Utrecht. De huizen binnen de singels. Beschrijving
(1989)–Marceline Dolfin, E.M. Kylstra, Jean Penders– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. De constructieve ontwikkeling van het huisInleidingDe stad Utrecht kan gezien worden als een volledig versteende stad, zij is nu bijzonder arm aan houten bebouwing. Slechts het huis Oudegracht 133 laat een houtconstructie zien. Uit archeologisch en bouwhistorisch onderzoek komen echter wel veel gegevens tevoorschijn die licht werpen op dergelijke inmiddels verdwenen constructies. Bij de beschrijving van de constructieve ontwikkelingen zal op bouwtechnische gronden een splitsing gemaakt worden in vijf verschillende soorten huizen; het volledig houten huis, het vakwerkhuis, het stenen huis, het stenen huis met houtskelet en het stenen huis met houten gevel (het zogenaamde driekwarthuis). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1a. Het geheel houten huisHet houten huis is geheel, aan alle vier de zijden opgebouwd uit houten onderdelen. Dit betreft het dragende gedeelte inclusief de fundering. Ook de stabiliteit in zowel lengte- als in dwarsrichting wordt verzorgd door eenvoudige houten constructies. De scheidende functie kan worden vervuld door beplanking of vlechtwerk met leem. Het houten huis deelt geen constructie met een buurhuis en is dus zelfstandig. Evenals de dragende onderdelen is het vlechtwerk of de beplanking deels ingegraven of -geslagen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1b. Het vakwerkhuisHet vakwerkhuis heeft eveneens een houten draag- en stabiliteitsconstructie. Het vakwerk is opgebouwd uit stijlen, regels, schoren en eventueel een onderregel. De constructie, met name de verbindingen tussen de verschillende onderdelen, is over het algemeen complexer uitgevoerd dan bij het volledig houten huis het geval is. De fundering of onderbouw is vaak uitgevoerd in natuur- of baksteen met soms een voetplaat. De vakken tussen stijl- en regelwerk kunnen opgevuld zijn met vlechtwerk, planken of natuur- of baksteen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het geheel stenen huisHet stenen huis is geheel, aan alle vier de zijden opgebouwd uit natuur- dan wel bakstenen metselwerk. Slechts de balklagen met vloerplanken (tenzij er sprake is van stenen gewelven) en de kapconstructie bestaan uit houten onderdelen. Ook de binnenwanden kunnen van hout zijn. De stabiliteits- en de draagconstructie zijn in natuur- of baksteen uitgevoerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Het stenen huis met houtskeletUit een combinatie van de bij de twee vorige huizen gebezigde technieken ontstaat het stenen huis met houtskelet. Minimaal aan twee zijden heeft het huis muren van natuur- of baksteen. In twee vormen komt deze techniek voor:
a. de krachten van vloeren en dak worden geheel door een houtconstructie naar de fundering afgevoerd, de stenen constructie heeft een stabiliteitsfunctie in de lengterichting en een scheidings- en een brandweringsfunctie.
b. de krachten van vloeren en dak worden door muurstijlen en korbelen, eventueel via consoles op de stenen muur overgedragen. Het houtskelet heeft dan nog slechts een stabiliteitsfunctie in de dwarsrichting. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Het stenen huis met houten gevelHet stenen huis met houten gevel kan voorkomen met de bij 2 en 3 genoemde draagconstructies. Het huis heeft aan drie zijden (of twee als er sprake is van een hoekhuis) stenen muren, eventueel met een houtskelet. Ook kwam het voor dat voor- én achtergevel in hout waren uitgevoerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het houten huisRond 1173 kwam via de Vecht uit het noorden een grote watervloed die grote delen van de stad Utrecht verwoestte. Vooral de houten huizen, waaruit de burgerlijke nederzetting voor het belangrijkste deel bestond, zullen aan het water ten prooi zijn gevallen (zie hoofdstuk 1, blz. 14). Van volledig houten huizen is in de stad Utrecht slechts het een en ander bekend uit archeologische opgravingen. In de laatste jaren zijn er restanten van volledig houten bebouwing tevoorschijn gekomen. De volgende opgravingen zijn hiervoor van belang: Steenweg 55 e.o.Ga naar eind1, Waterstraat (politiebureau)Ga naar eind2, Twijnstraat, westelijke helftGa naar eind3, Pauwstraat 8 e.o.Ga naar eind4, Lange Lauwerstraat 1 e.o.Ga naar eind5 en Boterstraat 8 e.o.Ga naar eind6. De oudste tot nog toe gedane vondsten die betrekking hebben op de menselijke activiteiten inclusief bebouwing dateren uit de tweede helft van de 11de eeuw. In 1985 werden bij onderzoek, na de sloop van een aantal huizen aan de Lange Lauwerstraat (Lange Lauwerstraat 1 e.o.), in de nabijheid van de Oudegracht sporen gevonden van een gebouw dat dateerde uit de tweede helft van de 11de eeuw. Op een perceel, dat in breedte overeenkomt met drie tot voor kort nog bestaande percelen langs de Lange Lauwerstraat, heeft in de eerste helft van de 11de eeuw reeds bebouwing gestaan, zoals blijkt uit een aantal paalkuilen. Voor die tijd werd het perceel al op de voorrooilijn en aan de westzijde begrensd door sloten. Na het verdwijnen van de bebouwing werd het terrein opgehoogd en werden de sloten gedempt. Nieuwe activiteiten bleken uit een aantal opvolgende lemen vloeren, waarbij echter geen constructieve elementen werden aangetroffen. In de tweede helft van de 11de eeuw verrees een waarschijnlijk tweeschepig gebouw, loodrecht op de Lange Lauwerstraat, waarvan de functie onbekend is. Gedacht kan worden aan een grote schuur.
De opgraving in 1976-1977 ter plaatse van de nieuwbouw van de hema aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Steenweg (Steenweg 55 e.o.) betrof een gebied dat in, of in de directe nabijheid, van de handelswijk ‘Stathe’ lag. Langs de Steenweg werd een aantal palen aangetroffen die mogelijk tot één gebouw behoord hebben, dat dateerde uit de late 12de eeuw. Ook zijn restanten van een lemen vloer met enige brandsporen gevonden.
Van rond 1200 dateerde de bebouwing die in 1986 bij opgravingen aan de zuidzijde van de Boterstraat werd aangetroffen. De breedte van de percelen was hier ca 6 meter. De vondsten leverden veel informatie over houten bouwconstructies van kleinere bouwsels die waarschijnlijk bij huizen hebben behoord. Van de huizen zelf werd vrijwel niets teruggevonden. In dit geval kon ook van opgaande delen nog iets worden waargenomen: verschillende constructiemethoden werden in opeenvolgende fasen toegepast. Mogelijk bestond de oudste wandconstructie uit in de grond ingeslagen dicht bij elkaar staande paaltjes. Ook werden stijlen, waartussen vlechtwerk, aangetroffen (zie afb. 568A). Verder ontwikkeld was de techniek met liggende balken tussen staanders, waarin de verticale delen van vlechtwerk waren ingelaten (zie afb. 568C). In een volgende bouwfase waren verticale planken zowel in de liggers alsook in de staanders ingelaten door middel van sponningen. De planken waren onderling met messing en groef verbonden (zie afb. 568E). Verder zijn bij deze constructie sporen van penen gatverbindingen van hoger gelegen liggers aangetroffen (zie afb. 568D). Waarschijnlijk is hier sprake van een vroeg voorbeeld van vakwerkbouw, waarbij de houtconstructie echter nog direct in de grond werd verankerd. Vroeg 13de-eeuws was de bebouwing waarvan in 1985 restanten onder de westhelft van de Twijnstraat zijn gevonden. De Twijnstraat was de straat naar de oostelijke Tolsteegpoort. Het betrof hier een rij licht gefundeerde en opgetrokken gebouwen tussen het water van de Oudegracht en de straat. De rooilijn lag ca 5,5 meter oostelijker dan de huidige. Van vier gebouwen konden gegevens verzameld worden. De stijlen van één gebouw waren verankerd in een dicht onder het 13de-eeuwse maaiveld ingegraven liggende balk, die door keien op zijn plaats gehouden werd. Een enkele maal was de balk bevestigd aan ingeslagen paaltjes. Soms werden de dragende palen zonder meer in de grond geslagen en werd er tussen de palen vlechtwerk aangebracht. In alle gebouwen zijn sporen van, soms zeer dikke, lemen vloeren met brandplekken (mogelijk van stookplaatsen) aangetroffen.
Afb. 568. Boterstraat zuidzijde. J.R. Treling. Constructiedetails van houten bebouwing, aangetroffen bij archeologisch onderzoek in 1986.
Uit de afwezigheid van ruimte, de ozedrop, tussen de afzonderlijke gebouwen kon worden afgeleid dat een doorlopende dakconstructie met de nok evenwijdig aan de straat was toegepast. Mogelijk was hier sprake van zogenaamde kraamsteden, min of meer permanente marktkramen. De vier gevonden exemplaren vertoonden een onderling overeenkomstige indeling: aan de voorzijde was een kleine ruimte van 1,5 tot 2 meter diep over de volle breedte afgescheiden, die als de ‘kraam’ voor een neringdoende dienst kon doen. Hierachter zal dan vermoedelijk de woonbebouwing gelegen hebben. Een andere mogelijkheid is dat de rooilijn reeds een maal ca 1,5 meter naar het westen verlegd werd voordat deze later nogmaals met ca 4 meter werd verlegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het vakwerk huisOok bij vakwerkhuizen bestond de draagconstructie geheel uit (eike-)houten onderdelen. De constructie was echter verder geëvolueerd dan bij het houten huis. De vulling, bijvoorbeeld het vlechtwerk, tussen de stijlen werd niet meer direct in de grond ingelaten, maar was verbonden met een onderregel. Bovendien waren de stijlen onderling verbonden door regels. Een verdere ontwikkeling was dat het huis op een stenen fundering, een kelder of onderbouw werd gebouwd, soms met een voetplaat onder de stijlen. Het eventueel aanwezige bakstenen muurwerk in de vakken had slechts een scheidende en tegelijk een brandvertragende of -werende functie. De krachten die op de constructie werkten werden door middel van kapgebinten, moerbalken, stijlen en korbelen - die te samen een juk vormden - naar de fundering afgevoerd. In de opbouw van het juk kwamen twee technieken voor: het ankerbalk- en het dekbalkgebint. Bij het ankerbalkgebint werden de moerbalken tussen de doorlopende stijlen verankerd door middel van pennen. De stijlen konden doorlopen tot aan de muurplaat. Bij het dekbalkgebint lagen de moerbalken op de stijlen en stond de stijl van de eventuele verdieping of het spantbeen van de kap op de moerbalk. Ieder juk was op zich in de dwarsrichting stabiel. De stabiliteit in de lengterichting werd door windverbanden, randbalken en regels verzekerd. De open vakken konden gevuld worden met een vlechtwerk met lemen bekleding of met baksteen. Ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kon tegen de buitenkant van de constructie een beplanking aangebracht worden. Nog slechts één goed voorbeeld van een vakwerkhuis, met bakstenen vulling, is in Utrecht aanwezig: Oudegracht 133 is de voorste helft van een 14de-eeuws tweelaags vakwerkhuis (zie blz. 98). De opbouw van de jukken is uitgevoerd in de ankerbalktechniek. In de rechter zijmuur was oorspronkelijk slechts het muurwerk achter de haard uitgevoerd in baksteen. Voor het overige deel was deze muur voorzien van planken of vlechtwerk. De vakken van de linker zijmuur waren waarschijnlijk al vanouds gevuld met baksteen in halfsteens klezorenverband. Dezelfde techniek is aangetroffen op de verdieping in de rechtermuur van het middeleeuwse huis Oudegracht 179Ga naar eind7. De vulling tussen de jukken bestond uit baksteen. Hier werd slechts aan de rechterzijde gebruik gemaakt van een muurstijlen-constructie, links waren de balken opgelegd in de gemene muur. In de 15de eeuw werd dit huis ingrijpend verbouwd, waarbij de draagconstructie werd vervangen door samengestelde balklagen zonder muurstijlen. Oorspronkelijk was de diepte van het huis verdeeld in zeven vakken, na de verbouwing had dezelfde diepte acht vakken. Aan de voorzijde had het 15de-eeuwse huis een houten overkragende gevel, mogelijk verving deze een oudere stenen gevel. Het middeleeuwse achterhuis met twee bouwlagen van Voorstraat 26 was oorspronkelijk in vakwerk uitgevoerdGa naar eind8. Het bevatte vier eiken jukken op een onderlinge afstand van 2 meter. De regels van het vakwerk hadden een afstand van ca 70 cm van elkaar. In de 17de eeuw werd de oorspronkelijke vulling vervangen door baksteen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het geheel stenen huisFunderingenVan funderingen van middeleeuwse, stenen bebouwing is uit archeologisch en bouwhistorisch onderzoek veel bekend. De draagkrachtige grondlagen liggen in de stad Utrecht op zodanige diepte dat het meestal mogelijk was funderingen op staal toe te passen. Soms was aanvullende plaatselijke grondverbetering wenselijk. Verschillende methoden van het funderen op staal werden toegepast. Een veel toegepaste en eenvoudige fundering was het zonder meer door middel van een vlijlaag op de dragende grondlaag metselen van de muur. Om de krachten te verdelen werd de muur naar beneden toe breder. De versnijdingen vergrootten de aanlegbreedte enigszins. Ongelijkmatige zettingen kunnen bij fundering op staal gemakkelijk optreden,
Afb. 569. Waterstraat 11, 13. Fundering van keien op houten balkjes en slieten, bij opgravingen in 1980 gevonden.
waardoor scheurvorming in het opgaande metselwerk kon ontstaan. Dit werd veroorzaakt door onregelmatigheden in de grond, in verband met dichtgegooide kuilen, greppels, opgevulde waterlopen en dergelijke. Ook kon de oorzaak liggen in een plaatselijk grotere belasting van het muurwerk. Een oplossing hiervoor werd wel gevonden in het aanbrengen van een doorgaande horizontale verbinding in de vlijlaag of enige lagen daarboven. Hiervoor werd gebruik gemaakt van een balk. Bij de tufstenen romaanse Domkerk en Mariakerk werd een dergelijk systeem toegepast. Bij de opgraving rond de Jan Meijenstraat in 1979 kwam een fundering van een 14de-eeuws huis tevoorschijn, waarvan één van de bakstenen muren op een zware balk stondGa naar eind9. Bij de fundering van hetzelfde huis was tevens een andere methode toegepast voor een andere muur. De muur werd gemetseld op twee lagen liggende stammetjes. De onderste laag lag loodrecht op de richting van de muur, de bovenste lag evenwijdig eraan. Ook was het mogelijk de minder draagkrachtige laag te verstevigen. Deze ‘grondverbetering’ werd verkregen door het inslaan van een groot aantal paaltjes dicht bij elkaar. Van rond 1100 dateerde een dergelijke grondverbetering die bij de fundering van een nooit uitgevoerd rond koor van de Nicolaaskerk hoordeGa naar eind10. Op de ca 50 cm lange paaltjes lag een laag keien. Een overeenkomstige constructie van ingeslagen (elzen) paaltjes werd aangetroffen bij de westbouw van de kerk van de voormalige Paulusabdij, die dateerde uit de eerste helft van de 11de eeuw. Een combinatie van de twee laatst genoemde technieken, ingeslagen en liggende paaltjes, werd teruggevonden onder de huizen Waterstraat 11 en 13Ga naar eind11. Onder de twee aangetroffen hoeken van een 12de-eeuws tufstenen gebouw waren ongeveer 50 cm lange elzen stammetjes in de grond geslagen. Hieroverheen, onder de volle lengte van de muur, lag een laag elzen stammetjes, haaks op de richting van de muur. Op deze stammetjes was een laag keien gelegd (zie afb. 569). Ook in de 17de eeuw werd de grondverbetering door middel van ingeslagen paaltjes toegepast. De paaltjes werden toen echter door een roosterwerk bij elkaar gehouden. Van het in 1663 gebouwde huis Janskerkhof 16 is uit de bewaard gebleven bestekken bekend welk soort fundering werd toegepast. In een roosterwerk van ‘sant platen swaer 6 en 4 duym’ en ‘kespen van gelijcke swaerte’ werden ‘60 palen ider lanck 4 voet van swaere dubbelde joffers’ ingeslagen. Hieroverheen werden ‘greijnen delen vast gespijckert’. De fundering van het metselwerk van rond 1200 van het huis Wed 5, 7 (zie blz. 195) bestaat slechts uit een laag keien waarop het metselwerk is opgetrokken. Het uitgraven van de minder draagkrachtige grond, waarna de kuil werd opgevuld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 570. Oudegracht 218. Plattegrond en doorsneden van het keldercomplex van het huis Rodenburgh.
met puin en scherven, werd toegepast bij de bouw van de noordoostelijke verdedigingsmuur van de Bemuurde Weerd in de 15de eeuwGa naar eind12. Ook kon over de volle lengte van de muur de funderingssleuf gevuld worden met puin, waarop direct de muur, of de fundering voor een houten gevel, vaak zonder versnijdingen, gemetseld werd. Het laatste lijkt het geval geweest te zijn bij vijf of zes 15de-eeuwse kamerwoningen aan de voormalige Putsteeg bij de SpringwegGa naar eind13. Ook was het mogelijk een onbetrouwbaar deel van de grond door een boog, de grondboog, te overspannen. Deze methode werd ook toegepast bij een onder de muur gelegen put. Een bijkomend voordeel van deze techniek was de besparing op bouwmateriaal, hierom wordt de constructie ook wel spaarboog genoemd. Spaarbogen werden ook toegepast met uitsluitend, of in eerste instantie, de bedoeling materiaal te besparen. Op regelmatige afstand van twee tot drie meter werd dan een poer gemetseld waartussen bogen geslagen werden. Hieroverheen werd het opgaande muurwerk gemetseld. Het afgebroken vroeg 13de-eeuwse huis Schaffenburg, Achter Clarenburg 10, 12, had een dergelijke fundering. Hierbij stonden de poeren op paaltjes waaroverheen een plank lag. Het rond 1300 gebouwde hoofdgebouw van het Johanniter- of Catharijneklooster op het Vredenburg vertoonde in de fundering een opmerkelijk verschil met de spaarbogentechniekGa naar eind14. De muur stond wel op diep ingegraven poeren, doch niet op bogen; op de poeren was horizontaal doorgemetseld. Verzakking had echter vrijwel niet plaats gevonden. Complete paalfunderingen zijn in Utrecht hoogst ongebruikelijk; zij werden hier normaliter alleen voor waterbouwkundige werken toegepast. Als zodanig worden zij vrijwel uitsluitend aangetroffen onder kademuren en dergelijke. Zij kwamen hier zeker reeds in de 16de eeuw voor. De achtergevelfundering van de op de werf langs de Oudegracht gebouwde huizen had sedert de 17de eeuw, doordat ze op de oude kademuur waren gebouwd, vaak ook een paalfundering. De tussen 1837 en 1840 gebouwde, door K.G. Zocher ontworpen Augustinuskerk aan de Oudegracht is één van de weinige grotere bouwwerken waarbij heipalen werden gebruikt. Mogelijk is de bemoeienis van het Departement van Waterstaat hier debet aan. Het overgrote deel van de huizen in Utrecht werd echter tot in de 20ste eeuw gebouwd op een fundering op staal. Slechts bij uitzondering werd een paalfundering noodzakelijk geacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kelderVrijwel alle grotere oude huizen in de oude stad van Utrecht zijn geheel of gedeeltelijk onderkelderd. Slechts enkele zijstraten, zoals de Tuinstraat en de ‘Zeven-steegjes’, vallen op door het vaak afwezig zijn van kelders. Bij kleine eenvoudige huizen, zoals de kameren, werd een slechts gedeeltelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdiept liggende, kleine ruimte veel toegepast. Bijvoorbeeld onder een bedstee werd zo een opslagruimte aangebracht, deze ruimte wordt wel het ‘bedstee-keldertje’ genoemd. Bij de kleinere huizen werd ook vaak een kelder onder slechts een gedeelte van het huis aangebracht. De grotere huizen kregen vaak een kelder onder het gehele oppervlak of een belangrijk deel daarvan.
Mogelijk een voorloper hiervan is het zogenaamde bovenhalhuis, waarbij het woongedeelte niet boven een verdiept liggende kelder, maar een geheel boven het maaiveld liggende, vrijwel blinde ruimte was gelegen. Deze ruimte had, evenals een kelder, een opslagfunctie voor goederen of voorraden In Utrecht is deze opzet slechts van een aantal 12de- en 13de-eeuwse huizen bekend. Een goed voorbeeld is het, in Wed 5, 7 deels nog bestaande, laat 12de-eeuwse claustrale huis van Oud-Munster (zie blz. 195). De overbalkte onderbouw was, in ieder geval voor wat betreft de achtergevel, vrijwel niet voorzien van lichtopeningen, dit in tegenstelling tot de verdieping. Wel was een grote boognis met een doorgang in de achtergevel aanwezig. Over de plaats van een trap is niets bekend. Een buitentrap naar de verdieping is niet uitgesloten. Sporen die mogelijk samenhangen met een dergelijke buitentrap kwamen tevoorschijn bij de sloop van Lange Lauwerstraat 91 in 1984Ga naar eind15. Het betrof hier een, reeds grondig verbouwd, 13de-eeuws torenachtig huis met een oppervlak van ca 7,5 × 6 m. Ook het tegen de kloostergang van de Dom gebouwde 15de-eeuwse huis Achter de Dom 5 kan gezien worden als bovenhalhuis.
Onderkeldering van huizen kwam in de stad Utrecht al vroeg voor. Het oudst bekende keldercomplex bevindt zich onder de huizen Oudegracht 218 en Hamburgerstraat 2bis, 2, 4 en 6. In het laatste kwart van de 12de eeuw werd hier een zeer groot huis gebouwd met een uitzonderlijke breedte van ruim 10 m. In 1314 kwam de naam Rodenborch voor het huis voor. Onder dit huis lag een kelder, overwelfd door twee rijen van vier kruisribgewelven op pijlers (zie afb. 570). In de 17de eeuw werden op deze kelder drie nieuwe huizen gebouwd. Over de opbouw van het oorspronkelijke huis is niets bekend. De muur tussen Oudegracht 216 en 218 bevat op begane-grondniveau nog oorspronkelijk metselwerk. Ook een vroeg 13de-eeuws voorbeeld is bekend: onder Lijnmarkt 6 en 8 liggen kelders met kruisgraatgewelven met
Afb. 571. Lijnmarkt 6. Kruisgraatgewelf met muraal- en gordelbogen.
pijlers, gordel- en muraalbogenGa naar eind16. zie afb. 571). De kelders maakten deel uit van een groter complex van kelders behorend bij een al in 1196 in een oorkonde genoemd huis.
De overdekking van kelders kon op verschillende manieren worden uitgevoerd. De eenvoudigste techniek was het toepassen van een houten balklaag. Een ingrijpendere en al vroeg toegepaste techniek is die van het bouwen van een stenen gewelf. Vier types gewelven zijn te onderscheiden. Veruit het meest toegepast is het tongewelf. Dit gewelftype werd in Utrecht vanaf de 14de eeuw vrijwel continu toegepast. Een 13de-eeuws voorbeeld is echter al te vinden in het huis Fresenburg, Oudegracht 113 (zie blz. 384). De werfkelders langs de Oude- en Nieuwegracht zijn vrijwel alle met een tongewelf, met de kruin loodrecht op de werfmuur, gedekt. Een vroege variant is het dubbele tongewelf op een boogstelling. Het huis Lichtenberg, onderdeel van het Stadhuiscomplex, heeft een kelder van rond 1200 met een boogstelling op trachieten en tufstenen pijlersGa naar eind17. Een dergelijke kelder met zandstenen kolommen bevindt zich onder het huis Donkerstraat 1Ga naar eind18; over een bijbehorend huis is niets bekend, het tegenwoordige huis dateert uit het begin van de 20ste eeuw (zie afb. 572). Het zijhuis van het huis Boterstraat 20 heeft een dergelijke kelder met bakstenen pijlers. Wanneer in een tongewelf een groot aantal steekkappen op regelmatige afstand van elkaar worden aangebracht ontstaat een vorm die enige verwantschap vertoont met kruisgewelven. Het achterhuis van Brigittenstraat 1 bevat een dergelijke kelderGa naar eind19.
In de 14de en 15de eeuw werd een andere type gewelf toegepast. Tussen zware gemetselde gordelbogen werden kleine, vaak tamelijk vlakke tongewelfjes, de troggewelven, geslagen. Een fraai voorbeeld van een dergelijke kelder is te vinden onder het in aanleg middeleeuwse, diepe huis Oudegracht 333. Onder het voorste deel van het hoofdhuis ligt een kelder met vijf troggewelven op vier gordelbogenGa naar eind20. Bijzonder is de overwelving van de kelder onder het achterste deel van het huis. Hier bevinden zich kleine kruisgewelven tussen drie gordelbogen. De troggewelven met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 572. Donkerstraat 1. W. Stooker, 1935.
gordelbogen komen bijvoorbeeld ook voor bij Oudegracht 277 en 279 en de aansluitende huizen langs de Lange Smeestraat. Deze methode van overwelven had als voordeel dat meer practisch bruikbare ruimte ontstond doordat meer verticale wand aanwezig was dan bij een tongewelf. Minder vaak werd, en dan vooral in de 17de eeuw, gebruik gemaakt van het kruisgraatgewelf. Kruisribgewelven komen in woonhuizen niet veel voor. De middeleeuwse kelder met een dergelijk gewelf in het huis Brigittenstraat 1 behoorde van oorsprong tot het in 1463 gestichte DriekoningenconventGa naar eind21. Ook de al eerder genoemde oudst bekende kelder in Oudegracht 218 en achterliggende huizen heeft kruisribgewelven. Van de 17de tot in de 20ste eeuw werd ook gebruik gemaakt van kleine troggewelven op houten, later ijzeren of stalen balken.
Een kelder is slechts dan toepasbaar wanneer de fundering van steen is en de aanleg van het huis onder die van de kelder reikt. Ook is het noodzakelijk dat de fundering over de volle diepte en breedte van het huis, voorzover het voor de kelder noodzakelijk is, een doorlopend geheel is. Vooralsnog zijn er geen voorbeelden bekend van een kelder die zich tussen een gelijktijdige fundering met spaarbogen bevindt. In theorie is dit echter wel mogelijk wanneer van een tongewelf gebruik wordt gemaakt. Wel zijn er voorbeelden bekend van later tussen bestaande funderingen met spaarbogen aangebrachte kelders, de spaarbogen zijn dan met metselwerk opgevuld. Zulke kelders zijn teruggevonden in bijvoorbeeld Oudegracht 28 en 144 en Neude 2. In het inbouwen van een kelder in een bestaand gebouw werd geen onoverkomelijk probleem gezien. Bijzondere aanpassingen waren wel nodig, zoals het geval was in het laat 12de-eeuwse deel van Oudegracht 134, PutruwielGa naar eind22. In de 14de eeuw werd hier, voor het maken van een kelder onder het tufstenen muurwerk nieuw metselwerk aangebracht. Dit gebeurde in aaneensluitende verticale stroken met een breedte van ca een meter. Een dergelijke oplossing werd ook gekozen bij Choorstraat 7Ga naar eind23.
Niet alleen onder het huis werden kelders aangelegd, ook onder de straat kon dit gebeuren. Straatkelders komen aan de grachten voor: de werfkelders liggen onder de straat en komen aan de voorzijde uit op de werf langs de gracht, of al dan niet via een steigertje of direct op de gracht. Deze werfkelders kwamen zij het nog zeer sporadisch, mogelijk al sinds het einde van de 12de eeuw in Utrecht voor. Het huis Rodenburgh, Oudegracht 218, Hamburgerstraat 2, 4, 6, had al in de oorspronkelijke opzet een kelder vóór het huis, zoals blijkt uit de aanzetten van een gewelf in de voormuur van de kelders onder het huis, alsmede uit de oorspronkelijke doorgangenGa naar eind24. Het is echter niet duidelijk of de kelder uitkwam op het water van de gracht. Waarschijnlijk verwant aan de werfkelders zijn de straatkelders onder de Lijnmarkt en de Choorstraat. Een enkele maal hebben daar de huizen aan de ‘landzijde’ van de straat uitgang op de werf via een kelder onder het huis aan de overzijde, de ‘grachtzijde’. Ook de Zadelstraat en diverse zijstraten kennen een groot aantal straatkelders. In een aantal gevallen houdt de aanwezigheid van straatkelders verband met straatverbreding. Een voorbeeld hiervan is de Haverstraat, die in 1644 aan de zuidzijde werd verbreed, waarbij de huizen hun oorspronkelijke kelder mochten behoudenGa naar eind25. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het opgaande muurwerkDe oudste stenen huizen in Utrecht bevatten geen constructie-elementen die slechts een verticale draagfunctie hebben. De krachten van kap en vloeren werden door het muurwerk op de fundering overgedragen. Tegelijkertijd had het muurwerk in twee richtingen een stabiliteitsfunctie, en een scheidende, brandwerende en -vertragende taak. Het opgaande muurwerk bestond uit natuursteen of baksteen of een combinatie daarvan. Een aantal voorbeelden van 11de-eeuws tufstenen muurwerk komt voor in gebouwen die niet als gewone woonhuizen kunnen worden opgevat. Van het waarschijnlijk uit het tweede kwart van de 11de eeuw daterende paleis ‘Lofen’ tussen het Domplein en de Vismarkt is nog enig opgaand metselwerk van tufsteen aanwezig. Het bestaat uit blokken van onderling onregelmatig formaatGa naar eind26. Ook van het 11de-eeuwse bisschoppelijk paleis gelegen aan de zuidzijde van de Servetstraat is in de kelders van een aantal huizen aan de Servetstraat en de Lichte Gaard enig tufstenen metselwerk bewaard gebleven. Tufsteen werd verwerkt in homogeen metselwerk, als kistwerk of als bekleding van baksteenmetselwerk (vaak met secundaire tufsteen). Homogeen was de toepassing in de zijmuren van het huis Drakenburg, Oudegracht 114 (12de eeuw, steenformaten: 26 à 68 × 9 à 14 cm) (zie blz. 395) en van het huis Zadelstraat 9Ga naar eind27. Wat betreft Zadelstraat 9 is echter niet zeker of er wel sprake is van primair werk, hoewel de regelmatigheid van het metselwerk op primair gebruik lijkt te wijzen (dikte 12 à 17 cm). Een datering in de 12de eeuw is, in geval van nieuw gebruik van de steen, aannemelijk. Ook in de fundering van het achterste gedeelte van Putruwiel, Oudegracht 134, is homogeen tufsteen metselwerk toegepast, echter met incidenteel gebruik van zeer grote baksteen (tufsteen 10 à 16 cm dik, baksteen 30 à 36 × 16 × 9 à 10 cm)Ga naar eind28. Het gebruik van de baksteen wijst op een datering in het einde van de 12de eeuw. Kistwerk is aangetroffen in de zijmuren van het vroeg 12de-eeuwse huis Choorstraat 7Ga naar eind29. Tussen vrij regelmatige schillen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van tufsteenblokken met een dikte van 10 à 13 en een lengte van 45 cm, waren brokken tuf met grove gelige specie gestort. Ook in het achterhuis van Oudegracht 129Ga naar eind30 en in de fundering van Mariaplaats 23 is tufsteenkistwerk aangetroffen. Eveneens als kistwerk uitgevoerd zijn muren van het ten dele in Wed 5, 7 bewaarde laat 12de-eeuwse huis. Tussen een tufstenen buiten- en een bakstenen binnenschil bevindt zich baksteen van kleiner formaat (28 × 13 × 8 cm) (zie blz. 195). Bekleding van bakstenen muren met tufsteen is teruggevonden in het achterhuis van Oudegracht 199Ga naar eind31. Een combinatie van baksteen- en tufsteenmetselwerk is hierboven reeds genoemd. Dit verschijnsel is ook aangetroffen in de restanten van het in het midden van de 13de eeuw gesloopte 12de-eeuwse claustrale huis van Sint Jan ter plaatse van Janskerkhof 3Ga naar eind32. De daarbij gebruikte baksteen heeft lengten van 29 à 34 cm, breedten van 15 à 16 cm en dikten van 9 à 10 cm. Met een dikte van ongeveer 10 cm kan baksteen aansluiten aan de destijds gangbare lagenmaten van het tufsteenmetselwerk. Het gebruik van deze dikke baksteen met zorgvuldig glad afgewerkte zijkanten blijft beperkt tot een korte periode van ca 1180 tot 1200. In een viertal huizen is deze baksteen op vrij uitgebreide schaal aangetroffen. Het duidelijkst is het gebruik herkenbaar in het genoemde huis Rodenburgh, waarvan de kelders, inclusief kruisribgewelven, de oorspronkelijke kelders onder de straat en een deel van de linker zijmuur zijn opgebouwd uit deze zogenaamde ‘reuzemoppen’. Het huis Schaffenburg, Achter Clarenburg 10, 12 dat in 1970 voor de bouw van Hoog Catharijne werd gesloopt, had een fundering met spaarbogen, bestaande uit baksteen van 31 × 15 × 10 cm, met uitschieters met een lengte van 36 cmGa naar eind33. Meer is over van het muurwerk van het in 1860 ten behoeve van de Oud-Katholieke kerk grondig verbouwde huis Clarenburg, Achter Clarenburg 6Ga naar eind34. Ook in de funderingen van de huizen Putruwiel (Oudegracht 134)Ga naar eind35, Zadelstraat 4Ga naar eind36 en Zadelstraat 20 komt deze dikke baksteen voor. In het verloop van de 13de eeuw werd de baksteen minder dik. Ook werd de afwerking minder zorgvuldig: de hoeken werden minder scherp en de zijkanten minder glad. Dit was vermoedelijk het gevolg van een steeds massalere productie. Een huis dat tussen 1253 en 1285 werd gebouwd, was één van ‘stenen huizen van de Dom’, dat stond op de overblijfselen van het paleis ‘Lofen’Ga naar eind37. Het metselwerk bestond uit baksteen met een dikte van 8 cm met een lagenmaat van 10 lagen = 94 cm. Nog dunner is de baksteen van de muren van het huis Fresenburg, Oudegracht 113, dat mogelijk nog uit het tweede kwart van de 13de eeuw dateert (zie blz. 384). De formaten zijn 31 à 32 × 14 à 16 × 7 cm met een lagenmaat van 10 lagen = 84 86 cm. De muurdikte van de grote middeleeuwse huizen is over het algemeen twee- tot driesteens en soms viersteens. In een aantal gevallen verjongt de muur ter plaatse van de verdiepingsvloeren. De wat kleinere huizen hadden muren van anderhalve tot twee stenen dik. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Baksteenformaten en muurdikte
De wat kleinere huizen hadden muren van anderhalve tot twee stenen dik. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De balklagen en de kapDe oudste in Utrecht bewaard gebleven balklagen dateren uit de tweede helft van de 13de eeuw. Deze zijn alle enkelvoudig en bestaan uit dennehouten balken. De balken hebben een hoog model bijvoorbeeld van 15 × 45 cm (Oudegracht 219, zie blz. 390) of 15 à 16 × 50 à 60 cm (Oudegracht 114, zie blz. 395). De balkafstanden zijn respectievelijk 75 à 80 en 70 à 90 cm hart op hart. De balken van Oudegracht 114 zijn door middel van
Afb. 573. Ganzenmarkt 8. K. Rampart, 1983. Detail van de oplegging van de balklaag boven de eerste, tweede en derde verdieping.
dendrochronologisch onderzoek gedateerd op ca 1291. Ook het huis Oudaen, Oudegracht 99, bezat dennen balklagen, de bouw van het huis is op grond van dendrochronologisch onderzoek van de eiken traptreden uit de traptoren in of na 1270 gedateerd (zie blz. 376)Ga naar eind42. Ouder is het op architectuurhistorische gronden in het tweede kwart van de 13de eeuw gedateerde Fresenburg, Oudegracht 113, dat boven de verdiepingen nog restanten van mogelijk ook naaldhouten balklagen heeft, met balken van ca 30 × 35 cm (zie blz. 384). Boven de begane grond van Oudegracht 219 zijn de balken om de drie verankerd, boven de verdiepingen is de verankering minder regelmatig (zie blz. 390). Bij de oplegging van veel van deze balken was tussen het metselwerk en de zijkanten van de balk een eiken plankje aangebracht dat met spijkers aan de balk was vastgemaakt. Een uitzonderlijke vorm van verankering van een enkelvoudige balklaag werd toegepast in het huis Ganzenmarkt 8. Hier werden ter hoogte van de oplegging van de balklagen in het metselwerk doorlopende balken aangetroffen van 15 × 15 cm, die horizontaal in de lengte van de muur lagen (zie afb. 573). De vloerbalken zouden hieraan verankerd kunnen zijn geweest. Nog in de 14de eeuw werd dennehout in constructies toegepast: in Geertestraat 28 ligt boven de verdieping een enkelvoudige dennehouten balklaag, de balklaag boven de begane grond is eveneens enkelvoudig, maar met eikehouten balken en sleutelstukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huizen met (oorspronkelijk) dennen balklagen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 574. Oudegracht 187. Doorsneden over de sporenkap.
Ook de kapconstructie werd indertijd net als de balklagen, uitgevoerd in dennehout. De kapconstructie had toen geen enkel verband met de balklaag. De zogenaamde sporenkap bestond uit een groot aantal sporenparen met één of twee haanhouten, een enkele maal waren er drie haanhouten zoals bij Mariaplaats 50Ga naar eind51. Ieder sporenpaar stond aan beide zijden met een standzoon op een blokkeel, die op twee muurplaten rustte. Indien geen beschot aanwezig was voor een leien dakbedekking was een windverband noodzakelijk. Het gaafste voorbeeld van een dergelijke kap staat op het laat 13de-eeuwse huis Ten Putten, Oudegracht 187 (zie afb. 574). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huizen met (oorspronkelijk) sporenkappen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het stenen huis met houtskeletIn het begin van de 14de eeuw verdwijnt in Utrecht het gebruik van dennehout als constructiemateriaal geheel. Al vóórdat dennehout volledig in onbruik raakte kwam eikehout in stenen huizen in zwang. De constructiemethode die hierbij aanvankelijk werd toegepast, was verwant aan die van vakwerkhuizen. De balken werden vrijwel niet meer direkt in de stenen muur opgelegd, zoals bij de huizen met dennen balklagen wel de gewoonte was, maar op houten stijlen met korbelen, waarmee deze balken één stijve constructie vormden. Van het stenen muurwerk werd aldus minder voor de stabiliteit in dwarsrichting gevraagd. In een aantal gevallen liepen de muurstijlen tot op de fundering door, soms werden de muurstijlen op een (natuurstenen) consoles opgevangen. Ook bij dit houtskelet kwamen de twee technieken met ankerbalkdanwel dekbalk- gebinten voor. De in Utrecht bekende voorbeelden hebben alle een dekbalkconstructie. De kapconstructie evolueerde mee: in plaats van belasting door allemaal zelfstandige constructie-elementen werden de krachten geconcentreerd op een aantal punten door de scheiding in een hoofden een secundaire constructie. De primaire constructie, bestaande uit kapspanten, muurstijlen en korbelen, alsook de secundaire onderdelen, zoals sporen en kinderbinten, waren hetzelfde als die van het vakwerkhuis. De lengtestabiliteit werd hier echter niet door regels verzekerd, maar door de stenen muren, en in de kap door wormplaten en windschoren. Door de geringere belasting konden de muren minder dik uitgevoerd worden. Dat het muurwerk dunner kon worden, werd in een aantal gevallen duidelijk uitgebuit. Voor dat gedeelte, waar het muurwerk geen direct dragende functie had, werd een aan de spaarbogen verwante techniek toegepast: slechts op die plaatsen waar de muurstijlen in de muur lagen was het metselwerk dik. Tussen deze ‘pijlers’ werden bogen geslagen, waarbinnen het metselwerk veel dunner was. Bij Oudegracht 215, 217, Valckensteijn, was deze oorspronkelijke constructie nog tot de brand van 1977 aanwezig. Ruimtewinst was hier waarschijnlijk de drijfveer voor deze oplossingGa naar eind55. In het huis Loeff Berchmakerstraat 44 is een dergelijke constructie met ‘pijlers’ en bogen eveneens toegepast, hier zijn echter de muurstijlen weggelaten. De bakstenen ‘pijlers’ vervulden de functie van muurstijlen. De spaarbogen met korfbogen bevonden zich zowel op de begane grond als op de verdiepingGa naar eind56. In de ontwikkeling van de enkelvoudige naar de samengestelde balklaag zijn enige overgangsvormen in Utrecht aanwezig. Oudegracht 175 heeft boven de begane grond nog een volledig ‘traditioneel’ uitgevoerde, enkelvoudige, dennen Ga naar eind50 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 575. Oudegracht 307. De kap op het hoofdhuis.
balklaag. De balklaag boven de verdieping en waarschijnlijk ook de kapconstructie zijn echter al volledig volgens de houtskelettraditie uitgevoerd. (zie afb. 577). De balklaag rust met sleutelstukken en korbelen op de muurstijlen. De sleutelstukken vormen aan beide zijden één geheel met de balkenGa naar eind57. Het huis Leeuwenbergh, Oudegracht 307, (zie blz. 107) vertoont in zijn constructie een aantal stadia van ontwikkeling. Boven de begane grond ligt een niet oorspronkelijke moer- en kinderbalklaag, zonder stijlen, ter vervanging van een muurstijlenconstructie. Boven de verdieping rustte de balklaag oorspronkelijk eveneens op muurstijlen. De kap is een aarzelende combinatie van een sporenkap en een kap met gebinten: zij bezit hulpgebinten. De sporenparen rusten niet alleen op een dubbele muurplaat, maar ook door middel van driehoeken, bestaande uit een blokkeel en een standzoon, op de wormplaat. Om de vijf sporen is een zwaarder uitgevoerd sporenpaar aangevuld met spantbenen en korbelen onder het onderste haanhout. Deze ‘sporenspanten’ zijn samen met de overige sporenparen doorgenummerd (zie afb. 576). De sporenkap gecombineerd met gebinten handhaaft zich langer in de 14de eeuw dan de enkelvoudige balklaag, de laatste verdwijnt, uitgezonderd in bescheidener huizen, snel voor lange tijd. De sporenparen werden in de grote kappen toen echter niet meer uit dennehouten onderdelen samengesteld, maar er werd gebruik gemaakt van eikehout. In de kappen van geringere omvang bleef denne- of ander naaldhout in ronde of gekantrechte vorm wel in gebruik voor sporen. De sporenparen werden steeds meer tot secundaire constructie-elementen, terwijl de spanten de primaire constructieve functie overnamen. Niet alleen in die tijd nieuw gebouwde huizen is de evolutie van de constructietechnieken zichtbaar. In het uit de tweede helft van de 13de eeuw daterende huis Groot Blankenburg, Oudegracht 121, waren in eerste instantie waarschijnlijk balklagen en kap volledig in dennehout uitgevoerd. In de eerste helft van de 14de eeuw was het kennelijk noodzakelijk de gehele houtconstructie te vervangen door een samengestelde balklaag met muurstijlen en korbelen. Rond 1500 werd opnieuw al het houtwerk, één gebintstel op de begane grond en de eerste verdieping uitgezonderd, vervangen door samengestelde balklagen met peerkraalsleutelstukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stenen huizen met restanten of sporen van houtskelet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het stenen huis met houten gevelRond het begin van de 15de eeuw verdwijnt in Utrecht de houtbouwtraditie vrijwel geheel uit de baksteenbouw. De samengestelde balklaag bleef in een aangepaste vorm, zonder muurstijlen en korbelen, in gebruik; slechts in de kapconstructie bleef de houtbouwtraditie duidelijk herkenbaar. De laatst overblijvende combinatie van hout- en baksteenbouw is het stenen huis met houten gevel. Bij dwarse huizen manifesteerde zich dit het duidelijkst doordat de draagconstructie voor de helft gebaseerd was op de houtbouwtechniek en voor de andere helft op de baksteentechniek. In de gevel werden de vloeren en de kap gedragen door een houtconstructie, de achtergevel was echter van steen. Door bouwhistorisch onderzoek is ondermeer bij Minrebroederstraat 25Ga naar eind70, Keizerstraat 47-49Ga naar eind71, huizen aan de Korte SmeestraatGa naar eind72, Mariaplaats 9Ga naar eind73 en Jacobijnenstraat 13Ga naar eind74 gebleken dat dit oorspronkelijk middeleeuwse, dwarse huizen met
Afb. 576. Oudegracht 307. De kap op het hoofdhuis.
een houten voorgevel waren. Er hebben nog veel meer voorbeelden van diepe huizen met houten voorgevels bestaan. Aangezien in deze gevallen de houten gevel minder invloed gehad heeft op de totale draagconstructie zijn ze bij bouwhistorisch onderzoek minder herkenbaar. Vooral bij deze diepe huizen was het daarom eenvoudig een houten gevel te vervangen door een stenen. Wel zijn deze huizen bekend uit afbeeldingen (zie afb. 577a). In 1394 werd eens verordening uitgevaardigd met betrekking tot houten gevelsGa naar eind75. Een houten gevel mocht indien hij naast een stenen huis werd opgetrokken niet verder uitsteken dan de gevel van het stenen huis. Naast een huis met houten gevel mocht de nieuwe gevel wel oversteken maar slechts zover als die van het buurhuis. Hoewel in deze verordening sprake is van ‘een nywe houten huys’, een vakwerkhuis, zullen dezelfde eisen aan een stenen huis met houten gevel gesteld zijn. Een latere toevoeging aan deze verordening verbood het afbreken van een stenen gevel om deze te vervangen door een houten. Dit was kennelijk een gebruikelijke verbouwing. In 1401 is er sprake van een nieuwgebouwde ‘houten ghevel mit tweeën oversteken’, die een stenen gevel verving. Tot in de 18de eeuw bleven houten gevels bestaan, dit ondanks de verordening uit 1610 waarin het bouwen van houten gevels werd verboden. In 1636 en 1643 werd de de verordening aangescherpt: het herstellen en verven van houten gevels werd eveneens verboden. Na 1663 mochten houten gevels slechts na toestemming nog enige tijd blijven staan, mits er geen onderhoud werd uitgevoerd. Deze verordening moest in 1687 en 1718 worden herhaald. De laatste voorbeelden verdwenen pas rond 1750 uit het stadsbeeldGa naar eind76. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De synthese van het vakwerk- en het stenen huisDe combinatie van de twee tradities van bouwen, in hout en in steen, die tot het begin van de 15de eeuw nog zo duidelijk herkenbaar was door het gebruik van muurstijlen en korbelen, verdween ten gunste van een techniek waarbij de bouwtechnische functies beter gescheiden waren. Overspanningen en de kap werden uitgevoerd in hout. De samengestelde balklagen, met moer- en kinderbalken, en de kapconstructie verschilden vrijwel niet van die in een vakwerkhuis. In de dragende en de stabiliteitsfunctie, uitgezonderd die in de kap, werd voorzien door stenen constructies. De samengestelde balklaag bleef, niet gedragen door een houtskelet, vanaf de 14de tot ver in de 17de eeuw algemeen gebruikt. In deze samengestelde balklagen kwamen enige verschillen voor. De kinderbinten konden, soms met zwaluwstaart-verbindingen, ingelaten zijn in de moerbalk, maar ze konden er ook op gelegd zijn. In het laatste geval werden dan tussen de kinderbinten in sleuven kopschotjes aangebracht. Ter voorkoming van stofdoorslag en voor het verkrijgen van een vlak plafond tussen de kinderbinten werden wel dunne eiken plankjes, het spreidsel, onder de vloerplanken aangebracht. Vanaf het begin van de 17de eeuw verdrong grenehout echter het eikehout in de houtconstructies; als vloerhout werd het al veel eerder gebruikt. Eén van de oudste voorbeelden in Utrecht van het gebruik van grenehout in een balklaag is te vinden in Nieuwegracht 22A, het huis is gedateerd 1609Ga naar eind82 (zie afb. 596). Ook de, uit de (eike-)houtbouwtraditie afkomstige, samengestelde balklaag verdween in de loop van de 17de eeuw vrijwel volledig. De splitsing in een primaire constructie, de moerbalken, en een secundaire constructie, de kinderbinten, werd niet langer toegepast in de balklagen. Deze ontwikkeling hangt vermoedelijk samen met de veranderende verhouding tussen materiaalkosten en arbeidsloon, hierdoor werden ingewikkelde constructies duurder. Enige tijd werden de twee methoden van samengestelde en enkelvoudige balklagen naast elkaar gebruikt. Een goed voorbeeld hiervan is te vinden in het dwarse huis Oudegracht 243: boven de begane grond ligt een samengestelde balklaag met de moerbalken evenwijdig aan de voorgevel, boven de eerste verdieping een enkelvoudige balklaag evenwijdig aan de voorgevel en boven de tweede verdieping een samengestelde balklaag met de moerbalken loodrecht op de voorgevel. De balken zijn van grenehoutGa naar eind83 Een vroeg voorbeeld van een grenen
Afb. 577. Oudegracht 175. Houtskelet op de eerste verdieping.
enkelvoudige balklaag van rond 1600 was tot 1986 te vinden in het huis Jacobijnenstraat 5. Hier waren ook grenen sleutelstukken toegepast. Zeer laat is het gebruik van een moer- en kinderbalklaag in 1756 in de Gronsveltkameren, Nicolaasdwarsstraat 2-12 (zie blz. 248). Dit was echter het gevolg van het hergebruik van beschikbare moerbalken. Een andere ontwikkeling die vooral rond het midden van de 17de eeuw opkwam was dat de balklagen geen eenduidige richting meer hadden. De balken werden niet meer louter op voor- of zijgevels gelegd. Lagen de balken in het tweebeukige huis gedeeltelijk al wel op een tussenmuur, de richting ervan was voor alle balken nog gelijk (zie blz. 254). Bij het vierkante huis werden de balken per ruimte afzonderlijk gelegd. Zij werden zodanig op voor- en zijmuren of tussenmuren gelegd dat over het algemeen de kortste overspanning werd bereikt (zie blz. 291). In de 18de en 19de eeuw veranderde er niet veel in de balklagen; wel verdwenen zij steeds vaker achter houten of stucwerkplafonds. Een voordeel van het aanbrengen van plafonds was de mogelijkheid geluidsisolatie toe te passen. In Utrecht is één voorbeeld bekend van een dergelijke constructie: in Lange Nieuwstraat 63 werden in de 18de eeuw tussen de kinderbinten van de 17de-eeuwse balklaag troggewelfjes van paardehaar en leem tussen latjes aangebracht (zie afb. 579). Het principe van de kapconstructie veranderde vanaf de 14de tot de 16de eeuw niet zeer ingrijpend. Een aantal spanten, bestaande uit één of meer jukken, droeg flieringen of wormplaten, waarop de sporenparen rustten. Om ruimte te winnen werden in de tijd van de eikehoutconstructies soms de spantbenen vervaardigd uit kromgegroeid hout, de zogenaamde krommer. Doordat de sporenparen, die in de sporenkap volledig voor de draagconstructie bedoeld waren, in de spanten- of gebintenkap een minder zware belasting ondergingen werden kleinere houtmaten toegepast en waren ze minder plaatsgebonden. Vanaf ca 1500 werd dan ook meer en meer gebruik gemaakt van een nokgording, waartegen de sporen gespijkerd werden. Dit was een eenvoudiger techniek dan de sporen paarsgewijs te koppelen. De telmerken op de sporen werden hierdoor overbodig. De nokgording rustte in eerste instantie op nokstijlen of makelaars, die geschoord werden. Vanaf de 17de eeuw werd gebruik gemaakt van een driehoekof a-juk als top waarop de nokgording kwam te liggen. Een enkele variant in constructie komt wel voor. De uit de 15de eeuw daterende kap van Predikherenkerkhof 5-7, oorspronkelijk was dit huis onderdeel van het Predikherenklooster, is opgebouwd uit spanten die verwantschap vertonen met het ankerbalkgebint. De ‘jukdekbalk’ ligt niet op maar tussen de spantbenen. De Ga naar eind77Ga naar eind78Ga naar eind79Ga naar eind80Ga naar eind81 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gording loopt over de iets verhoogde spantbenen. Dit zeldzame zogenaamde Nijmeegs spant is ook in andere steden zoals Nijmegen, Venlo en Den Bosch aangetroffen.
Ook in de kap verdrong grenehout het eikehout in de 17de eeuw. Combinatie van beide houtsoorten kwam voor, vaak ten gevolge van hergebruik van oudere onderdelen. Door het gebruik van grenehout verdween ook de eiken krommer uit de kapconstructie. Bij dubbele kappen, die bij het in de 17de eeuw veel gebouwde tweebeukige en vierkante huistype voorkwamen, werden spanten geconstrueerd waarbij het onderste juk over de volle afstand doorliep en in het midden door een standvink ondersteund werd. Op deze dekbalk stonden twee jukken naast elkaar (zie bijv. Janskerkhof 13, blz. 299 en afb. 432). Een uitzonderlijke constructie werd toegepast in het 17de-eeuwse huis Oudkerkhof 31. Van twee spanten steunde de onderste jukdekbalk niet op spantbenen maar op de middenstijl van een dakkapel aan de voorzijde (zie blz. 285). Een variant op het sporenspant werd gebruikt op kleine huizen. Lichte spantbenen stonden op de muurplaat of op het blokkeel zoals bij de 17de-eeuwse grenen kap op Kalverstraat 15Ga naar eind84. Tussen de vloerbalk en het spantbeen werd een extra stijl, de ‘kreupele stijl’ geplaatst. Door deze constructie liep het spantbeen vrijwel of geheel evenwijdig aan het dakvlak, waardoor de sporen op de gordingen konden liggen (zie afb. 581). Wanneer het spantbeen van vloerbalk tot nok in eens door zou lopen, zou de afstand tussen spant en dakvlak immers steeds groter worden. Verder ontwikkeld was de constructie waarbij tussen de kreupele stijl en het eerste haanhout een schoor werd aangebracht. Een dergelijke opzet werd gebruikt
Afb. 577A. Voorstraat 27. Jan van der Heyden, ca. 1650.
Tekening van het ‘Bonte Peershuys’. GAU/TA-Voorstraat 27, c. 1650. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 578.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 579. Lange Nieuwstraat 63. A.F.E. Kipp. Detail van de isolerende vloerconstructie boven de begane grond.
Afb. 580. Breedstraat 19. H.J. Slot. Kapconstructie met Philibertspanten.
op de Gronsveltkameren, Nicolaasdwarsstraat 2-12, even (zie blz. 248), en in de huisjes van de Metelerkamp, Nieuwe Kamp 2 e.o. (zie blz. 176). Een andere, in de tweede helft van de 19de eeuw veel toegepaste methode om de gording dicht bij het dakvlak te houden was het in ronde of spitsboogvorm uitvoeren van het spant. Dit zogenaamde Philibert-spant werd opgebouwd uit twee of drie lagen van in de juiste vorm gezaagde planken die met spijkers aan
Afb. 581. Kalverstraat 15. De 17de-eeuwse grenen kapconstructie met kreupele stijl.
Afb. 582. Jansveld 12. B.J.M. Kick. Kapconstructie met Philibertspanten.
elkaar werden bevestigd. De nokgording werd gedragen door een makelaar waarin de twee helften van het Philibert-spant werden bevestigd (zie afb. 580). Vaak was de makelaar aan de onderzijde voorzien van een peervormig ornament. Deze techniek werd vaak toegepast bij mansardedaken. Een enkele maal werden de panlatten direct op het Philibert-spant gespijkerd, waardoor ook het dakvlak een gebogen verloop verkreeg. Ook een combinatie van het Philibert-spant en kreupele stijlen kwam voor. De samengestelde spantbenen stonden dan op de muurplaat, de verticale kreupele stijlen stonden op de vloerbalken. Tussen de stijl en het haanhout bevond zich een schoor. Het vroeg 19de-eeuwse huis Jansveld 12, onderdeel van de Margaretenhof (zie blz. 237) bezit een dergelijke constructie. De panlatten waren hier direct op het Philibert-spant bevestigd (zie afb. 582). In de loop van de 19de eeuw werd een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 583. Maquette door P.C. von Hout van de 14de-eeuwse pan- en tegeloven aan de Oudenoord in de Bemuurde Weerd.
nieuw kaptype geïntroduceerd: de gordingenkap. Hierbij lagen de gordingen niet plat op jukdekbalken, maar evenwijdig aan het dakvlak op de spantbenen. Hieroverheen werden de sporen, maar later steeds meer de verticale planken van het dakbeschot, getimmerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het sleutelstukHet sleutelstuk, dat uit de constructietechniek met muurstijlen en korbelen afkomstig is, bleef ook na het verdwijnen hiervan in gebruik. Het veranderde echter van vorm. In de constructie met muurstijlen en korbelen had het korbeel de functie de overspanning te verkleinen. Om te zorgen dat het hout bij de plaatsen van oplegging, bij de muurstijlen en de korbelen, de krachten goed kon verwerken werd de doorsnede van de moerbalk door het aanbrengen van sleutelstukken vergroot. Deze sleutelstukken hadden een grote lengte, tot ongeveer één meter. Soms kon een sleutelstuk aan één zijde van de balk, het worteleinde, uit het zelfde hout als de balk gehakt worden. Een voorbeeld van een balk met sleutelstuk uit één stuk bevindt zich in Neude 2. Bij een balklaag zonder muurstijlen en korbelen waren de sleutelstukken slechts nodig bij de oplegging op de muur, zodat ze veel korter konden worden. Na de opkomst van de enkelvoudige grenen balklaag in de loop van de 17de eeuw verdwijnt het gebruik van sleutelstukken steeds meer. Het waren over het algemeen de laatste onderdelen die in eikehout werden uitgevoerd. In Utrecht zijn de balkondersteuningen meestal in hout uitgevoerd, voorbeelden van natuurstenen consoles onder of in plaats van het houten sleutelstuk zijn vrijwel niet bekend. Sleutelstukken zijn altijd dankbare onderdelen geweest voor decoratie en ze zijn in die zin stijlgevoelige elementen. Een bewerking die alleen bij de relatief dunne sleutelstukken van een houtskelet uit de eerste helft van de 14de eeuw voorkomt bestaat uit een serie hol-bol profielen in een vrijwel horizontale lijn. De huizen Groot Blankenburg (Oudegracht 121) en Oudegracht 184Ga naar eind77 bevatten dergelijke voorbeelden. Eenvoudiger is de versiering die bestaat uit slechts een kwart hol, zoals sleutelstukken voorkomen in Janskerkhof 18Ga naar eind78, Oudkerkhof 15Ga naar eind79, en Jacobijnenstraat 2. Het huis Valckensteijn, Oudegracht 215, 217Ga naar eind80, heeft sleutelstukken waarbij de hol-bol profielen in een meer stijgende lijn zijn aangebracht. Ook in de huizen Loeff Berchmakerstraat 42 en 44Ga naar eind81 komen deze sleutelstukken voor. Het hieruit ontwikkelde peerkraalprofiel werd vanaf de 14de eeuw tot in de 16de eeuw veel gebruikt. Deze vorm werd lange tijd naast het voluutvormige sleutelstuk toegepast. De versiering werd steeds verfijnder gedetailleerd, ook de zijkanten werden vaak bewerkt. Over het algemeen waren deze sleutelstukken duidelijk langer dan hoog. Hierin kwam verandering bij de opkomst van door de renaissance beinvloede vormen. De onder meer in Drift 25 (ca 1560, zie blz. 336) en het Bartholomeïgasthuis, Lange Smeestraat 40 (ca 1640), voorkomende voluutvormige sleutelstukken zijn al veel korter. Van het einde van de 16de eeuw tot in de 17de eeuw werd als basisvorm voor de profilering dikwijls gebruik gemaakt van het ojief (zie afb. 578). Naast de geprofileerde sleutelstukken betstaan er ook voorbeelden met frontdecoratie als wapenschilden, acanthusbladen en dergelijke, of geheel figuraal gebeeldhouwde sleutelstukken (zie ook blz. 459). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DakbedekkingDe technieken om dakbedekking aan te brengen zijn te verdelen in twee groepen: de zogenaamde weke en harde technieken. Het weke dak, bestaande uit stro of riet, werd later vooral op het platteland veel toegepast. Ook in de middeleeuwse steden werd dit materiaal waarschijnlijk bij veel goedkope huizen toegepast. De brandbaarheid van stro en riet bracht in dichtbebouwde straten grote gevaren met zich mee. Om de brandbaarheid wat te verminderen werd het dak dan ook wel eens, eventueel aan beide zijden, met leem bestreken. In Utrecht zijn van deze daken geen sporen teruggevonden. De stedelijke overheid onderkende het brandgevaar terdege: mogelijk al van vóór 1340 dateert de stadskeur waarin werd bepaald dat diegene die een nieuw huis bouwde of een rieten dak wilde vervangen door een hard dak bestaande uit daktegels of minder vaak leien het materiaal gratis van de stad kon krijgen, het arbeidsloon voor het dekken moest door de eigenaar worden betaald. Tevens werd het vervangen van een ‘hard’ dak door stro of riet zonder toestemming van de stedelijke overheid verboden. In 1368 werd het gratis verstrekken van leien of daktegels vervangen door een subsidie. De leien, die meestal in Rijndekking werden toegepast, werden per oppervlakte gesubsidieerd, de daktegels per duizend stuks. Vier jaar later kon ook het vervangen van daktegels door leien worden gesubsidieerd, de tegels moesten wel worden ingeleverd. In 1390 werd bepaald dat men bij het bouwen aan de Oudegracht verplicht was harde daken toe te passen. Buiten de Oudegracht moest men ontheffing van deze verplichting vragen. Tegelijkertijd werd het subsidiebedrag drastisch teruggebracht. De verordening werd in 1396 aangescherpt: alle nieuwe huizen moesten met leien of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 584. Oudegracht 306. W.G. Baer, ca. 1906. Het in 1920 gesloopte tegeldak.
daktegels gedekt worden. Opmerkelijk is dat de materiaalkosten weer geheel ten laste van de stad kwamenGa naar eind85. Slechts weinig rekeningen zijn bewaard gebleven, waarin de uitgaven aan subsidies zijn opgenomen. Uit de gecombineerde rekening van de eerste en tweede kameraar van 1402-1403 blijkt dat er veel gebruik gemaakt werd van de subsidieregeling. In dat jaar werden er bijna zeshonderdzestigduizend tegels en drieëntachtig roeden leien op particuliere daken gelegd. Vijfentwintig jaar later in 1427-1428 is het aantal beduidend lager: tweehonderdzestienduizend tegels en twaalf roeden leien werden gelegd. Het jaar daaropvolgend werden nog slechts eenentwintigduizend tegels en negenentwintig roeden leien betaaldGa naar eind86.
De daktegels werden al in de vroege 14de, of mogelijk late 13de eeuw, in Utrecht geproduceerd. Tot 1398 bevond zich in de Bemuurde Weerd, ten noorden van de stad, een ‘industriecomplex’ van potten-, vloer- en daktegelbakkers. Bij opgravingen in 1984 werden hier restanten van vijf ovens en vele misbakselkuilen gevonden. Eén ervan had duidelijk voor de produktie van vloer- en daktegels gediend (zie afb. 583). In deze oven werden ook noktegels of ‘forsten’ gefabriceerd. Hoek- en kilkepertegels of ‘fenelen’ zijn elders in Utrecht aangetroffen. De geproduceerde daktegels hadden het formaat van ca 25 × 16 × 1,5 à 2 cm. De tegels werden in Utrecht overwegend door middel van een nokje in het midden van de breedte bovenaan de tegel, aan de panlatten opgehangen. Slechts een enkele maal werd naast deze nok een spijker in de latten geslagen. Vaak hadden de daktegels op het onderste derde gedeelte een groenbruine, zwarte, gele of blanke glazuurlaag van loodglazuur. Tot ca 1949 bezat Utrecht nog een huis met een door daktegels gedekt dak. In 1893 lagen de tegels van dit huis Oudegracht 20 (zie blz. 110) op eikehouten dakbeschot. Door de bewoners werd opgemerkt dat het dak meer winddicht was dan een dak met pannen gedektGa naar eind87. Een tweede daktegeldak, op het huis Oudegracht 306, werd in 1920 afgebroken (zie afb. 584).
Tot het einde van de 16de of het begin van de 17de eeuw werd de daktegel als dakbedekking toegepast. Halverwege de 15de eeuw werden er echter ook golfpannen toegepast. Omstreeks 1550 werden dakpannen gebruikt voor het kasteel Vredenburg. In de loop van de 16de eeuw werd de daktegel steeds meer door de dakpan verdrongen, die tot ver in de 19de eeuw de alleenheerschappij behield. Het grootste deel van de gebruikte dakpannen, de zogenaamde Hollandse pan, was rechtsdekkend, dat wil zeggen dat aan de rechterzijde de ene pan over de andere pan lag. Bij harde wind kon er regen of sneeuw onder deze overlapping slaan. Om dit te voorkomen bij de meest voorkomende windrichting werd soms een linksdekkende pan toegepast. Het westelijke dakvlak van Plompetorengracht 5, 7 en het noordelijke dakvlak van de schuilkerk van Sint Gertrudis zijn met deze pannen gedekt. Deze pannen werden bovendien gesmoord tijdens het bakproces, waardoor een zilvergrijze kleur ontstond. Soms werd de dakpan geglazuurd, zoals op Kromme Nieuwegracht 43 zichtbaar is.
Tegen het einde van de 19de eeuw kwam een aantal andere typen dakpannen in zwang. De kruispan werd hiervan veruit het meest gebruikt. Aan de oostzijde van de Korte Jansstraat staan enkele gebouwen van rond 1910 die gedekt zijn met deze pan. Ook het gebouw Sic Semper, Trans 19, naar ontwerp van P.J. Houtzagers in 1890 gebouwd, bezit deze dakbedekking. Iets minder vaak komen de tuiles du Nord en de muldepan voor. Het huizenblok | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voetiusstraat 3 van J.M. Kuiler uit 1912 is een goed voorbeeld. De drie voorgaande dakpantypen komen in verschillende kleuren en ook geglazuurd voor. Soms werd er ook decoratief gebruik gemaakt van kleurverschillen door patronen te leggen. Dit vond vooral in de periode rond 1900 plaats, maar ook in de 17de eeuw kwam dit in Utrecht voor. Het huizenblok Ramstraat 2-16 en Emmalaan 1-19 van P.J. Houtzagers, uit 1898, is hiervan een goed voorbeeld. Zeldzamer is het gebruik van de romaanse pan, die bijvoorbeeld op het hoofdpostkantoor op de Neude, van J. Crouwel, uit 1920-1924 voorkomt. Ook de rode daktegel, vrijwel identiek aan de middeleeuwse daktegel, werd wel gebruikt. De Wilhelminakerk aan de Hobbemastraat 35, met het bijbehorende huis, hebben daken met ongeglazuurde daktegels. Ongeveer tegelijkertijd met de opkomst van nieuwe dakpannen kwamen ook de leien weer in de belangstelling, nu zowel in Rijn- als Maasdekking. Op steile dakvlakken bij platte daken met schilden en op daken van grote representatieve gebouwen werden leien toegepast. Zink als dakbedekking werd veelvuldig gebruikt bij vrijwel horizontale of kleine steile daken. Voor de steile daken werd ook een zinken dakpan of losange gebruikt, zoals op het dak van Achter Sint Pieter 12 (ca 1890) het geval is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BetonconstructiesIn 1907 werd door P.J. Houtzagers een uitbreiding van het huis Drift 21 (zie blz. 330) ontworpen. Hij maakte bij deze verbouwing gebruik van gewapend-betonconstructies. Hiermee was hij in Utrecht één van de eersten die gewapend beton toepaste. Over het algemeen bleven bij nieuwbouw de traditionele technieken de belangrijkste plaats in nemen. Wel werd dan de fundering in beton uitgevoerd, zoals het geval is bij Domstraat 5-13 (1924) van W.A. Maas. Binnen de singels bestaat er slechts een enkel voorbeeld van gebouwen waarbij een geheel betonnen draagconstructie werd gemaakt. Het ‘flatgebouw’ Potterstraat 28-30, naar ontwerp van Nic. de Jong in 1937 gebouwd, heeft een betonskelet. Nobelstraat 117-135 (1940) van Leo G. Visser heeft een betonskelet, maar ook de vloeren en trappen zijn van beton. |
|