Utrecht. De huizen binnen de singels. Beschrijving
(1989)–Marceline Dolfin, E.M. Kylstra, Jean Penders– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
2. De latere stedebouwkundige ontwikkelingPeriode 1300-1570Centrum oude stadDe positie van Utrecht als internationale handelsplaats verzwakte in de 13de eeuw. De economische veranderingen die de stad in die tijd onderging bepaalden ook in de 14de eeuw de ontwikkeling. Het belang van de Vaartse Rijn en de Vecht als internationale handelsroutes liep in de 13de eeuw reeds terug. De activiteiten van het sterk opkomende gewest Holland om de waterwegen in dat gebied te verbeteren, als ook het gebruik van grotere en dieper liggende zeeschepen vormen daar de achtergrond van. Tegelijkertijd vond echter een ontwikkeling plaats waardoor de positie van de stad als regionaal markt- en bestuurscentrum toenam. Vele duizenden hectare woeste veengronden, aan weerszijden van de Vecht en in het Kromme Rijngebied, waren sinds de 11de en 12de eeuw ontgonnen. De vorming van nieuwe landbouwgronden, het ontstaan van nieuwe dorpen en daarmee de vergroting van het stedelijke achterland waren hiervan het gevolg. De veengronden, veelal in bezit van de bisschop, waren ook in bestuurlijk opzicht voor een gedeelte in handen gegeven van een aantal geestelijke instellingen in de stad (zoals bijvoorbeeld het kapittel van Sint Jan, Sint Pieter en Paulusabdij). Aldus bleef de stad als bestuurs- en religieus centrum, maar onder gewijzigde economische omstandigheden, ook in de 14de eeuw de grootste stad van de Noordelijke Nederlanden. | |
MarktenHet gebied dat tot ongeveer halverwege de 13de eeuw Stathe genoemd werd (Steenweg) en de daaraan grenzende straten vormden gedurende de hier beschouwde periode het centrum van handel, nering en ambacht. De markten werden gehouden in de straten en stegen rond de Buurkerk en langs het deel van de Oudegracht dat daaraan grenst. Aanvankelijk werd ook op de hof rond de Buurkerk markt gehouden, doch die werd in 1391 ten gevolge van de vergroting van de kerk naar de Mariaplaats overgebracht, een onbebouwd gebleven ruimte tussen Boter- en Zadelstraat die oorspronkelijk tot de immuniteit van Sint Marie behoorde. Naast de hier genoemde ruimten werden ook de bruggen over de Oudegracht gebruikt voor het houden van markten. De behoefte aan marktruimte in dit deel van de stad kan worden geïllustreerd aan de hand van de vorming van de zeer brede Stadhuisbrug, ook wel Plaatse genoemd, door overkluizing van het grachtdeel tussen twee reeds bestaande bruggen. Mogelijk vond dit in 1342 plaatsGa naar eind1. Voorts werden ook op het Catharijneveld bij de westelijke toegangspoort, markten gehouden. De marktruimen blijken zich in de 14de eeuw voorts te hebben uitgebreid tot op de oostoever van de Oudegracht, waar de Vismarkt en Ganzenmarkt lagen. Laatstgenoemd plein ontstond door demping van een restant van de Rijn dat zich daar in ieder geval in 1319 nog bevondGa naar eind2. Aan deze marktruimte lag sinds 1367 de stadswaag en daar waar de uitloper van deze markt de Oudegracht bereikt, was in 1461 de stadskraan aanwezig. De Stadhuisbrug, Mariaplaats, Vismarkt en Ganzenmarkt vormden voorlopig de enige pleinachtige ruimten in de stad. Pas in de 16de eeuw werden nieuwe ruimten tot het houden van markten omgevormd of ingericht. Het betreft hier Neude, Vredenburg, Paardenveld, Varkenmarkt en Breedstraat. De aanleg van kelders onder de huizen langs de Oudegracht lijkt zich vooral in de 14de eeuw af te spelen (zie pag. 16). De bouwkundige samenhang tussen kelders en de daarmee in verband staande huizen is in die tijd aanwijsbaarGa naar eind3). De aanleg van werven en, in een later stadium, van kelders was een oplossing die inspeelde op de waterpeilverlaging van de gracht, maar betekende voorts een aanzienlijke winst aan kade- en opslagruimte terwijl ook de verkeerssituatie te land langs de gracht er door verbeterd zal zijn. | |
AmbachtenDe in de stad uitgeoefende ambachten waren eveneens vrij sterk in het gebied rond het voormalige Stathe geconcentreerd, maar kwamen ook elders voor. Hoewel de gildevoorschriften in Utrecht zich zelden uitspraken over vestigingsplaats of concentratie van beroepsgroepen, blijkt uit naspeuringen van Van der Monde dat van concentraties van beroepen in bepaalde straten aanvankelijk wel sprake is geweestGa naar eind4. Sinds circa 1400 lijkt dit verschijnsel af te nemen en treedt er een zekere menging van ambachten op. Handel en ambacht waren overigens steeds gecombineerd met het wonen, het samengaan van wonen en werken in hetzelfde pand was tot ver in de 19de eeuw gebruikelijk. Enkele beroepsgroepen waren door de specifieke aard van hun bedrijf aan bepaalde plaatsen in de stad gebonden, of daar van stadswege naar verwezen. Een voorbeeld hiervan vormden de leerlooiers, die zich wegens stankoverlast en watervervuiling ver van het centrum langs de stadswallen moesten ophouden. De straatnaam Lauwerstraat herinnert nog aan hun aanwezigheid langs de noordelijke stadswal. De bedrijven der pottenbakkers mochten slechts buiten de oude stad worden gevestigd, zij kwamen voor in de Bemuurde Weerd, tot zij ook daar (in 1398) werden verboden en verder ‘naar buiten’ moesten worden verplaatst. Verscheidene straatnamen in de oude stad herinneren nog aan de vroegere bedrijvigheid, hetzij aan de daar woonachtige beroepsbevolking, hetzij aan het gildehuis of de hal die daar gevestigd was. In het voormalige Stathe-gebied en omgeving kan worden gewezen op het noordelijk deel van de Choorstraat, dat aanvankelijk Lakensnijdersstraat heette. Verder komen | |
[pagina 22]
| |
Afb. 38. Plattegrond van Utrecht. Stedebouwkundige ontwikkelingen na de Reformatie, tussen 1570 en 1670.
a: nieuw aangelegde openbare straten; b: straten die door rooilijnverlegging verbreed zijn; 1: aarden bolwerken in 1579 aangelegd. | |
[pagina 23]
| |
hier voor: Zakkendragerssteeg, Kuipersteeg, Hekelsteeg, Boterstraat en Zadelstraat. Overigens dient de interpretatie van straatnamen met enige voorzichtigheid plaats te vinden: de Hekelsteeg werd pas sinds het begin van de 17de eeuw zo genoemd en hangt waarschijnlijk niet samen met het ‘hekelen’ (van vlas). Voorts ontleende de Bakkerstraat zijn naam mogelijk niet aan de betreffende beroepsgroep maar aan de familienaam BakkerGa naar eind5. Een andere misleidende naam is die van de Lauwersteeg tussen Steenweg en Oudegracht, genoemd naar een persoon (Laurens) en niet naar de looiers, waar wel de Lange Lauwersstraat bij de noordelijke stadswal naar heette. | |
Gevolgen voor stedelijke morfologieDe invloed van bovengenoemde economische activiteiten op de bebouwing of de ruimtelijke structuur is hierboven voor een deel ter sprake gekomen: de aanleg van werven en het ontstaan van de Plaatse zijn er in de sfeer van de openbare ruimte, voorbeelden van. Voor het overige zijn de middeleeuwse economische activiteiten nog slechts in beperkte mate in de bebouwing of ruimtelijke structuur aanwijsbaar. Specifieke (bedrijfs)bebouwing uit die tijd is vrijwel niet meer aanwezig door het naderhand veranderde gebruik en de daarmee gepaard gaande verbouwingen. De continuïteit van vestiging van een bepaald bedrijf speelt een belangrijke rol bij de huidige herkenbaarheid van het oorspronkelijke gebruik. Een voorbeeld van langdurige continuïteit van een functie op dezelfde plaats vormen de vismarkt en de visbanken. Een meer ‘abstracte’ ruimtelijke invloed en niet direct te koppelen aan één activiteit vormen verschillen in bebouwingsdichtheid en dichtheid van het stratennet. De hoge dichtheid van het straten- en stegennet in het Stathekwartier kan worden opgevat als intensief ruimtegebruik ten gevolge van de economische activiteiten die zich aldaar sinds de Middeleeuwen hebben afgespeeld. Een andere vorm van plaatselijk intensief ruimtegebruik is het verschijnsel van bebouwing op de werven van de Oudegracht, waarbij de huizen aan grachtzijde met de achterkant aan of in het water staan (deze directe ligging aan het water komt ook in andere Nederlandse, op het water gerichte steden voor, zoals Amsterdam en Dordrecht). In het geval van Utrecht wordt hier gedoeld op de nog steeds aanwezige, met de achterzijde aan het grachtwater grenzende huizen van de Lijnmarkt, Choorstraat en Donkere Gaard. Oorspronkelijk heeft dit verschijnsel zich op een wat ruimere schaal voorgedaan langs de Oudegracht. Zo lag tot circa 1700 een rij huizen bij de Stadhuisbrug aan het water, bekend onder de naam Snippenvlucht. Elders langs de Oudegracht lagen, blijkens de kaarten van Braun en Hogenberg, Blaeu en het kadastrale minuutplan, tot in de 19de eeuw nog een aantal huizen op de werf. | |
WoonfunctieDe wijk Stathe is tevens het belangrijkste oude woongebied in de stad. In het hoofdstuk ‘De vroege topografie van Utrecht’ is aangegeven dat de Boterstraat een van de schaarse plekken in de stad is waar restanten van houten huizen zijn gevonden (zie pag. 19). De vroegste toepassing van baksteen in Utrecht, mogelijk rond 1200, heeft vooral in dit gebied plaatsgevonden. De aanwezigheid van forse stenen huizen, slechts te bekostigen door het meest welgestelde deel van de bevolking, geeft aan dat het handelscentrum tevens het woongebied van de rijkste stedelingen was. Stathe bleef als woongebied tot laat in de Middeleeuwen in aanzien, getuige de bouw in 1467 van het monumentale Huis Zoudenbalch aan de Donkerstraat. Ook de Mariastraat was volgens Van der Monde in de 15de eeuw de woonplaats van een aantal vooraanstaande geslachten en daarmee een van de meest aanzienlijke straten in de stadGa naar eind6. Inmiddels was ook de bocht van de Oudegracht als woongebied van belang geworden, een ontwikkeling die in de 13de eeuw begon. Het van oorsprong afhellende terrein tussen Steenweg en waterloop werd daartoe eerst opgehoogd. Voor 1300 werd begonnen met de bouw van een aantal grote stenen huizen met een weerbaar karakter (Fresenburg, Oudaen, Lichtenberg, Hazenberg, Drakenburg en Clarenburg). Deze ook wel als ‘stadskastelen’ betitelde grote diepe huizen met zijhuis hebben zeer forse afmetingen, het grondvlak bedraagt niet zelden 25 × 10 m. terwijl de hoogte 15 tot 20 m. telt. In de 14de eeuw vond een verdere uitbreiding van het aantal stenen huizen aan de Oudegracht plaats, waarbij het weerbare karakter naar de achtergrond verdween. Aan het einde van de 15de eeuw is het duidelijk dat de Oudegracht een woongebied met een voornaam karakter geworden is: de meest vermogende stedelingen waren vooral aan deze gracht gevestigd en dan in het bijzonder aan het gedeelte stroomafwaarts van de StadhuisbrugGa naar eind7. | |
Geestelijke instellingenDirect rond het hiervoor beschreven handelsgebied in de oude stad werd het grondgebruik en het karakter van de bebouwing vrijwel geheel bepaald door religieuze functies. Daarbij kunnen worden onderscheiden de kapittelimmuniteiten, die in Utrecht vanaf het begin van hun ontstaan de stedelijke structuur ter plaatse hebben bepaald, voorts de over het algemeen ruime terreinen van de vroegste kloosterstichtingen en tenslotte de in het algemeen kleinere terreinen van de 14de-eeuwse en latere kloosters en gasthuizen, die zich vaak vestigden in een bestaand pand. De vestiging van kloosters en gasthuizen binnen de stadsmuren, ruim voor 1300 op gang gekomen, zette zich tot in de 16de eeuw voort. De toename van kloosters in de stad was zo groot dat het stadsbestuur zich in het jaar 1400 genoodzaakt zag verdere verzoeken tot vestiging aan een stedelijke goedkeuring te onderwerpen. Niettemin waren eind 16de eeuw ca. 40 kloosters en gasthuizen in de stad gevestigd. Op dat tijdstip was ruim 30% van de grond binnen de stadsmuur in gebruik bij geestelijke instellingenGa naar eind8. De vestiging van het grote aantal van dergelijke instellingen zal met de aantrekkingskracht van de stad als religieus centrum te maken hebben, maar zal ook zijn beïnvloed door de aanvankelijk ruime aanwezigheid van bouwgrond. De tot de geestelijke instellingen behorende terreinen behielden sinds de stichting hun van de buitenwereld afgesloten karakter, waartoe ze omgeven waren door een muur en eventueel een grachtje. Tot het eind van de 16de eeuw bleef deze situatie gehandhaafd, doch binnen de immuniteitsterreinen traden veranderingen op, vooral binnen twee van de jongste en grootste immuniteiten, namelijk die van Sint Jan en Sint Pieter. Deze terreinen ontwikkelden zich reeds lang voor de 17de eeuw tot woongebied. De op deze terreinen gelegen claustrale huizen bleken op een gegeven moment ook in handen van niet-geestelijken te geraken. Te Utrecht is het eerste geval daarvan uit 1362 bekend. Door het stellen van eisen aan de maatschappelijke status van de bewoner en het verbod op het uitoefenen van handel en ambacht binnen de immuniteit kregen deze terreinen langzamerhand het karakter van rustige woongebieden, waarin het aandeel van welgestelde niet-geestelijken verder toenam. Er vond uitbreiding van het aantal huizen plaats, de huizen werden steeds groter en | |
[pagina 24]
| |
comfortabeler en vormden later voor de kanunniken een vorm van geldbelegging.
De stadsdelen buiten het kerngebied, globaal de handelsnederzetting en de daaromheen gelegen immuniteitsterreinen, raakten in de loop van de 14de eeuw verder bebouwd. De kaart met de in 1300 bekende straten laat zien hoe ver de stedebouwkundige ontwikkeling op dat moment was gevorderd (afb. 34). Op grond van de ouderdom van straatnamen kan worden gesteld dat ongeveer een eeuw later de meeste straten en stegen, behoudens een zeventiental uit de periode 1570-1670, aanwezig warenGa naar eind9. | |
Ruimtelijke ontwikkeling zuidelijk deel oude stadIn het zuidelijk deel van de oude stad waren Oudegracht, Springweg en Twijnstraat de oudste elementen in het stedelijk landschap. Mogelijk bevond zich ook ter plaatse van de Nieuwegracht een oud element in de structuur, die het tracé van deze later gegraven waterloop heeft bepaald. Voor het overige vond de bebouwing van het terrein plaats na een (gedeeltelijke) herinrichting van het gebied. De overstromingsramp van 1170 en vervolgens de plaatselijke ophoging van het terrein hebben enerzijds mogelijke sporen van de oude rivierloop en andere oude structurele elementen uitgewist en gaven anderzijds de mogelijkheid tot hernieuwde inrichting van het terrein. Het zuidelijk deel van de oude stad kent als geheel een tamelijk regelmatige structuur, overigens zonder dat er sprake is van nauwkeurige rechte of haakse aansluiting van straten op elkaar. Een belangrijk nieuw (14de eeuws?) element vormde de Lange Nieuwstraat, die in 1315 voor het eerst wordt vermeld. Bij afwezigheid van stedelijk gebied oostelijk van deze straat zou de Nieuwstraat als oorspronkelijke achterstraat van de Oudegracht kunnen worden opgevat. Het sterk afwijkende beloop van de straat ten opzichte van de gracht is in dit verband merkwaardig. Opvallend is voorts dat de Nieuwstraat wél evenwijdig loopt met de Springweg en de later aan te leggen Nieuwegracht. De op deze assen aangelegde zijstraten zijn meest onder een haakse hoek aangelegd waardoor het geheel een regelmaat krijgt die een samenhang in de ontwikkeling suggereert, waarin alleen de Oudegracht zélf een van deze regelmaat afwijkend beloop heeft. Een tweede nieuw element was de in 1393 gegraven Nieuwegracht. Gezien de geringe breedte van deze gracht ten opzichte van de Oudegracht lijkt deze niet in eerste instantie als transportroute te zijn aangelegd. Eerder moet worden gedacht aan de functie voor het locale transport, als voorziening van bluswater, als riool en als onderdeel van de stedelijke waterhuishouding. Voordat de Nieuwegracht gegraven werd, was aan weerszijden van het latere tracé de stedelijke ontwikkeling al aan de gang. De Oude Kamp, Schalkwijkstraat, Herenstraat en de huidige Catharijnesteeg waren al voor 1393 aangelegd; voorts besloegen de 13de-eeuwse Servaasabdij en het 14de-eeuwse Brigittenklooster vrijwel het gehele terrein dat zuidoostelijk van de Brigittenstraat lag. In al deze gevallen vormde de Nieuwegracht de westelijke dan wel oostelijke begrenzing van de hier genoemde elementen, wat doet vermoeden dat al voor de aanleg van de gracht hier een depressie in het terrein, een straat of een ander element aanwezig was. Dit deel van de stad stond bekend onder de naam Oudelle. Als straat werd deze naam in de 14de eeuw genoemd en komt daarmee in aanmerking als ‘voorloper’ van de Nieuwegracht. De verdere ‘vulling’ van het zuidelijk stadsdeel is minder duidelijk aan een specifieke functie te koppelen. Voor zover het de woonfunctie betrof kan worden gewezen op een aantal straatnamen die zijn ontleend aan de naam van een belangrijke bewoner of aan de naam van een blijkbaar belangrijk pand. Als zodanig noemt Van der Monde de volgende straten waar dit voor de huidige of vroegere naam waarschijnlijk geldt: Hamburgerstraat, Zuilenstraat, Eligenstraat en de niet meer bestaande Koningssteeg en Achterweg (oorspronkelijk: Ghysbertssteghe van der Weide). Deze zijstraten en stegen waren in veel gevallen door de eigenaren aangelegd. Dergelijke initiatieven waren ook van de kloosters in de stad bekend. Deze omstandigheid kan dan ook als een oorzaak worden gezien voor de onregelmatige afstand tussen dwarsstraten en stegen onderling, plus het feit dat deze straten in oost-westelijke richting gezien lang niet altijd op elkaar aansluiten. | |
Ruimtelijke ontwikkeling noordelijk deel oude stadHet stadsdeel ten noorden van de immuniteiten vertoont een wat minder regelmatig stratenplan. Als oudste bewoningskernen komen de genoemde Lange Lauwerstraat en Waterstraat in aanmerking (zie pag. 14). Het gebogen beloop van beide straten wordt veroorzaakt door het beloop van een bochtige Vechtarm, die tot in de 12de eeuw noordelijk van beide lag. Het gebogen beloop van deze straat plant zich als het ware voort in de zuidelijk daarvan gelegen as Bergstraat - Varkenmarkt. Andere oude elementen in de structuur zijn het 13de-eeuwse Predikherenklooster en het Begijnhof, beide via de Breedstraat toegankelijk, en het eveneens 13de-eeuwse Wittevrouwenklooster, dat tegen de oostelijke stadsmuur lag. De Voorstraat, die gedeeltelijk de noordelijke begrenzing van de immuniteit van Sint Jan vormde, was van af de Wittevrouwenpoort de oostelijke toegang tot het centrum van de oude stad. Via de noordzijde van de Neude, dat in de 14de eeuw nog als een drassig terrein in de stad lag, stond de Voorstraat in verbinding met de as Lange Viestraat - Potterstraat, die leidde naar de Catharijnepoort. Gezien de destijds nog zeer geringe breedte van beide straten kan de verbinding tussen Catharijnepoort en Wittevrouwenpoort nauwelijks als onderdeel van een oorspronkelijke doorgaande route deel uitgemaakt hebben. In 1468 werd de onregelmatig gevormde ruimte van het Neude opgehoogd om als toernooi- en exercitieveld te worden gebruikt. Sinds 1542 werd er markt gehouden. Het gebied direct buiten de Sint Pietersimmuniteit kwam in de 15de eeuw ook verder tot ontwikkeling: in 1412 werd op gezamenlijk initiatief van het stadsbestuur en het kapittel het pad langs de Kromme Nieuwegracht bestraatGa naar eind10. Tussen het Begijnhof en het Wittevrouwenklooster in en gedeeltelijk over het terrein van Sint Jan, kwam in hetzelfde jaar waarin de Nieuwegracht gegraven werd de Drift, de Plompetorengracht en het zuidelijke deel van de Kromme Nieuwegracht tot stand, als onderdeel van het tweede grachtenstelsel dat zich over de volle lengte van de stad uitstrekte. Aanvankelijk werden Drift en Plompetorengracht ook als Nieuwegracht aangeduid. Het door de stad uitgevoerde werk was mede door het Domkapittel gefinancierd. Aan de oostzijde van de Drift, tussen Nobelstraat en Kromme Nieuwegracht werden van stadswege tien erven aangelegd en ter bebouwing uitgegeven, het noordelijk verlengde van de Drift bleef immuniteitsterrein en derhalve buiten de invloedssfeer van het stadsbestuurGa naar eind11. | |
16de-eeuwse stadsplattegrondenDe stadsplattegrond van Jacob van Deventer, vervaardigd circa 1560 in opdracht van koning Phillips II voor militaire doeleinden, vormt de eerste betrouwbare plattegrond van de stad (afb. 39). Deze betrouwbaarheid betreft vooral het beloop van wegen, straten en wateren. Van de bebouwing worden alleen die elementen duidelijk aangegeven die vanwege hun hoogte het silhouet en | |
[pagina 25]
| |
Afb. 39. Jacob van Deventer, ca 1560. Plattegrond van de stad Utrecht.
daarmee de herkenbaarheid van de stad bepalen. In de praktijk betekent dit dat alle kerken, als ook de aan kloosters en andere geestelijke stichtingen verbonden kapellen, zijn afgebeeld. Als zodanig geeft Van Deventer 37 van dergelijke elementen aan. Voorts staan uiteraard de verdedigingswerken duidelijk op de kaart aangegeven. De huidige oude stad is op deze kaart goed herkenbaar. Onmiskenbaar doet de Oudegracht, als schakel tussen de Vecht en de Vaartse Rijn, zich op deze kaart voor als de ‘ruggegraat’ van de stad. De stad maakt rond 1560 een dichtbebouwde indruk; als onbebouwd zijn aangegeven de direct langs de stadsmuur gelegen terreinen. Grote onbebouwde oppervlakten bevinden zich voorts rond de kerken van Sint Jan en Sint Marie en in de meest noordwestelijke hoek van de stad, het Paardenveld. Van de vier toegangswegen over land hangen drie samen met een waterweg, respectievelijk de Vecht, Vaartse Rijn en | |
[pagina 26]
| |
Afb. 40. Braun en Hogenberg, ca 1572. Plattegrond van de stad Utrecht.
| |
[pagina 27]
| |
Afb. 41. Joan Blaeu, 1649. Plattegrond van de stad Utrecht.
| |
[pagina 28]
| |
Vleutense Vaart. Aan deze toegangswegen heeft zich een voorstedelijke bebouwing ontwikkeld, die het meest omvangrijk is langs de Vecht. Een deel daarvan, direct buiten de stad, is in de 14de eeuw door een muur en een gracht omgeven: de Bemuurde Weerd. De vestingwerken bestonden in het midden van de 16de eeuw nog uit de middeleeuwse muren en torens waaraan in die tijd aan de zuidzijde drie en aan de noordzijde één bastion zijn toegevoegd. Aan de rand van de stad, door een aparte gracht omgeven, lag de op bevel van Karel V aangelegde Vredenburg, een dwangburcht, bedoeld om de stedelijke bevolking onder controle te houden. Tot aan het tijdstip van de bouw (1528-'29) lag hier het terrein van het Catharijneconvent. Tussen 1577 en 1581 werd de burcht op de westzijde na afgebroken. De stadsplattegrond in de Atlas van Braun en Hogenberg dateert vermoedelijk uit 1569 en is getekend naar Melchisedech van HoornGa naar eind12. Door het vogelvluchtperspectief van deze kaart vanuit het westen is van de bebouwing, althans dat deel dat met de voorgevel naar het westen is gericht, wat meer te zeggen dan bij de kaart van Van Deventer (afb. 40). Door de schaal van de kaart is het feitelijke aantal details gering, doch voldoende om de aanwezigheid van forse stenen huizen aan de Oudegracht te onderscheiden. Ook is de ommuring van geestelijke terreinen duidelijk zichtbaar en komt de schaarse bebouwing binnen een aantal hiervan tot uitdrukking (Sint Jan, Servaasabdij). Het bij Van Deventer als vrij dicht bebouwd aangegeven immuniteitsterrein van Sint Pieter verschilt nogal van de veel schaarser bebouwde situatie bij Van Hoorn/Braun-Hogenberg. Laatsgenoemde geeft echter vele smalle bruggetjes over het water van de Kromme Nieuwegracht die bij Van Deventer weer niet zijn aangegeven. | |
Verschijningsvorm van de bebouwingDe weergave van de stad door deze kaart, werpt enig licht op het architectonische en stedebouwkundige beeld van het toenmalige Utrecht. Bij de behandeling van verschillende stedelijke functies en hun gevolgen voor de ruimtelijke structuur is dit aspect ook al even ter sprake gekomen. Ter afronding van deze periode worden hier de voornaamste uiterlijke kenmerken van de bebouwing en van de ruimtelijke structuur besproken.
De oudste huizen in de stad bestonden uit hout waarbij een dakbedekking van stro of riet was toegepast. In de 13de eeuw werden de eerste huizen van baksteen gebouwd; de oudste concentratie van dikwijls zeer forse stenen huizen lag in Stathe en langs de bocht van de Oudegracht. Gedurende de 14de en 15de eeuw werd baksteen veel vaker toegepast en vond verstening van de stad plaats, in het begin vermoedelijk vooral van diepe huizen. Voor de ruimere toepassing van baksteen kunnen de volgende oorzaken worden genoemd. In de eerste plaats kon dit relatief dure bouwmateriaal in een periode van vergroting van de welvaart door meer huiseigenaren worden toegepast. Vervolgens speelde de aanwezigheid van de grondstof klei en de steenbakkerijen in de omgeving van de stad langs de Vecht en de Oude Rijn een rol. De stad zelf had in de 14de eeuw reeds een stadssteenoven. Een derde factor was de sterke stimulans van het stadsbestuur tot de toepassing van baksteen. Dit alles leidde uiteindelijk tot een grotere productie en een lager wordende prijs. De stad zelf gaf bij de bouw van openbare gebouwen het goede voorbeeld en bevorderde de toepassing bij de burgers door het uitvaardigen van regels dienaangaande, zoals het verbod op afbraak van bestaande stenen huizen en de subsidiëring van baksteen als bouwmateriaal. Het bevorderen van de brandveiligheid in de stad vormde een belangrijk motief bij de stedelijke politiek op dit terrein. De oudst bekende maatregel daartoe dateert uit 1368, toen de verplichting daken met tegels of leien te dekken werd ingesteld, een maatregel die in 1390 nog eens werd herhaald. Het herhaalde malen uitvaardigen van overheidsvoorschriften wijst erop dat de maatregelen niet algemeen werden nageleefd. Dat de toepassing van baksteen zich in die tijd niet meer tot grote of voorname huizen beperkte, blijkt uit het feit dat ook het meest bescheiden woningtype, de kamerwoning, soms in steen werd uitgevoerd. Bij de situering van de kamerwoningen zijn de minst kostbare terreinen benut, waardoor ze vaak aan een steeg lagen, op grote achterterreinen, of langs een stadswal.
De verstening van de oorspronkelijke houten huizen bevorderde tevens het ontstaan van huizen met een of meer verdiepingen. De oudste houten huizen kenden, vanwege de aanwezigheid van een gat in het dak voor de afvoer van rook, geen verdieping. Door de aanleg van een rookkanaal werd het bouwen van verdiepingen mogelijk. Met de toepassing van een stenen schoorsteen, langs een van de zijgevels, werd de bouw van een verdieping gebruikelijker. Ook uit een ander oogpunt dan brandgevaar was overheidsbemoeienis op (stede)bouwkundige zaken aanwezig. Het stadsbestuur trachtte de groei van de stad enigszins te reguleren en de openbare ruimte zo groot mogelijk te houden. In 1393 werd voor het eerste maal een verbod op ‘oversteken’ aan huizen in smalle straten en stegen van kracht. Ook zijn er verscheidene overeenkomsten tussen de stad en kloosters bekend die een verbod op het bouwen van open ruimten inhoudenGa naar eind13. Waar dit toch plaats vond werd soms ingegrepen: in 1544 vond de afbraak van zestien kameren op het Nicolaaskerkhof plaats.
De aanwezigheid in de stad van stenen huizen van verschillende afmetingen, houten huizen in verschillende fasen van verstening en dientengevolge de grote verscheidenheid aan voorgevels en aan ligging ten opzichte van de rooilijn, leverde een uiterst gevarieerd straatbeeld op. Enkele 17de-eeuwse prenten van de Oudegracht geven dan ook nog deels het beeld van een middeleeuwse stad: een aantal forse stenen huizen met daartussen huizen van geringer formaat, dikwijls nog met houten voorgevels, voorzien van overkragingen, luifels en stoepen. | |
Periode 1570-1670Verandering stedebouwkundige structuurSinds de laatste decennia van de 16de eeuw vonden gedurende ongeveer een eeuw belangrijke veranderingen in de structuur en het bebouwingsbeeld van de stad plaats. Een deel van die veranderingen werd veroorzaakt door politieke en godsdienstige verschuivingen, die sinds ongeveer 1570 optraden. Met de Reformatie kwam een eind aan de openbare uitoefening van de Rooms-Katholieke godsdienst en de daarmee verbonden instellingen als kloosters en immuniteiten. Kerken werden ten behoeve van de nieuwe eredienst of voor een andere functie ingericht en kloostergemeenschappen werden opgeheven. De kapittels verloren hun functie op religieus terrein, maar niet als (beheers-)instelling en de kapittelheren bleven een factor van belang in de politiek. Van de tot dan toe afgesloten immuniteiten, kerkhoven en kloosterterreinen, werden de muren afgebroken en de terreinen opengesteld. Deze veranderingen voltrokken zich gedurende enkele decennia na 1580. Zo werden de mannelijke kloostergemeenschappen in 1581 maar de vrouwelijke pas in 1613 opgeheven. De kloostergebouwen werden in acht gevallen afgebroken, de overige kregen een andere bestemming, al dan niet na een ingrijpende verbouwing. Het waren veelal openbare functies die de nieuwe | |
[pagina 29]
| |
bestemming van deze gebouwen vormen. Het centraal gelegen Minderbroederklooster en de Paulusabdij werden door respectievelijk de Staten van Utrecht en het Hof Provinciaal in gebruik genomen.
Andere vormen van hergebruik waren die als school, kazerne, muntgebouw of als woning. Op de onbebouwde grond, die deel van de geestelijke terreinen uitmaakte of na afbraak van de gebouwen vrij kwam, werden straten aangelegd en aan weerszijden erven ter bebouwing uitgegeven (zie afb. 38). De in de vorige paragraaf beschreven veranderingen binnen de immuniteiten raakten in het begin van de 17de eeuw in een stroomversnelling: er vond in toenemende mate erfsplitsing en bouw van luxueuze woonhuizen plaats. Van stadswege werden maatregelen genomen om de ruimtelijke structuur en het bebouwingsbeeld te beïnvloeden. Het ging daarbij om verbreding van smalle straten en stegen, het rechttrekken van rooilijnen en het uitvaardigen van verboden op het maken van houten gevels (1610) en het beperken van allerlei uitsteeksel aan huizen, zoals hekken en troggen (1622, 1650), luifels, stoepen en vensters (1629). Ook de verplichting om in sommige straten in twee bouwlagen te bouwen kan hier toe worden gerekend. Het doel hiervan was een verbetering van de toegankelijkheid en de verkeerssituatie te bereiken, maar het werd ook duidelijk gezien als een esthetisch verbetering van het stadsbeeld. De bebouwing nam sterk toe in de 17de eeuw, in 1664 schatte burgemeester Moreelse dat het getal der nieuwe huizen in die eeuw ongeveer 300 bedroeg. De welvaart en toevloed van immigranten vormden achtergronden van deze ontwikkeling, overigens zonder dat een bepaalde tak uit het economische leven duidelijk daarvoor verantwoordelijk kon worden gesteld. De economische geschiedschrijving van de stad is op dit punt ontoereikend.
Met het vrijkomen van immuniteitsgrond en kloosterterreinen beschikte de stad over een aanzienlijke oppervlakte nieuw bouwterrein. Door deze relatieve overvloed werd de bouw van comfortabele, ruime woningen mogelijk, zo dit al niet verplicht gesteld werd door het stadsbestuur. Zo zijn de ruim opgezette, tweebeukige huizen goed vertegenwoordigd in nieuwe straten als Boothstraat, Herenstraat, Brigittenstraat en ZuilenstraatGa naar eind14. Op de voormalige kapittelterreinen kwamen op ondiepe erven meerlaags dwarse huizen of samengestelde huizen tot stand. Op het terrein van Sint Jan liggen de nieuwe vierkante huizen met de voorgevel aan het kerkhof. Op het terrein van Sint Pieter zijn het de achtererven en koetshuizen die aan het kerkhof grenzen, terwijl de voorgevel aan het water van de Kromme Nieuwegracht ligt. In deze eeuw zal ook het verschil in karakter tussen de zijstraten groter zijn geworden. Daar waar verbreding heeft plaatsgevonden en erven ter bebouwing zijn uitgegeven, is de status van welgestelde woonstraat bereikt (bijvoorbeeld Zuilenstraat, Brigittenstraat). In andere gevallen zal het karakter van dwarsstraat of achterstraat zijn gebleven en de bebouwing door stallen, koetshuizen en eenvoudige huizen van geringe afmetingen zijn bepaald (bijvoorbeeld Magdalena-, Keuken- en Schalkwijkstraat). De vorming van de ruimte die later het
Afb. 42. H. Ruysch, 1664. Ontwerp van het uitbreidingsplan 1664.
| |
[pagina 30]
| |
Domplein werd genoemd, vond eveneens in de 17de eeuw zijn oorsprong: de tornado die de stad op 1 augustus 1674 teisterde, richtte een enorme schade aan. Het ergst getroffen werd de Dom, waarvan het nog niet voltooide schip instortte. Uiteindelijk werden pas in 1826 de laatste puinresten verwijderd en de vrijgekomen ruimte tot plein ingericht. | |
Initiatieven tot stadsuitbreidingEen groot deel van de maatregelen betreffende straatverbreding en stadsverfraaiing vond plaats tijdens het bestuur van burgemeester H. Moreelse. De aandacht van deze stadsbestuurder voor de ruimtelijke ordening kwam ook naar voren in zijn plan uit 1624 voor een stadsuitleg. Deze uitbreiding zocht aansluiting bij plannen voor een nieuw vestingstelsel, dat de uit militair oogpunt inmiddels achterhaalde en sterk vervallen middeleeuwse ommuring diende te vervangen. Moreelse's voorstel had onder meer tot doel een aantrekkelijk woongebied voor een zeventigtal Duitse immigranten te creëren. Er werd een begin gemaakt met het graven van een aantal grachten westelijk van en evenwijdig aan de Catharijnesingel. De verdere realisering van het plan vond geen doorgang ‘door de groote kleynhertigheyt verscheydener Regenten’Ga naar eind15. Pas in 1661 kwam de uitleg opnieuw in de vroedschap ter sprake. Een nieuw plan voor uitleg behelsde de vorming van een stedelijk gebied dat uit een ruim opgezet stelsel van grachten en straten bestond, waar op zeer ruime erven een luxueuze woonbebouwing was geprojecteerd. Deze woonwijk diende als lokkertje voor welgestelden in de veronderstelling dat een dergelijke bevolkingsgroep een positief effect zou hebben op handel en nijverheid van de gehele stad. Door gebrek aan overeenstemming in de vroedschap kwam er van het plan niets terecht. Een nog grootser, veel omvattender en daardoor minder realistisch plan tot uitleg werd in 1670 door Everhard Meijster ontworpen en evenmin uitgevoerd. Met de inval van de Fransen raakten de plannnen voor uitbreiding van de baan terwijl men ook de plannen voor een verbeterde militaire verdediging door onenigheid in de vroedschap en financiële perikelen heeft laten rusten. Wel werd aan de oostzijde van de stad, onafhankelijk van de hiervoorgenoemde uitbreidingsplannen in 1636 de langwerpige Maliebaan aangelegd, een terrein bestemd voor de beoefening van het maliespel, een soort kolfspel. Ter hoogte van bolwerk Lepelenburg werden een nieuwe poort en brug aangelegd om de baan van de stad uit te kunnen bereiken. De in 1649 uitgegeven stadsplattegrond in de Atlas van Blaeu is een uit het westen getekend vogelvluchtperspectief en doet daarmee sterk denken aan de plattegrond van Van Hoorn uit 1569. De datering als ook de betrouwbaarheid van de kaart zijn onduidelijk, want de afbeelding bevat verscheidenen anachronismen. Zo is bijvoorbeeld de Predikherenstraat, aangelegd in 1634, al aangegeven, maar de in 1587 afgebroken Oud-Munsterkerk wordt ook nog aangegeven. | |
de 18de eeuwDe veranderingen in het stadsbeeld en de ruimtelijke structuur zijn in de 18e eeuw, vergeleken met de eeuw daarvoor, zeer bescheiden te noemen. Grote ingrepen in de structuur vonden gedurende die eeuw nauwelijks plaats. Als belangrijk nieuw gebouw dient de Fundatie van Renswoude (1757) te worden genoemd, gelegen aan de Agnietenstraat in de as van de Lange Nieuwstraat. De in de 17de eeuw van stadswege genomen maatregelen ter verandering van het uiterlijk van de huizen, in combinatie met veranderde opvattingen dienaangaande zullen het bebouwingsbeeld in de 18e eeuw langzaam maar zeker hebben beïnvloed. De aanwezigheid van houten gevels en overkragingen verminderde verder en kort voor 1800 verdwenen de laatste houten gevels uit het Utrechtse stadsbeeld. Tevens is het aantal topgevels aan huizen afgenomen, ten gunste van lijstgevels, een ontwikkeling die sinds het eind van de 17de eeuw op gang was gekomen. Ook het aantal luifels en andere uitsteeksels aan huizen zal zijn verminderd. In 1745 werd van stadswege bepaald dat luifels ‘definitief’ verwijderd dienden te worden met uitzondering van de Vismarkt, Neude, Vredenburg en GanzenmarktGa naar eind16. | |
19de-eeuwse ontwikkelingenNa de Franse Tijd, waarin de ontwikkeling op allerlei terreinen stagneerde, trad een langzaam herstel op en werd de centrumfunctie van de stad vergroot. Het aantal bewoners nam toe, vooral in de tweede helft van de 19de eeuw. Tussen 1880 en 1890 bedroeg het groeipercentage maar liefst 25%. Deze sterke stijging was voornamelijk het gevolg van een daling van het sterftecijfer onder invloed van verbeterde hygiënische omstandigheden en, sinds circa 1880, door de trek van de bevolking van het platteland naar de stad.
De 19de-eeuwse economische ontwikkelingen vonden nog grotendeels plaats binnen de bestaande kaders: zo bleven de waterwegen naar en in de stad de voornaamste transportroutes en was van een modernisering of sterke uitbreiding van de industrie tot ver in de eeuw nog geen sprake. Het stelsel van waterwegen werd zelfs nog verbeterd en uitgebreid met de aanleg van de Keulse Vaart (1824) en het Merwedekanaal (1892) langs de westzijde van de stad. Een nieuwe infrastructurele ontwikkeling vormde de aanleg van spoorwegen. In 1843 werd de eerste lijn aangelegd, het traject Amsterdam-Utrecht. Door de centrale ligging van Utrecht in het land en door de actieve gemeentepolitiek werd de stad een belangrijk knooppunt en kwam in drie decennia het lijnennet rond de stad tot stand, zoals dit in grote trekken nog steeds aanwezig is. Na de fusie van de twee grootste spoorwegmaatschappijen, Rhijnspoor en Staatsspoor, vestigde het hoofdkantoor zich in 1871 te Utrecht, in de nabijheid van het belangrijkste station, dat westelijk van de Catharijnepoort lag. | |
VestingwerkenDe belangrijkste structurele verandering in de eerste helft van de 19de eeuw betrof de ontmanteling van de vestingwerken en herinrichting van de terreinen. De inmiddels sterk vervallen muren, wallen, bastions en bolwerken werden met de aanleg van de Nieuwe Hollandse Waterlinie (1821-1824) in militair opzicht overbodig en door het stadsbestuur als een barrière ervaren. Het initiatief tot ontmanteling was afkomstig van de energieke burgemeester jhr. H.M.A.J. van Asch van Wijck die deze ingreep als onderdeel van de verbetering en verfraaiing van de stad zag op basis van het plan Moreelse uit 1660. Voor het ontwerp van een uitbreidingsplan en een herinrichtingsplan van de omwalling werd de architect J.D. Zocher jr. aangetrokken, die met de verandering van de vestingwerken in een plantsoenaanleg reeds ervaring had opgedaan in zijn woonplaats in Haarlem. Zochers plan uit 1829 voorzag ondermeer in de aanleg van laad- en loskaden langs gedeelten van de noordelijke en westelijke gracht en in een plantsoenaanleg, uitgevoerd in landschapsstijl, langs het oostelijke, zuidelijke en een deel van de westelijke stadsgracht. De daartoe noodzakelijke afbraak van muren, torens, poorten en de gedeeltelijke slechting van aarden wallen vond gefaseerd over een reeks van jaren plaats (1829-1869). Zochers voorstellen over de aard en architectonische uitvoering van de bebouwing langs de kaden en de plantsoenaanleg werden ten gevolge van het ontbreken van particuliere bouwinitiatieven waarvan men gedeeltelijk afhankelijk was, niet alle uitgevoerdGa naar eind17. De bouw van witgepleisterde ruime woonhuizen aan de Van Asch van Wijckskade en Begijnekade vormde het grootste | |
[pagina 31]
| |
Afb. 43. J.D. Zocher jr, 1859/60. Ontwerp voor bastion Lepelenburg.
tot stand gekomen complex. Langs het Servaasbolwerk en de Catharijnesingel kwamen op een later tijdstip kleinere complexen, eveneens wit gepleisterde huizen tot stand terwijl elders (Lucasbolwerk) grote deftige huizen in andere stijlen, zonder bepleistering werden gebouwd. In de loop van de 19de en 20ste eeuw raakten ook enkele bolwerken bebouwd. Het ontstaan van een plantsoen ter plaatse van de voormalige vestingwerken leverde vanaf de overzijde van de vestinggracht een aangenaam gezicht op. Deze kwaliteit maakte bewoning aan de buitenzijde van de singelgrachten aantrekkelijk. In de tweede helft van de 19de eeuw raakte een groot deel daarvan bebouwd, met in het algemeen ruime huizen voor de gegoede burgerij. | |
Verandering bebouwingsbeeldBehoudens de hiervoor genoemde wijzigingen aan de vestingwerken onderging de structuur van de stad binnen de singels in de eerste helft van de 19de eeuw geen grote veranderingen. De veranderingen die plaatsvonden betroffen vooral wijzigingen aan de bestaande bebouwing en de totstandkoming van een aantal nieuwe, vaak grote gebouwen. Na de Franse Tijd trad onder invloed van het economisch herstel een vergroting van de bouwactiviteiten op, die zowel nieuwbouw als wijziging van de bestaande bebouwing betrof. In het laatste geval ging het vooral om wijzigingen aan de voorgevel. Op grote schaal werden topgevels vervangen door strakke lijstgevels, werden raamindelingen veranderd en kwamen luiken te vervallen. In mindere mate werden muren van een witte of lichtgekleurde pleisterlaag voorzien. Een belangrijk en vroeg voorbeeld van een dergelijke gevelbehandeling is het paleis voor koning Lodewijk Napoleon aan de Wittevrouwenstraat (1808). Wit gepleisterde gevelwanden zijn voorts kenmerkend voor de reeds genoemde, door Zocher ontworpen bebouwing. Het wijzigen van de gevel, zoals hierboven genoemd, was een ontwikkeling die bij de bebouwing aan de Oudegracht tussen Bakkersbrug en Stadhuisbrug in 1830 al vrijwel voltooid was, zoals blijkt uit een afbeelding uit die tijd.Ga naar eind18 Voorbeelden van verandering in het bebouwingsbeeld in de loop van de tijd leveren afb. 44 t/m 47.
Het is opvallend dat de in de 19de eeuw tot stand gekomen grote nieuwe gebouwen vrijwel steeds openbare gebouwen zijn. Dit illustreert de positie van de stad als centrum van bestuur, onderwijs en cultuur. De stad werd verrijkt met onder andere een aantal ziekenhuizen, scholen, universiteitsgebouwen, een kazerne, gevangenis, arrondissementsrechtbank en een gebouw voor Kunsten en Wetenschappen. De ruime, markante situering van deze gebouwen in het stadsbeeld is in veel gevallen kenmerkend. Voorbeelden daarvan zijn: het gebouw van Kunsten en Wetenschappen (1847) ter plaatse van het kort daarvoor grotendeels afgebroken koor van de Mariakerk en de bebouwing op een aantal bolwerken en bastions: de Sterrenwacht (1849) op Zonnenburg, de gevangenis (1852) op Wolvenburg, het Physisch Laboratorium (1877) ter plaatse van de Bijlhouwerstoren en het Academiegebouw aan het Domplein. Elders werden bestaande gebouwen vergroot en van een nieuwe (voor)gevel voorzien. Voorbeelden zijn de uitbreiding van het stadhuis door samenvoeging van de drie bestaande panden achter één nieuwe gevel (1824-1846) en de Arrondissementsrechtbank aan de Hamburgerstraat (1837). | |
Economische ontwikkelingenHoewel de economische activiteiten in de stad zich nog grotendeels op traditionele wijze voltrokken, traden ook hierbij in de loop van de eeuw verschuivingen op. Gedurende de hele 19de eeuw bleven de in de open lucht gehouden markten functioneren. In zijn schets van het Utrechtse marktwezen in de 19de eeuw noemt W.H. Vermooten een twintigtal soorten artikelen die verkocht werden, veelal op plaatsen die daartoe als sinds de Middeleeuwen in gebruik warenGa naar eind19. Aan het eind van de eeuw nam het belang van deze markten echter af ten gunste van de verkoop in winkels, waarvan het aantal zich uitbreidde. De combinatie winkelwerkplaats verdween, waar gespecialiseerde winkels voor in de plaats kwamen. In een overzicht van de voornaamste | |
[pagina 32]
| |
Afb. 44. Naar J. de Beijer, 1736. Gezicht op het Stadhuis en de Dom.
Afb. 45. J.P. Houtman, naar M. Mourot, ca 1830. Gezicht op het Stadhuis en de Dom.
| |
[pagina 33]
| |
Afb. 46. Opname 1896. Gezicht op het Stadhuis en de Dom.
Afb. 47. E.A. Blitz en Zn, ca 1930. Gezicht op het Stadhuis en de Dom.
| |
[pagina 34]
| |
verfraaiingen tussen 1820 en 1835 stelt J. Scheltema: ‘in geen gedeelte der burgerlijke bedrijven zijn grootere veranderingen gekomen dan in de uiterlijke en inwendige inrigting der winkels’Ga naar eind20. Deze veranderingen betroffen met name de inrichting van het beganegrondgedeelte voor de verkoop en de omlijsting van de onderpui. Het toepassen van grote étalages vond na 1850 plaats. Tot omvangrijke schaalvergroting kwam het nog nauwelijks, de bouw van het eerste warenhuis, de Winkel van Sinkel aan de Oudegracht 158 (1836-1840) bleef voorlopig een uitzondering.
Stadsbeschrijvingen uit het midden van de 19de eeuw geven aan dat Utrecht een grote verscheidenheid aan ambachtelijke en industriële bedrijven kende, overigens zonder dat een specifieke vorm van bedrijvigheid er duidelijk uitspringt. Hinder en gevaar opleverende bedrijven waren vooral gevestigd buiten de oude stad, langs één van de waterwegen. Als bedrijfsvestigingen binnen de singels kunnen onder andere enkele bierbrouwerijen, een zeepziederij en een sigarenfabriek aan de Oudegracht worden genoemdGa naar eind21. | |
Verdichting stedelijke structuurDe groei van de bevolking in de gemeente van ca. 30.000 inwoners in 1820 tot ca. 47.000 in 1851 en ca. 100.000 in 1899 werd tot ver in de 19de eeuw binnen de oude stad opgevangen. Het grootste inwonertal binnen de singels kwam voor in 1866 (47.000 inwoners), dertig jaar later was dit aantal gezakt tot ca. 35.000. Pas na ongeveer 1880, toen de oude stad geheel was volgebouwd, vond uitbreiding van de bebouwing op grote schaal buiten de oude stad plaats, wat daar al snel nieuwe moeilijkheden opleverde: het kort tevoren gereedgekomen spoorwegnet rond de stad bleek een belemmering bij stadsuitbreiding. Dit gold ook voor de ‘verboden kringen’ rond de forten aan de oostzijde van de stad en in toenemende mate ook voor de gemeentegrenzen, die als te krap werden ervaren. Opheffing van de verboden kringen en verruiming van de grenzen vonden uiteindelijk pas na de Tweede Wereldoorlog plaats. Van gemeentewege werd direct getracht stadsuitbreiding via plannen te regelen. Het ‘Honderd Stratenplan’ uit 1879, verder uitgewerkt in deelplannen (1887-1895) vormden pogingen daartoe, waarin echter weinig meer dan het patroon van straten en straatbreedte werden aangegeven. Door onbekendheid met het verschijnsel stadsuitbreiding en onmacht ten gevolge van het ontbreken van een wettelijk kader voor het gemeentelijk handelen op dat terrein, kwam van de plannen weinig of niets terecht en bleef stadsuitbreiding voorlopig een zaak van verschillende particuliere acties.
Voor de verbinding van de nieuwe wijken met de oude stad werden de sinds 1640 bestaande vijf bruggen verbreed en nieuwe aangelegd. In 1900 lagen er twaalf bruggen over de stadsbuitengrachtGa naar eind22. Voor de aanleg van nieuwe straten in de oude stad was nauwelijks nog plaats. Uitzondering vormde de reeds genoemde plaatselijk tot stand gekomen singelbebouwing, Wijk C en de aanleg van de Zeven Steegjes met arbeiderswoningen ten zuiden van de Geertekerk. De opvang van de bevolkingsgroei, voor een groot deel bestaande uit financieel weinig draagkrachtige mensen, vond plaats door een intensivering van de bewoning aan de minder aanzienlijke straten en stegen en door de bebouwing van terreinen binnen bouwblokken, die door een gang verbonden waren met de openbare weg. Dergelijke gangen bevonden zich vooral tussen Springweg en Oudegracht terwijl ook Wijk C berucht was door slechte woonomstandigheden. In de beschrijving van straten, pleinen, stegen enz. door Van der Monde uit 1844-'46 werden deze woongebieden in sterk negatieve bewoordingen beschreven. Het kadastrale minuutplan uit circa 1825 laat reeds een deel van de verdichte binnenterreinen zien, vooral in het centrum. De gebrekkige huisvesting en de zeer onvoldoende hygiënische omstandigheden van een groot aantal inwoners werd soms wel opgemerkt, maar vormde in de 19de eeuw nog nauwelijks onderwerp van overheidszorg. In de tweede helft van de 19de eeuw begon de ernst van de slechte woonomstandigheden door te dringen, mede onder invloed van enkele cholera-epidemieën. In 1855 werd door enkele particulieren de ‘Maatschappij tot Verbetering der Woningen van Arbeiders en Minvermogenden’ opgericht en in 1868 verscheen een rapport van een door de gemeenteraad ingestelde onderzoekscommissie tot sanering van de ergste sloppen. In de jaren tachtig van de 19de eeuw werd een begin gemaakt met de sanering van Wijk C. | |
20ste-Eeuwse ontwikkelingenVerkeersproblematiekDe stedelijke bevolkingsgroei, die sinds 1880 versneld optrad zette zich in het begin van de 20ste eeuw voort. Het groeipercentage in de eerste drie decennia lag op resp. 25, 32 en 21%Ga naar eind23. De woonfunctie van de oude stad nam ook gedurende de 20ste eeuw verder af. Deze vermindering was het gevolg van een afname van de gemiddelde woningbezetting, van de sanering van slechte woningen en van het onttrekken van woonruimte voor winkels en kantoren. Deze laatste ontwikkeling, de zogenaamde city-vorming, was een belangrijke factor die het stedebouwkundige en architectonisch karakter van de stad in de 20ste eeuw beïnvloedde. Het gevolg hiervan was onder andere een plaatselijk sterk optredende schaalvergroting van de bebouwing, dikwijls in combinatie met straatverbreding. Het in de loop van de eeuw sterk toenemende gemotoriseerde vervoer leidde tot een problematische verkeersfunctie in de oude stad en vormde een belangrijk aandachtspunt in de stedebouwkundige plannen die voor dit stadsdeel werden ontwikkeld. De stadsuitbreidingen vonden aanvankelijk vooral aan oost- en westzijde van de oude stad plaats. De vervoersstromen waren daardoor vooral oost-west gericht, ook al omdat een aantal belangrijke doorgaande verkeerswegen op die zijden van de stad aansloten. De toegenomen verkeersdruk leidde tot verbreding van de doorgaande route in de oude stad. Uiteindelijk werd het gehele tracé bestaande uit Vredenburg, Lange Viestraat, Potterstraat, Janskerkhof en Nobelstraat verbreed of heringericht. De ingrepen vonden in verschillende fasen plaats, waarbij de verwijdering van de ‘puist’ in de Nobelstraat in de jaren zeventig het laatste onderdeel vormde. De oudste verbredingen, die van Lange Vie- en Potterstraat, vonden kort na de eeuwwisseling plaats. Deze straten werden later nogmaals verbreed. Ook elders werden stegen en smalle straten ten behoeve van de toegankelijkheid kort na de eeuwwisseling verbreed, zoals de Voetiussteeg, Domstraat en Korte Jansstraat. | |
Functieverandering in oude stadHet onstaan van een nieuwe, brede as direct ten noorden van het traditionele winkelgebied leidde tot de ontwikkeling van een nieuwe winkelstraat waarin een aantal grootschalige elementen werd opgenomen (o.a. de voormalige Galeries Modernes, Lange Viestraat, hoek Oudegracht, 1904; V&D, 1925, aan de Lange Viestraat; C&A, 1922, aan het aangrenzende Vredenburg; PTT-kantoor, 1924, Oudegracht, Neude). Door deze ontwikkeling verschoof de kern van het winkelgebied naar het noordwesten. Circa 1890 kon het kruispunt Zadelstraat-Choorstraat-Lijnmarkt als het centrum van het winkelgebied worden beschouwd, zesentwintig jaar later kunnen ook Steenweg, Lange Elisabeth- | |
[pagina 35]
| |
straat, Lange Viestraat en Potterstraat tot het kerngebied worden gerekendGa naar eind24. Ook in de 20ste eeuw traden veelvuldig veranderingen aan de bestaande winkelpanden op. Deze veranderingen betroffen vooral de onderpuien, die van tijd tot tijd werden gemoderniseerd. Gehele vervanging van panden in combinatie met schaalvergroting kwam buiten de as Potter-, Lange Viestraat, Vredenburg minder voor, deze gevallen bleven vrijwel beperkt tot de bocht van de Oudegracht.
Een 20ste-eeuwse ontwikkeling was voorts de sterke toename van het aantal kantoren en dienstverlenende instellingen in de oude stad. Veel kantoren zijn gesteld op een representatieve behuizing, waarvoor grote, deftige woonhuizen langs bijvoorbeeld de Oudegracht, Nieuwegracht en Kromme Nieuwegracht in aanmerking komen, huizen die door de omvang en het onderhoud in de loop van de eeuw steeds minder als woonruimte gewild zijn. De woonfunctie langs deze grachten verminderde dan ook ten gunste van de vestiging van kantoren en dienstverlenende instellingen. Daarbij werden de bestaande bouwkundige en architectonische kenmerken meestal gehandhaafd, vooral aan de voorgevel.
Geheel anders ging het met de ambachtelijke en industriële bedrijven in de stad: die verdwenen voor een deel naar (industrie)terreinen buiten de singels. Gebrek aan uitbreidingsmogelijkheid in de oude stad, de slechter wordende bereikbaarheid en de strengere bepalingen inzake overlast van geluid en stank vormden daarbij de motieven. De Utrechtse handelsfunctie kreeg een nieuwe dimensie met de instelling van jaarbeurzen, waarvoor het eerste gebouw in 1916 aan het Vredenburg werd gebouwd. In de decennia daarna onderging dit complex een aantal grootschalige uitbreidingen, om tenslotte circa 1970 verplaatst te worden naar een gebied ten westen van het centraal station. | |
Stedebouwkundige plannenEen deel van de eerder genoemde ingrepen in de stedelijke structuur was onderdeel van de stedebouwkundige plannen, die het stadsbestuur liet opstellen. De verplichting in de Woningwet (1902) tot het maken van een dergelijk plan leidde in 1910 tot een uitbreidingsplan, dat echter vooral betrekking had op het grondgebied buiten de singels. Onder invloed van gewijzigde omstandigheden en inzichten stelden H.P. Berlage en L.N. Holsboer een nieuw plan op (1920, herzien 1924) dat ook aandacht schonk aan de oude stad, met name aan de verkeersfunctie. Een goede toegankelijkheid van het centrum werd als belangrijke voorwaarde voor een gezond functionerende winkelstand gezien. Uitgangspunten voor dit plan vormden de verplaatsing van het station naar het zuiden, de ontwikkeling van het Neude tot het centrale plein en de verbreding van tal van straten, die naar beide elementen leidden. Wegens het niet doorgaan van de geplande stationsverplaatsing kwam van de voorstellen weinig terecht. Gedurende de Tweede Wereldoorlog kwam de ruimtelijke ontwikkeling en de bebouwingsactiviteit grotendeels tot stilstand. Met de opleving van de economie in de jaren vijftig werd de stad opnieuw geconfronteerd met de problematische verkeerssituatie in de oude stad. Dit vormde aanleiding tot het verkeersplan van M.E. Feuchtinger uit 1958, waarin sterke nadruk kwam te liggen op de verbetering van de (gemotoriseerde) toegankelijkheid van de oude stad waartoe volgens het voorstel de singelgrachten dienden te worden gedempt voor de aanleg van een rondweg en een groot aantal doorbraken in de oude stad plaats moest vinden. Oppositie tegen de rigoureuze voorstellen als ook de eenzijdige verkeerstechnische basis van het plan leidden tot verdere stedebouwkundige uitwerking in het plan van A. Kuiper
Afb. 48. Dienst Stadsontwikkeling, 1955. Verkeersplan Utrecht, Doorbraken en Straatverbredingen, nader uitgewerkt door Ingenieurburo Prof. Dr-Ing. Feuchtinger in 1958.
| |
[pagina 36]
| |
(1962, herzien 1965). Ook deze minder rigoureuze voorstellen riepen vele reacties op, terwijl de singelgrachtdemping op bezwaren stuitte bij de rijksoverheid, omdat de stadsbuitengrachten en de singelaanleg op de lijst van beschermde monumenten waren geplaatst. Uiteindelijk verleende de toenmalige minister van C.R.M. in 1968 toestemming tot het dempen van het noordelijk deel van de Catharijnesingel en van de Weerdsingel ‘in ruil’ voor het afzien van talrijke doorbraken en straatverbredingenGa naar eind25.
Inmiddels waren in zakelijke kringen en door de NS plannen ontwikkeld voor Hoog-Catharijne, een grootschalige kantoren- en winkelcomplex dat rond het te vernieuwen station gebouwd diende te worden. In samenhang daarmee werd een nieuw Jaarbeurscomplex buiten de oude stad gebouwd en werden de gebouwen aan het Vredenburg afgebroken. In een latere fase werd ook het aangrenzende deel van de oude stad in het plan betrokken (Vredenburg, Achter Clarenburg), waardoor hier een geheel nieuwe inrichting van het gebied tot stand kwam. De sloop van de bestaande bebouwing ten behoeve van het Hoog-Catharijnecomplex begon in 1964, het complex werd met de bouw van het Muziekcentrum in 1979 voltooid. Inmiddels vond in de zeventiger jaren een verandering van opvattingen over de toekomstige stedebouwkundige ontwikkelingen van de oude stad plaats: de verkeersfunctie en de ontwikkeling van grootschalige bebouwing dienden te worden verminderd ten gunste van de handhaving van de historische stedebouwkundige structuur en de woonfunctie. De aanwijzing van de oude stad tot beschermd stadsgezicht in 1976 bood een wettelijke basis om de kwaliteiten van de historischruimtelijke structuur in de ruimtelijke ordening mee te laten wegen. De gewijzigde opvattingen kwamen in de eerste fase van het structuurplan uit 1978 tot uitdrukking. Dit beleid werd gerealiseerd door ondermeer het instellen van voetgangersgebieden in het centrum van de oude stad, de bouw van parkeergarages en het stadsherstel in de vorm van restauratie en rehabilitatie van (woon)huizen en de bouw van kleinschalige nieuwbouw ter plaatse van gesaneerde woongebieden. Niettemin vonden ook nog een aantal grootschaliger onwikkelingen in de oude stad plaats: de in het tweede plan Kuiper reeds aangekondigde uitbreiding van het Wilhelmina Kinderziekenhuis aan de ABC-straat en dat van de Willem Arntszstichting aan de Lange Nieuwstraat, de parkeergarage aan de Strosteeg en voorts een aantal kantoren in Wijk C. |
|