Utrecht. De huizen binnen de singels. Beschrijving
(1989)–Marceline Dolfin, E.M. Kylstra, Jean Penders– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
3. De huiservenInleidingGa naar eind1In het jaar 723 schonk de Merovingische hofmeier Karel Martel de burcht Trecht met het omliggende gebied aan de Utrechtse kerk. De bisschop trad op als beheerder van dat grondbezit. De eerste splitsing ervan vond waarschijnlijk plaats in de 10de eeuw, toen de beide oudste kapittels, nl. die van de Dom en van Oud-Munster, met een eigen vermogen begiftigd werden. Dit goed zal, voor wat het latere stadsgebied van Utrecht betreft, bestaan hebben uit hun kerngebieden (de immuniteiten) waar de kapittelkerken en de gebouwen van de geestelijken stonden. Dat was op het terrein van de bisschoppelijke burcht op en rond het tegenwoordige Domplein. Maar ook elders in het gebied van de latere stad hadden de kapittels stukken grond. Voor de schenkingen aan de jongere kapittels en aan de Sint Paulusabdij heeft de bisschop vermoedelijk geput uit het zogeheten ‘bisschopsgoed’, waarover hij het beheer had. Dit betrof het kerkegoed dat nog geen specifieke bestemming had gekregen. Een dergelijke schenking uit het bisschopsgoed valt ook aan te nemen voor het grondbezit van het Sint Catharijneklooster van de Johanniters, dat waarschijnlijk eveneens al vóór de verlening van het stadsrecht gesticht is (zie blz. 14).
De jongere kloosters en instellingen als gasthuizen werden gewoonlijk gevestigd op bestaande percelen die daarvoor van derden werden verworven. Zo verkocht de proost van Sint Jan op 13 februari 1247 een huis in de immuniteit van het kapittel aan de Minderbroeders; de Begijnen kregen in 1251 huiserven van Sint Jan in erfpacht. Toen in 1348 het Duitse Huis binnen de muren van de stad werd gevestigd, verwierf de Duitse Orde daarvoor percelen van de bisschop en van het kapittel van Sint Pieter. Al in de 14de eeuw ging het stadsbestuur beperkingen opleggen aan het verwerven van stukken grond door geestelijke instellingen, omdat zij daardoor aan het rechtsverkeer en aan de heffing van belasting werden onttrokken. Men sprak dan van ‘goed in de dode hand’. De stad droeg er zorg voor dat eventueel voor geestelijke doeleinden aangekochte huizen door ‘weerlike’ (wereldlijke) personen bewoond bleven worden en dat alleen de strikt noodzakelijke grond voor kloosterlijk gebruik was. Een goed voorbeeld van een dergelijke situatie is het Abraham Doleklooster (zie afb. 29).
De kapittels en kloosters genoten voor hun kerngebieden immuniteit. Dat wil zeggen dat zij onttrokken waren aan het wereldlijk gezag en dat zij er eigen bestuur en rechtspraak uitoefenden. Uit 13de- en 14de-eeuwse gegevens blijkt bovendien dat de kapittels en de Sint Paulusabdij buiten hun immuniteiten de lage rechtspraak uitoefenden in delen van de stad, waar zij grond in eigendom hadden. Die rechtspraak strekte zich evenwel ook uit over de grond waarvan zij geen eigenaar waren.
Naast de betrekkelijk omvangrijke gebieden waarop de oudste kapittel- en kloosterkerken en -gebouwen verschenen, waren er ook andere stukken grond van wat grotere afmeting. Deze percelen werden doorgaans ‘kamp’ of ‘veld’, soms ook eenvoudig ‘land’ genoemd. Er waren kampen bij de Jacobikerk, ten oosten van de immuniteit van Sint Jan tussen de Wittevrouwenstraat en de Kromme Nieuwegracht, en in de Oudelle. Van deze laatste is de naam tot op heden bewaard gebleven: Oude en Nieuwe Kamp. Het Catharijneveld lag bij het Convent van de Johanniters op het tegenwoordige Vredenburg; het Jansveld bestaat nog steeds als straatnaam. Deze ‘kampen’ en ‘velden’ zullen aanvankelijk een agrarische bestemming hebben gehad, deels ook min of meer braak hebben gelegen. Ook werd er wel markt op gehouden, zoals op het Catharijneveld. Van echt agrarische terminologie is slechts sprake geweest aan het zuidwestelijke einde van de Lange Nieuwstraat, waar een ‘eng’ of akker lag: de Sint Nicolaas-eng. Aangezien het Nicolaaskerkhof wel aangeduid werd als ‘brenck’, is het denkbaar dat hier een pre-stedelijke, agrarische nederzetting aanwezig was, die door de omwalling na 1122 binnen het stadsgebied is komen te liggen.
In de loop van de eeuwen zijn deze open gebieden verkaveld in kleinere percelen, die bestemd waren om er een huis op te zetten. Deze huiserven werden sinds de 13de eeuw algemeen aangeduid als ‘area’ of ‘hofstede’. Van sommige stadsdelen is precies bekend wanneer zij zijn verkaveld. Dat geldt bijvoorbeeld voor de zogeheten Sint Janskamp, ten oosten van de immuniteit van Sint Jan. Daar werden in 1340 straten getrokken die de Middelstraat (Lange Jufferstraat), de Weststraat (Keizerstraat) en de Zuidstraat (Nobeldwarsstraat) werden genoemd (zie afb. 3). In datzelfde jaar werden daar de eerste kavels in erfpacht uitgegeven. Vooral aan de westkant van de Nobeldwarsstraat is sprake van regelmaat in de erfpachtbedragen: 30, 15, 7 en 3 schelling, wat overeenkomt met de afnemende grootte van de percelen.
Al vroeg moeten door de bisschop in het stadsgebied hofsteden zijn uitgegeven aan leken. Een zeer oud percelencomplex werd gevormd door de huizen aan de Vismarkt en aan de Lichte GaardGa naar eind2 (zie afb. 4). Uit deze huizen werden tijnzen - een jaarlijkse heffing van een luttel bedrag ter erkenning van de grondheerlijkheid - aan de bisschop betaald. Zo werd er in 1116 een tijns van drie penningen per jaar voldaan uit een huis dat vóór de bisschoppelijke burcht lag. In de 16de eeuw bedroeg deze tijns voor alle huizen aan de Vismarkt en de Lichte Gaard één oude braspenning of drie groten (later gerekend voor anderhalve stuiver) per | |
[pagina 38]
| |
Afb. 49. Het verkavelingsbeeld tussen de Oudegracht en de stadswal ten noorden van de Lange Smeestraat, uiterlijk uit de 13de eeuw.
| |
[pagina 39]
| |
Afb. 50. Een voorbeeld van een klooster op een binnenterrein, omringd door woonhuizen, is het Abraham Doleklooster.
jaar, te betalen op Sint Maartensavond. De rechtspraak over deze huizen werd uitgeoefend door de bisschoppelijke burggraaf.
Ook buiten dit gebied aan de voet van de bisschoppelijke burcht zullen hofsteden in tijns zijn uitgegeven. Dat zal bijvoorbeeld het geval geweest zijn met de percelen in de koopliedenwijk Stathe. Wellicht zijn deze bisschoppelijke tijnzen afgeschaft bij de verlening van het stadsrecht in 1122. Op de hierna volgende uitzonderingen na, treft men ze namelijk na dat jaartal in de stad Utrecht niet meer aan. Bij de grond die voordien, met inbegrip van de daarop rustende tijnzen, aan de kapittels en kloosters was uitgegven, zijn zij soms echter blijven bestaan. Zo inde het kapittel van Sint Jan tijnzen van zes tot dertig penningen per jaar uit percelen op Sint Jans Oudwijk (Plompetorengracht en Wittevrouwenstraat). De van tijnzen bevrijde grond, in handen van de burgers van de nieuwe stad, was voortaan allodiaal, dat wil zeggen vrij eigen grond. Overigens moet ook de uit het bisschopsgoed aan de instellingen verleende grond als allodiaal worden beschouwd. Nergens blijkt namelijk dat de bisschop daar tijnzen uit ontving. Naast de genoemde tijnzen aan de bisschop op de Vismarkt en de Lichte Gaard, bezat deze slechts tijnzen uit kraamsteden aan de zuidkant van de Servetstraat. Tenslotte was hij hij leenheer van enkele huizen en erven in de stad, die gelegen waren aan de Stadhuisbrug, op de Ganzenmarkt, in de Schoutenstraat en van het huis Kranestein (Oudegracht 53)Ga naar eind3. De leenband veronderstelde een persoonlijke verhouding tussen leenheer en leenman, terwijl het tijnsverband bij de stedelijke percelen van zakelijke aard was, dat wil zeggen dat het tegenover een ieder geldend gemaakt kon worden.
Het grondbeheer van de grootgrondbezitters - kapittels, kloosters en rijke particulieren - onderging op zijn laatst in het eerste kwart van de 13de eeuw een wijziging. De nieuwe beheersvorm werd sinds de 14de eeuw ‘ewelike pacht’ (erfpacht) genoemd. Zij die op deze titel grond in bezit kregen, konden hun huis en erf zonder tussenkomst vervreemden en vererven, maar de nieuwe bezitter moest aan de eigenaar, die de grond in erfpacht uitgaf, een erfpacht-akte vragen, waarin de voorwaarden beschreven stonden. De jaarlijks te betalen erfpachtsom was veel hoger dan de tijnsbedragen, namelijk minimaal een aantal schellingen (één schelling was twaalf penningen). Overigens kon ook een erfpachter een goed weer geheel of gedeeltelijk in erfpacht uitgeven, zodat er een keten van erfpachtverleningen kon ontstaan. Op den duur was het vaak niet duidelijk meer wie de oorspronkelijke eigenaar van de grond was en hoe de verhouding tussen de verschillende rechthebbenden was. Vanaf de 17de eeuw werden lasten van geheel verschillende herkomst aangeduid als ‘oudeigen’.
Hoe waren nu al deze goederen over de stad verdeeld? Opmerkelijk is, dat het onroerend goed van de grootgrondbezitters vaak geconcentreerd was rond hun kerngebied. Zo bezat het kapittel van Sint Jan veel grond in de noordoosthoek van de stad, de Sint Jacobskerk in de noordwesthoek, het Duitse Huis in het zuidwestelijk stadsgedeelte, in de omgeving van de Springweg. De kapittels van de Dom en van Oud-Munster daarentegen hadden hun grondbezit - met de lagere rechtspraak - ten oosten van de Nieuwegracht:Ga naar eind4 | |
[pagina 40]
| |
Afb. 51. De verkaveling en straataanleg op de Sint Janskamp in 1340, met de Middelstraat (Lange Jufferstraat), de Weststraat (Keizerstraat) en de Zuidstraat (Nobeldwarsstraat).
| |
[pagina 41]
| |
Afb. 52. Het percelencomplex aan de Vismarkt en Lichtegaard, tegen de bisschoppelijke burcht.
| |
[pagina 42]
| |
Afb. 53. De claustrale erven van Sint Jan I tot en met VI aan de noordzijde van het Janskerkhof, met de huizen midden op de erven.
| |
[pagina 43]
| |
Afb. 54. De claustrale erven van Sint Marie aan de noordzijde van de Mariaplaats met de huizen Mariaplaats 12 tot en met 15, 19 en 22, en Achter Clarenburg 2.
Oud-Munster in het noordelijk en de Dom in het zuidelijk deel. Overigens hadden vrijwel alle instellingen ook nog grond en inkomsten uit grond verspreid over het stadsgebied. De burgers hadden hun allodiale bezittingen vooral langs en in de omgeving van de Oudegracht. De oudste in hofsteden verkavelde gebieden bevonden zich grofweg in het middengedeelte van de stad, ongeveer tussen Vredenburg, Lange Viestraat, Potterstraat, Voorstraat en Wittevrouwenstraat aan de noordkant en Haverstraat, Hamburgerstraat en Herenstraat aan de zuidkant, met mogelijk enkele pre-stedelijke kernen daarbuiten (Waterstraat en omgeving en Nicolaaskerkhof en omgeving). Er was dus in de oudste, vóórstedelijke opzet sprake van een oost-west as, terwijl het graven van de stadsbuitengrachten en van (het zuidelijk deel van) de Oudegracht tot een noord-zuid gerichtheid geleid heeft. Vooral in het zuidelijk deel van de stad is sprake van een zeer regelmatige verkaveling, die ten westen van de Oudegracht op zijn laatst in de 13de eeuw tot stand is gekomen, terwijl die ten oosten van de Lange Nieuwstraat pas in de loop van de 14de eeuw ontstaan is, maar wel al vóór het graven van de Nieuwegracht tussen 1391 en 1393. | |
De verkavelingZoals reeds in de inleiding is vermeld, bestonden in de 13de eeuw binnen de stadsomwalling van Utrecht naast elkaar grote ‘hofsteden’ (percelen met bebouwing) en ‘kampen’, ‘velden’ en een ‘eng’, dus enerzijds verkavelde en anderzijds onverkavelde grond. Daarnaast kwam in de oude woonkernen ook een kleinschaliger verdeling voor. In de loop der tijden vond op een aantal plaatsen in de stad onderverdeling van grote kavels en van onverkavelde stukken plaats. Soms gebeurde dat systematisch en haast ‘projectmatig’ soms groeide dat geleidelijk. Dat de stad in de 13de eeuw en daarvoor nog deels onverkaveld was, wordt onder andere ook geïllustreerd door de kloosters: de terreinen van de oude kloosters vormden als het ware eilanden in de stad (Servaasabdij, Catharijne Convent vóór 1529); zij waren structuurbepalend. Vanaf de 14de eeuw werden de terreinen van de nieuwe kloosters ingepast in de bestaande percelen (Duitse Huis, Abraham Doleklooster); zij waren structuurvolgend. | |
Verkaveling vóór de 14de eeuwClaustrale ervenTen gevolge van hun innerlijke zelfstandigheid en van hun geringe dichtheid van bewoning bleven binnen de jongere kapittelimmuniteiten de duidelijkste voorbeelden bestaan van een oude indeling in grote kavels, de zogenaamde claustrale erven. Deze erven zijn vermoedelijk reeds vrij kort na de stichting van de kapittels ontstaan: al in 1135 worden in de immuniteit van Sint Marie woonhuizen van kanunniken vermeld. Goede voorbeelden van een dergelijke verkaveling zijn nog te zien aan de noordzijde van het Janskerkhof, aan de noord- en oostzijde van het Pieterskerkhof en langs de noordzijde van de Mariaplaats. Individuele erven met hun bebouwing zijn het best bewaard gebleven in Boothstraat 6, Pieterskerkhof 20 en Mariaplaats 14. Door hun ligging binnen het oude Romeinse castellum en de uit dat feit | |
[pagina 44]
| |
Afb. 55. De claustrale erven van Sint Pieter, en een gedeelte van de Dom, met de waaierpercelen om de Pieterskerk.
| |
[pagina 45]
| |
Afb. 56. Het claustrale perceel van Sint Pieter, Pieterskerkhof 18-21, Kromme Nieuwegracht 7-13. Het hoofdhuis staat midden op het perceel.
| |
[pagina 46]
| |
Afb. 57. De verkaveling voor 1406 van het zuidelijk gebied tussen Lange Nieuwstraat en Nieuwegracht.
| |
[pagina 47]
| |
Afb. 58. De herverkaveling van het grote terugliggende middeleeuwse huis Oudegracht 199.
| |
[pagina 48]
| |
voortvloeiende geringe beschikbare ruimte, wijken de (oudere) immuniteiten van de Dom en van Oudmunster af van het bovengeschetste patroon. De erven aan de noordzijde van het Janskerkhof zijn veruit de grootste met een breedte van 20 à 30 m en een diepte van 130 à 140 m (zie afb. 7a). Die aan de noordzijde van de Mariaplaats zijn regelmatiger van breedte (19 à 21 m) en ongeveer 75 m diep (zie afb. 7b). De erven in de immuniteit van Sint Pieter zijn gemiddeld 65 m diep. Door hun waaiervormige verdeling verschillen hun breedtes achter en vóór sterk (zie afb. 7c). Stedelijke bouwverordeningen waren niet van kracht binnen de immuniteiten. Door het ontbreken van een economische functie van de huizen was er ook geen behoefte om in de rooilijn te bouwen. De bebouwing op de claustrale erven bestond dan ook meestal uit dwarse huizen met een breed front dat op de kapittelkerk was georiënteerd. De afstand van het huis tot de rooilijn varieerde en allerlei vaste en losse bouwsels werden in de loop der tijden aan de oorspronkelijke huizen toegevoegd. Uiteindelijk ontstonden dan ook huizen met een samengesteld karakter, zoals bijvoorbeeld Boothstraat 6 (zie blz. 355), Achter Clarenburg 2 (zie blz. 346) en Mariaplaats 14 (zie blz. 364). In de 17de eeuw, na het opheffen van de immuniteit van de kapittels, vond in veel gevallen heroriëntatie van de hoofdbebouwing plaats, die vaak gepaard ging met aanvullende nieuwbouw in de rooilijn. 5 Het noordelijk deel van het Janskerkhof en de bebouwing aan de zijde van de Kromme Nieuwegracht van de erven van het Pieterskerkhof zijn daarvan goede voorbeelden (zie afb. 8). | |
Burgerlijke ervenOmdat de percelen die buiten de kapittelimmuniteiten en (oude) kloosterterreinen lagen een veel complexere verkavelingsgeschiedenis hebben, is over die burgerlijke erven veel minder bekend met betrekking tot de oudste indeling. Onderzoek daarnaar is van groot belang voor een beter begrip van het ontstaan van het stedelijk patroon. Aangenomen mag worden dat in grote delen van de stad aanvankelijk een verkaveling in grote percelen heeft plaats gehad. Sporen van een dergelijke verdeling zijn met name in het zuidelijk deel van de stad waarneembaar. Archivalisch, archeologisch en bouwhistorisch onderzoek hebben die veronderstelling versterkt. Duidelijke voorbeelden van de aanwezigheid van grote percelen zijn te vinden ten westen van de Springweg en bij het zuidelijk deel van de Nieuwegracht (zie afb. 1 en 9). | |
Verdichting van de bebouwingIn de loop der eeuwen heeft zich in de stad onder invloed van verschillende faktoren, zoals de relatie tussen bevolkingstoename en beschikbare bouwterreinen, een proces van verdichting voltrokken. Dat verschijnsel heeft zijn invloed gehad op de vorm van de parcelering. Door splitsing, maar ook door samenvoeging van (delen van) erven is op vele plaatsen in de stad een zeer geschakeerd beeld ontstaan, waaruit een eventueel bestaan hebbende ‘oorspronkelijke regelmaat’ (nog) niet te distilleren valt. Een aantal vormen en oorzaken van splitsingen en samenvoegingen zal hieronder kort besproken worden. Het spreekt vanzelf dat één perceel in de loop der tijden op een aantal van de hiervolgende manieren opgedeeld en/of samengevoegd geweest kan zijn. Van grote, diepe percelen konden stroken over de volle diepte afgesplitst worden, die dan als zelfstandige erven verder bestonden. Er kwam dan uiteraard een smallere verkaveling ter plaatse.
Afsplitsing (en onderverdeling) van de voorzijde van een perceel kwam ook voor. Er ontstonden dan kleine, ondiepe erven langs de straat, waarachter de oorspronkelijke brede percelen intact bleven. Dit gebeurde onder andere bij de terugliggende, dwarse huizen, waarbij de open plaats naast de voorbebouwing een apart erf kon worden. Ook in dat geval trad de verdichting van de bebouwing vooral in de rooilijn op, die op den duur geheel volgebouwd raakte. Een zeldzame uitzondering vormt Breedstraat 26.
Het oude dwarse huis verloor op den duur zijn betekenis: het werd gedegradeerd tot achterhuis of het verdween geheel. Voorbeelden die dit proces verduidelijken zijn Rozendaal (achter Oudegracht 155, 157), Het Kasteel van Antwerpen (Oudegracht 129) en Oudegracht 195, 197, 199. | |
[pagina 49]
| |
Afb. 59. Het grote diepe perceel van het huis Oudaen, Oudegracht 99.
| |
[pagina 50]
| |
Afb. 60. De middeleeuwse percellering aan de Choorstraat met daarin de latere opsplitsing in smallere percelen. De ‘overerven’ langs de gracht werden successievelijk bebouwd, zoals ook aan de in de 17de eeuw gesloopte Snippenvlucht.
| |
[pagina 51]
| |
Afb. 61. De middeleeuwse verkaveling in grote blokken langs de Waterstraat, die later werden verdeeld in kleinere kavels.
| |
[pagina 52]
| |
Afb. 62. De Keukenstraat is aangelegd op een diep perceel aan de Nieuwegracht, waarop in het midden de straat kwam te liggen, en de weerszijden in smalle percelen werden verdeeld.
Het boven beschreven verschijnsel kon zich ook voordoen aan beide uiteinden van een erf als die ieder aan een straat lagen. Wel stond dan aan één zijde, aan de hoofdstraat, de belangrijkste bebouwing; aan de ‘achterstraat’ ontstond veelal bescheidener, secundaire bebouwing. Voor de periode van de 13de/14de eeuw zijn daarvan Oudegracht/Steenweg, Oudegracht/Lange Nieuwstraat en Ganzenmarkt/Neude (zie blz. 88) goede voorbeelden.
Langs de perceelsscheidingen tussen grote erven konden stegen ontstaan, die hetzij voortkwamen uit poortwegen die een achterterrein toegankelijk maakten, of die aangelegd waren om achtererven te ontsluiten teneinde het mogelijk te maken langs de zijrand van het perceel woningen, bijvoorbeeld in de vorm van kameren, te kunnen bouwen. Kennelijk werden deze ontsluitingsstegen pas op den duur openbare doorgangen. De regelmatig in de bronnen voorkomende benaming ‘stadssteeg’ lijkt bedoeld om de daarmee aangeduide stegen te onderscheiden van particuliere stegen. Het oorspronkelijk private karakter van een aantal stegen kan misschien ook afgeleid worden uit het veelvuldig voorkomen van persoons-, familie- of huisnamen voor deze doorgangen. Wisseling van namen van stegen duidt er echter op dat ook een belangrijke grondeigenaar of bewoner daaraan naamgevend kan zijn. Opvallend is tenslotte dat stedelijke regels al vroeg ook van kracht waren voor particuliere stegen. Nadere studie met betrekking tot bovengenoemde kwesties is noodzakelijk.
Min of meer planmatig geschiedde de verkaveling van grote of nog onverdeelde terreinen door middel van het aanleggen van een straat of steeg midden over dat | |
[pagina 53]
| |
Afb. 63. Het gebied van de Paulusabdij, waarop na de reformatie tussen 1618 en 1620 de Korte Nieuwstraat werd aangelegd, en de zuidzijde van de Trans en de westzijde van de Runnebaan, een deel van de Nieuwegracht, werden verkaveld en bebouwd.
| |
[pagina 54]
| |
Afb. 64. Na de sloop van de stadsmuren aan de noordzijde van de stad werd op de strook langs de Achterstraat, de steeg achter de voormalige stadsmuur, een reeks huizen en werkplaatsen naar ontwerp van J.D. Zocher Jr gebouwd.
perceel en het opdelen daarvan in huiserven, zoals bijvoorbeeld bij de Keukenstraat. Bij de Zilverstraat, de Jacobijnenstraat, de Haverstraat en de Korte Smeestraat vond iets dergelijks plaats langs de zijkant van grote erven. Het verschil met de eerder genoemde stegen bestond uit het feit dat niet alleen de rand van het perceel, maar het hele erf verkaveld werd. De huizen die op die nieuwe erven gebouwd werden, waren groter en hoger dan de kameren en ze hadden bovendien een eigen erf aan de achterzijde. In tegenstelling met het bovenbeschreven proces was er het verschijnsel van onregelmatig ‘volgroeien’ van erven. Die verdichtingswijze kwam al voor in de late middeleeuwen (Lange Jufferstraat 10), in de 17de eeuw (omgeving Vissersteeg/Strosteeg), maar bereikte zijn hoogtepunt in de 19de eeuw (Wijk C, Zeven Steegjes; zie blz 201). | |
Schaalvergroting en schaalverkleiningOndanks het toenemen van de bevolking, zeker vanaf de 13de eeuw, komt naast het opdelen en verkavelen zo nu en dan ook schaalvergroting voor door samenvoeging van erven met hun bebouwing. Zo voegde Evert Zoudenbalch een aantal kleine huizen langs de Donkerstraat samen door middel van een brede, natuurstenen gevel (zie blz. 409). Ook aan de Drift kwam dit verschijnsel al in de middeleeuwen voor. Voorbeelden van samenvoegingen uit de 18de en 19de eeuw zijn Nieuwegracht 41, Oudegracht 312 en Oudegracht 189.
De reeds behandelde schaalverkleining was niet alleen te merken in de erven zelf, maar soms ook in de erop staande gebouwen. Een wat groter huis kon worden gesplitst in twee huizen. Door hun verdere geschiedenis als twee zelfstandige huizen konden ze uiterlijk sterk gaan verschillen, met als meest extreme vorm de sloop en nieuwbouw van een van beide. Voorbeelden van dergelijke huissplitsingen zijn bekend uit de Twijnstraat, de Choorstraat (zie afb. 15), Predikherenstraat 25 en 27, 26 en 28 en Breedstraat 22, 24, 24 A. Een zeer oud voorbeeld is ‘het grote huis aan de gracht’: Lijnmarkt 2-10 (even). Fysiek meestal niet meer waarneembaar is het opdelen van (soms grote) huizen in apart bewoonde vertrekken (Lange Jufferstraat 10, zie blz. 277), soms als godskameren (Achter Clarenburg 29, het voormalige weeshuis). | |
StandaardmatenZoals reeds eerder vermeld, is het nog niet mogelijk gegevens te leveren over enige vorm van standaardisering in de Utrechtse erven. De lengte is altijd een zeer variabel gegeven, dat sterk afhankelijk is van de afstand tussen openbare straten of die tussen die straten en openbare wateren. Het patroon in de breedte is door eindeloze splitsingen en samenvoegingen nog zeer onduidelijk. Met name het proces van verstening van de huizen heeft een variatie in de erfbreedtes doen ontstaan: soms kwamen gemene muren op de perceelsgrens te staan, soms waren er twee eigen muren aan beide zijden van die grens en soms ook stond er een stenen muur op één perceel, die later (door inbalking van de buurman) tot gemene muur werd. Ook de verdeling van een eventueel aanwezige ozendrop tussen de belendingen kon tot verschuivingen in de perceelsbreedte aanleiding geven. Een voorbeeld van dit laatste is te vinden bij Voorstraat 44.
Ook het al eerder genoemde ontstaan van stegen, al dan niet op particulier terrein, het weer annexeren of overbouwen ervan, en van poortwegen draagt evenmin bij tot duidelijkheid. Nadere detailstudie is daarom gewenst. Tenslotte zijn er gevallen bekend van samengevoegde percelen, die na hun samenvoeging weer opnieuw ingedeeld zijn, maar langs andere lijnen (Korte Nieuwstraat 6, 8). | |
Verkavelingen vanaf de 14de eeuwZoals al eerder vermeld, ontstond in de 14de en 15de eeuw een aantal nieuwe straten met bijbehorende (her)verkavelingen. Op de Sint Janskamp bijvoorbeeld kwamen de Lange Jufferstraat, de Keizerstraat en de Nobeldwarsstraat op nog onverdeeld terrein te liggen. De Keukenstraat werd aangelegd door over de lengte van een bestaande hofstede in het midden een straat te trekken, die aan weerszijden werd verdeeld in kleine kavels (zie afb. 17). Afgezien van de bouw van het kasteel Vredenburg, waarvoor de noordwand van het huidige plein Vredenburg en een huizenblok aan de oostzijde daarvan (de vierkante Teerling) moesten verdwijnen (1532)Ga naar eind5 en de modernisering en uitbreiding van de stadsversterking in het midden van de 16de eeuwGa naar eind6, kwamen pas na de Reformatie (1580) grote wijzigingen in de structuur van de stad tot stand: | |
[pagina 55]
| |
Afb. 65. Achter het Lucas Bolwerk lag tussen andere bebouwing het Apostel Gasthuis. Na de sloop in 1875 werd het gebied herverkaveld vanuit de voormalige steeg achter het bolwerk, en niet zoals oorspronkelijk vanuit de Lange Jufferstraat.
| |
[pagina 56]
| |
kloosters werden opgeheven en sommige daarvan afgebroken of onherkenbaar verbouwd (Predikherenklooster, MinderbroederkloosterGa naar eind7), alle kapittel- en kloosterterreinen verloren hun immuniteit en vele werden opengelegd door nieuwe straten (Boothstraat, Keistraat) (zie afb. 18). In het kader van stedelijke politiek van stadsvernieuwing en verfraaiing werden straten verbreed en voorschriften voor nieuwbouw gegeven (Haverstraat, Zuilenstraat). Statusverhoging en daarbij passende schaalvergroting van de bebouwing vond plaats in de Brigittenstraat en in de Herenstraat. Aan deze ontwikkelingen kwam een einde met de sterke en snelle economische teruggang van Utrecht na ca 1670Ga naar eind8. Het duurde ongeveer anderhalve eeuw voordat er op het gebied van structuurverandering weer enige activiteit op grote schaal plaats vond: de oude stadsversterking werd opgeruimd en het vrijgekomen gebied opnieuw ingedeeld, hetzij voor het bouwen van huizen, hetzij voor de aanleg van plantsoenen (Van Asch van Wijckskade en Wijde Begijnenstraat voor de bebouwing, Servaasbolwerk en Lucasbolwerk voor de plantsoenaanleg) (zie afb. 19 en 20). In het midden van de 19de eeuw was de toename van de bevolking zodanig, dat men aan systematische nieuwbouw op open terreinen (Zeven Steegjes) of het geheel volbouwen door particulieren van grote binnenterreinen begon (Wijk C). In de 20ste eeuw deden zowel het verkeer als de eis tot betere woonomstandigheden hun invloed gelden: doorbraken als de Sint Jacobsstraat, verbreding van de Lange Viestraat, maar ook sanering van sloppen en stegen (Wijk C) veranderden de stedelijke structuur. Schaalvergroting door city-vorming begon met het Hoofdpostkantoor op de Neude en eindigde met Hoog Catharijne en La Vie (op de hoek van de Lange Viestraat en de Sint Jacobsstraat). Daartegenover staat dat in het kader van de stadsvernieuwing oude, kleinschalige structuren weer aangebracht werden (Springweg/Haverstraat) en voor nooit uitgevoerde doorbraken gemaakte gaten weer gedicht werden (Korte Nieuwstraat, Oudegracht/hoek Jacobskerksteeg). | |
[pagina 57]
| |
Afb. A. Gezicht op de stad uit het westen van de Lauwerecht tot Jacobikerk in 1625. Kopergravure van H. Verstralen, met assistentie van Franc Hoeius, naar J. Droochsloot. 1642. GAU/TA Ba 32 (1).
|
|