd. Bij de geprononceerdere architectuur is het vooral het stucwerk dat het karakter bepaalt: gepleisterde en wit geschilderde gevelvlakken met stucwerk-lijsten rond vensters en deuren, vaak met sluitsteenachtige siermotieven en soms rijke consoles in het nadrukkelijk aanwezige fries onder de goot. Met name de sierelementen boden mogelijkheden oude stijlen te imiteren. Naast de min of meer zuivere imitaties in de neostijlen komen combinaties van stijlen voor: met name dit laatste wordt meestal verstaan onder de term eclecticisme. Het kon uitbundig zijn, vooral bij grotere bouwprojecten; bij woonhuizen bleef de vormgeving meestal wat soberder. Het neo-classicisme, dat gedurende de hele 19de eeuw gebloeid heeft, presenteerde zich rond het midden van de eeuw vooral door middel van een forse kroonlijst, met vaak triglyfen en gutae als verwijzing naar de klassieke oudheid. De regelmatige gevelindeling had aanvankelijk nog weinig sierelementen; zo werd alleen de ingang geaccentueerd met pilasters en een hoofdgestel bij Lange Nieuwstraat 64 (ca 1850). Is deze gevel ongepleisterd, vaak werd natuursteen geïmiteerd door pleisterwerk waarin een blokverdeling werd aangebracht (Lange Nieuwstraat 11, ca 1850). Meer monumentaliteit werd op eenvoudige wijze bereikt door middel van symmetrie met een accent op de middenpartij bij nieuwbouw van een heel blok huizen (Wittevrouwensingel 49-54, 1858). De versiering nam rond 1860 toe: reliëfs en consoles (Ambachtstraat 6, 8, 10, ca 1855), romantische en Italianiserende elementen (Mariaplaats 49, 1861). Afgeronde schouders of afgeschuinde bovenhoeken aan de vensters bleven mode tot rond 1875 (Lange Nieuwstraat 46, ca 1860; Wolvenstraat 7-23 (oneven), 1865). In pleister gestempelde decoratie van ranken en bloemen was rond 1885 in zwang (Kromme Nieuwegracht 50). Diverse invloeden zijn in de eclectische architectuur herkenbaar: uit de barok (Lucasbolwerk 9, 10, 11, 1873), Lodewijk xiv- en xvi-elementen (Zuilenstraat 5, 1860), Napoleon iii-vormen (Servaasbolwerk 10-14, 1876). De veel herkenbaardere neogotiek, die | |
[pagina 451]
| |
met name na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 opkwam, is in Utrecht weinig terug te vinden in de woonhuisarchitectuur (Maliebaan 84, 1871; Biltstraat 473, 1880). Het in 1869 opgerichte Sint-Bernulphusgilde speelde hierbij een grote rol met namen als Van Heukelom, Tepe en Mengelberg. Van deze laatste is bijvoorbeeld de neogotische kamer in Lichte Gaard 8 (zie blz. 80). Veel meer zijn afgeleide motieven en neogotische details aan gevels te vinden. Aan het einde van de 19de eeuw bloeide de Hollandse neorenaissance met torentjes, erkers en pleisterdecoraties (Maliebaan 70 A, ca 1880, als rijk voorbeeld; Wittevrouwenstraat 6 is een eenvoudig voorbeeld). Een zuivere navolging van een 17de-eeuws gevelbeeld is Minrebroederstraat 12 (1898). Voor openbare gebouwen bleef deze stijl na 1900 nog in zwang (Openbare Bibliotheek, Voetiusstraat 2, 1910). Onder de woonhuizen toont Van Sijpesteinkade 25 (1910) een poging om een zeer fors 17de-eeuws huis te suggereren. Bij deze belangstelling voor de 17de eeuw sluit de sterk historiserende wijze aan waarop een aantal vroege restauraties werd uitgevoerd, zoals die van Drift 17 (gerestaureerd 1900-1901) en van het exen interieur van Voorstraat 14 (rond 1900, zie blz. 137). Niet zozeer als imitatie van een bepaalde periode maar als romantisch verlangen naar ongerepte natuur, bergen en - afgeleid daarvan - chalets is de ‘stick-style’ op te vatten, die aan het eind van de 19de eeuw veel met hout werkte, met name in gevelbeëindigingen, dakranden (daarmee soms dicht het gevelbeeld van een gotisch houten huis benaderend), torentjes en erkers. Ook door middel van kleurige sierpatronen in het metselwerk werd enigszins naar vakwerkbouw verwezen. Een compact voorbeeld van de ‘stick-style’ is het brandspuithuisje aan de Burgemeester Reigerstraat (ca 1880). Bij deze stroming sluiten ook rustieke elementen aan, zoals de bruggetjes in het Wilhelminapark met houtwerk-imitatie in gietcement (1900). Het in ca 1975 gesloopte huis F.C. Dondersstraat 3 (uit 1893, naar ontwerp van Z. Lutters) had een voorgevel in neorenaissance-stijl, evenals het eveneens door deze architect ontworpen linker buurpand uit 1889, maar met meer rustieke elementen. De achtergevel was geheel uitgewerkt in rustieke sfeer, met een veranda voor de bovenwoning, waarvan het dak gedragen werd door gietcementen boomstammen en een veranda voor de benedenwoning, die geheel als een grot was uitgewerkt. De tuinaanleg sloot hierop aan met gietcementen rotsblokken en een vijvertje. | |
De 20ste eeuwKort na 1900 bloeide de Jugendstil in Utrecht, het duidelijkst bij panden met minstens ten dele een commerciële functie: Zadelstraat 19 (1901), Vredenburg 3 (1904), Steenweg 65 (1906), Servetstraat 4 (1908). Een fraaie garage in deze stijl staat achter Herenstraat 43 (1905). Het complex woningen Springweg 115-129 (oneven) uit 1902 (door J.M. Kuiler) is in 1985 grotendeels gesloopt. De Jugendstil was geen nieuwe architectonische gedachte maar in wezen een sierstijl, vooral florerend in gevelvlakken en details. Meer in de trant van de neostijlen was de in Utrecht weinig voorkomende Moorse stijl, waartoe het in 1969 gesloopte Moorse Huis, Abstederdijk 1, 3, behoorde, evenals de nog gave gevel van gepolijst, rose graniet van Choorstraat 14 (1906, door J.F. Staal, A.J. Kropholler). Nieuwe wegen werden in de architectuur pas ingeslagen onder invloed van Berlage, die zich niet alleen afzette tegen de imitatie van oude stijlen, hij propageerde het gebouw als één geheel te zien, als één de ruimte omsluitende eenheid: eenvoud en doelmatigheid, geen gevelarchitectuur. Voor de gevelontwikkeling is naast deze relatieve eenvoud zijn belangstelling voor eerlijk ambachtelijk materiaalgebruik van belang. Hoewel Berlage betrokken was bij de Utrechtse stadsontwikkeling, heeft hij niet met eigen ontwerpen een stempel op het stadsbeeld gedrukt. In Janskerkhof 14 (P.H.R.M., 1901, door A.H. Zinsmeister) zijn de nieuwe vormen herkenbaar. Het rijke oeuvre van P.J. Houtzagers is in deze voor Utrecht van belang (onder andere Korte Jansstraat 1, 3, 5, 1907). De Amsterdamse School heeft in Utrecht veel invloed gehad. De woonhuizen, vaak in hele blokken gebouwd (Rembrandtkade 51-66, Albert Neuhuysstraat 1-23) liggen vooral buiten de oude stad. Daarbinnen sluiten de winkel-woonhuizen Drift 5, Nobelstraat 1, 3, 5 (door P.J. Houtzagers) aan bij deze stijl, evenals Voorstraat 9, 11, 13 (blz. 422). Opvallender zijn de openbare gebouwen zoals het hoofdpostkantoor Neude 11 (1920, door J. Crouwel) en het politiebureau Tolsteegbrug 1 (1927, door J. de Vries, J.I. Planjer). Het bouwmateriaal werd door de Amsterdamse School benadrukt. Dit werd daarentegen juist ontkend door De Stijl ten gunste van het vlak, de lijn, de kleur. Hoewel onderdeel van de stroming Het Nieuwe Bouwen was De Stijl hiermee minder wars van esthetische principes dan andere functionalistische richtingen. Waren er in de opvattingen over het omsluiten van ruimten overeenkomsten tussen de Amsterdamse School en De Stijl, het gebruik van beton, staal en glas leidde tot rationalistischere vormen bij de laatste. De tenminste voor Utrecht belangrijkste exponent van deze richting was G.Th. Rietveld. Een vroeg werk van zijn hand is de winkelpui van juwelier Begeer (Oudkerkhof 27, 1919), nog erg decoratief in zijn detaillering. Het meest expliciet kreeg De Stijl vorm in exterieur en interieur van het Schröderhuis (Prins Hendriklaan 50, 1924). Van zijn ontwerpen is in de oude stad de bioscoop Vredenburg 7 inmiddels verloren gegaan; bewaard bleven de pui en de opzet van het winkelinterieur van Mado (Oudegracht 119) en de ingang en interieurdetails van zijn woonhuis Oudegracht 53. Buiten de oude stad ontwierp Rietveld woningblokken zoals Prins Hendriklaan 64 en Erasmuslaan 3, Erasmuslaan 5-11 (oneven; 1930) en Robert Schumannlaan 13-19 (1934). Een gaaf woonhuisinterieur bevond zich tot 1986 in het huis Amsterdamsestraatweg 202. Uit dezelfde periode stamt het kantoorpand Domstraat 5-13 (1924), een voorbeeld van Nieuwe Zakelijkheid, ontworpen door W.A. Maas, en het winkelwoonhuis Jansdam 2 (1925) door P.C.J. Klaarhamer. Naast de moderne vormtaal bleef steeds een traditionele tendens bestaan, ten dele als reactie op de nieuwe ontwikkelingen. In deze sfeer van het over de 19de eeuw heen teruggrijpen naar oudere gevelbeelden past het tot na de tweede wereldoorlog nog met subsidie gestimuleerde ontpleisteren van gevels. Als nabloei van de Hollandse neorenaissance maar met Berlage-invloeden ontstond de oud-Hollandse stijl waartoe de huizen Bloemfontijn (Van Hogendorpstraat 10, 1914, door C.H. Wentink) en Maliebaan 8, 8 A (1910, door M. Hanrath) behoren. Er wordt hierbij teruggegrepen op de bouwkunst van rond 1800. Een afgezwakte vorm van het functionalisme kenmerkt zich door gebogen vormen Dit is te zien in het werk van S. van Ravensteyn, die veel ontwierp voor de Nederlandse Spoorwegen (het inmiddels gesloopte Centraal Station, het Leidseveerviaduct, 1939, het viaduct Nijenoord, 1940). Zijn eigen woonhuis, Prins Hendriklaan 112 (1932) en het interieur van het bankgebouw Kromme Nieuwegracht 80 tonen eveneens deze wat barokke vormen. Ook de functionalist W.M. Dudok verzachtte zijn stijl, bijvoorbeeld in het ontwerp van de stadsschouwburg (Lucasbolwerk 24, 1941). Een vrij algemene vorm van teruggrijpen op oude vormen en materialen vertegenwoordigde de Delftse School. De bouwmaterialen baksteen, hout, de schuine daken en torenachtige elementen toonden de | |
[pagina 452]
| |
bewondering voor Berlage. Deze sfeer is terug te vinden in Tuindorp en de rij woningen Hieronymusplantsoen 4-11. Bij kerkbouw werd terugverwezen naar vroeg-christelijke en romaanse voorbeelden, bij huizenbouw werd een landelijk karakter nagestreefd. In Utrecht is deze stijl, die rond 1920 opkwam en nog bij de wederopbouw na de tweede wereldoorlog een grote rol speelde, weinig vertegenwoordigd met markante voorbeelden zoals Amsterdamsestraatweg 472 uit 1938 door J. van Leeuwenberg. |